| |
| |
| |
Hoofdstuk XI Door liefelijke streken bereiken wij ons doel. De machine van oom Eugène wordt aan 't werk gezet.
VOOR ons uit lag de heuvelrug, waarnaar wij reeds zoo verlangend hadden uitgezien: een zachtgolvende lijn van met groen bedekte toppen, waaruit van tijd tot tijd het blanke grijs van een uitstekende rots naar voren kwam. De helling naar ons toe, die licht glooide, was geheel met bosch en struikgewas begroeid, al zagen we ook hier en daar kleine open plekken. Wij, die zoo lang in de doffe en vochtig schimmelige atmosfeer van het moerasbosch vertoefd hadden, werden getroffen door de heerlijke zoele lucht, welke ons van 't beloofde land tegemoet kwam. Toen wij aangelegd hadden in een kreekje, waaromheen een overvloedig grastapijt tot liggen en zitten uitlokte, trof ons de overdadige weelde aan bloemen en planten. In de schoonste kleuren schoten overal de met bloesems beladen struiken uit den bodem. Zagen wij de gewoonste bloemen, welk men ook in Europa vindt, daarnevens tierden de schitterendste en zeldzaamste orchideeën, zooals bij ons slechts de kassen kunnen voortbrengen. Toen wij aankwamen, verstoorden wij een familie zeer kleine herten, van een soort, die naar ons later bleek, hier veel voorkwam. Het geheele beeld was zoo vredig en opwekkend na de verschrikkingen van het moerasbosch, dat ons eerste woord was: ‘Ja, 't is hier een paradijs.’ Zelfs de insecten, die de bloemen afzochten, waren ons welkom als een teeken van leven, hetgeen wij zoo lang gemist hadden en de heer Midwell wees ons telkens prachtige vlinders en insecten aan, die naar hij vertelde, uiterst zeldzaam in zulk een verscheidenheid in Afrika voorkwamen. ‘Het gebied waarop wij ons nu bevinden, moet door de aardbeving geheel geisoleerd zijn, anders zou zich een dergelijke overvloedige insectenwereld niet zoo ongestoord ontwikkeld hebben,’ vertelde hij.
Wij liepen, als kinderen zoo vroolijk, over 't sappige gras. Antoine en Alfons snelden elkaar als groote, baldadige jongens na, terwijl Elly
| |
| |
een reusachtige bouquet plukte om onze boot mee te versieren. Wij dachten er den ganschen dag niet aan, dat wij verder moesten en dat wij nog lang niet aan 't eind van onze moeilijkheden waren; wij voelden ons als de schooljeugd op den eersten vacantiedag.
Des anderen morgen's bespraken wij datgene wat ons nu te doen stond: wij waren weliswaar in de beloofde, vruchtbare landstreek aangeland, maar klaarblijkelijk niet op 't goede punt, want volgens een aanwijzing van Oom Eugène moest zich daar, waar deze het z.g. Paradijs betreden had, een eigenaardige heuvel bevinden, waarin een ondiep hol, dat als schuilplaats kon dienen tegen de hevige regens, die dit gedeelte van Afrika soms teisterden. Een eerste vereischte was het dus, dit hol op te sporen, vanwaar wij dan verder zouden kunnen komen.
Er werd nu besloten, dat de motorboot terug zou gaan om de achtergelaten goederen in te schepen en naar de nieuwe bestemming te brengen; tevens zouden de heer Midwell en mijn persoon een onderzoekingstocht door de nieuw ontdekte streek maken. Heel ver weg kon
| |
| |
het hol, door Oom Eugène beschreven, niet zijn en er was ons, als gezegd, veel aan gelegen 't terug te vinden; immers hadden wij een schetskaartje van den weg, dien wij vandaar moesten volgen om bij de eigenlijke bergplaats van Bidoux te komen.
Zoo gezegd, zoo gedaan. De motorboot vertrok onder de besturing van Brisquet, terwijl de heer Midwell zich met mij op weg begaf, het onbekende oord nader te onderzoeken. Erg spijtig, dat wij moesten achterblijven waren we, geloof ik, niet: een tocht door 't doode moerasbosch lokte niemand van ons meer aan.
Nadat wij een half uurtje gewandeld hadden, langs een grazig veldje en door ruischende eucaliptus boschjes, langs een zacht kabbelend beekje met heerlijk helder water, zagen wij 't eerste spoor van menschelijk leven op onzen langen tocht: de overblijfselen namelijk van een uitgebrand houtvuur. Hoe lang die stukken houtskool daar gelegen hadden, was niet te zeggen, de heer Midwell meende echter, dat het al geruimen tijd geleden moest zijn, dat het vuur gebrand had.
Wij gingen verder en steeds liefelijker werd het landschap. Een paar gazellen weken schuw voor ons uit, bleven op een afstand nieuwsgierig staan. Veel betreden bleek dit land dus niet, waar de dierenwereld nog een zekere vertrouwelijkheid toont, heeft de mensch niet vaak den voet gezet. Wij passeerden eenige lage rotsen van een prachtig blauwgrijs. Uit despleten en groeven hingen kleine paarse bloemen in dikke trossen, een fijn vogeltje met schitterende veeren vloog op en cirkelde nieuwsgierig om ons heen. Uit een holletje kwam een stekelvarken langzaam aan, statig omkeerend toen 't ons gewaar werd. De geuren, die de lucht vervulden, waren zoet en toch krachtig, wij vergaten schier het doel van onzen tocht en hadden slechts lust zoo zacht en behagelijk mogelijk in dit lustoord door te dringen. Overigens hadden wij de voorzorg genomen onzen weg door 't breken van takken en het plaatsen van andere herkenningsmiddelen voldoende aan te geven. Na een wandeling van twee uur ongeveer, bereikten wij een punt vanwaaruit wij weder een uitzicht hadden op het moerasbosch. De overgang was zeer eigenaardig. Tegen een tamelijk steilen kant klotste onbehagelijk het gore slijmerige water van 't uitgestrekte moeras. 't Was of de natuur met een liniaal een streep getrokken had. Aan de eene zijde alles weelde
| |
| |
en leven, aan den anderen kant slechts dood en verschrikking. Volgens den heer Midwell kon in 't zwavelhoudende water niets plantaardig's tieren en zoo bleef het eenmaal overstroomde deel dood en onbegroeid. Het is mogelijk, dat een onderaardsche zwavelbron zich in de wateren van 't moerasbosch uitstortte; want van 't heuvelland vóór ons kwamen tallooze kristalheldere stroompjes en beekjes naar beneden om in 't troebele moeras uit te monden. Wij beklommen een tamelijk hoogen heuvel, die hier zijn begroeiden kop de lucht instak en toen wij een boom ontdekten, welke zijn takken als tot inklimming vragend uitstrekte, bestegen wij dezen en bleek een schitterend panorama zich onder ons uit te spreiden. Aan de eene zijde het droef, zwart en bruinroode, moerasbosch met zijn verschrikkingen, aan den anderen kant het frisch groene land der belofte, tegen den horizont begrensd door den hoogen heuvelketen. Niets duidde op bewoning, nergens was eenig leven te bespeuren, een zoele lucht woei ons tegemoet, de toppen der nabije boomen ruischten zachtkens - het was als een schoone droom. Zoo wonderlijk vredig lag het landschap voor ons, dat wij niet gelooven konden in 't hart van Afrika doorgedrongen te zijn. Onze voorstelling van geweldige, ondoordringbare wildernissen en eindelooze woestijnen werd hier wel zeer geschokt. De heer Midwell, die minder dan ik, de bekoring van deze schoone en lieflijke natuur onderging, had ondertusschen den omtrek opgenomen. ‘Kijk eens!’ wees hij tevreden, ‘dáár hebben wij kans’ en hij duidde op een inham, welke als een soort van natuurlijke haven op een tweetal kilometers afstand het land inging. ‘En als ik mij niet vergis, zie ik het hol ook,’ riep ik uit, wijzende op een grijze rots, waarin zich een donkere vlek bevond.
‘Het lijkt op een holle tand,’ vond de heer Midwell in een van zijn schaarsche opgewekte buien, ‘wij zullen zien hoe wij het kunnen bereiken.’
Wij daalden af, doorwaadden een stroompje, gingen door 't dichte gras langs een palmenboschje en bereikten zonder ongevallen den inham. Hier was het duidelijk, dat wij op een plaats waren meer door menschen bezocht. Eenige bekapte palen waren geplaatst, een helling was wat afgegraven, in 't kort, men kon zien, dat dit oord meer dienst gedaan had als aanleg- en havenplaats. Na een honderd meter landwaarts ingegaan te zijn, zagen wij de grijze rots voor ons. De
| |
| |
donkere ingang van het hol lag een vijftal meters boven den beganen grond, maar men had door middel van aarde en steenen een soort opgang gevormd, die gemakkelijk te bestijgen was. Het hol zelf, waarvan de grond bedekt bleek niet helder lichtgeel zand, was naar schatting een vijftien meter diep en een twaalftal meters breed. Iets bijzonders was er niet in op te merken, behalve aan den achterwand een groot wit kruis. ‘Wij zijn op den goeden weg, David’ merkte de heer Midwell opgewekt aan. ‘Gelukkig.’ Ik vroeg hem, waarom hij dit er bij voegde en toen bleek, dat deze ervaren reiziger menigmaal in stilte aan 't bereiken van ons doel gewanhoopt had. ‘Ik vond het een wonder, dat 't moerasbosch nog zoo betrekkelijk gemakkelijk te passeeren was,’ zeide hij. ‘ik verwachtte feitelijk, dat 't geheel toegeslibd zou zijn.’ ‘Misschien, dat de krachtig werkende zwavelbron voor een automatische zuivering zorg draagt,’ merkte ik op. ‘Ja,’ antwoordde mijn medgezel ‘dat zal misschien de verklaring zijn, want in een land als Afrika gaat anders alles verbazend snel: in een tiental jaren kan een moeras totaal van toestand veranderen.’
Wij onderzochten, daar wij nog tijd genoeg hadden, den omtrek, maar niets bijzonders viel op te merken. Overal dezelfde rustige, vredige natuur. De heer Midwell had reeds bevonden, dat de bodem bestond uit een rotsachtigen ondergrond, die in den loop der tijden met een betrekkelijk dunne laag humus en teelaarde bedekt was. Vandaar dat de zware en diepgewortelde woudboomen hier niet voorkwamen, alleen de lichtere en lagere soorten konden op zulk terrein tieren, terwijl de open beplanting minder schaduw- en woekerplanten duldde.
Tevreden over onze ontdekking, keerden wij opgewekt langs denzelfden weg, als wij gekomen waren, terug; juist bijtijds om de motorboot met de wederom geladen volgboot te zien binnenkomen. Onze berichten vielen zeer in den smaak. Oom Georges wreef zich vroolijk de handen, terwijl Elly zich veel voorstelde van lange wandelingen in 't stralende heuvelland. Besloten werd onmiddellijk de nieuwe haven op te zoeken, wij gingen allen aan boord en na een tocht van een goed half uur, steeds de grenslijn volgende, stevenden wij met een sierlijken zwaai 't door ons ontdekte haventje in.
De reeds geslagen palen deden goede diensten, de loopplank werd uitgebracht en met de beste verwachtingen namen wij bezit van dit
| |
| |
rustige oord, welbewust, dat onze reis een nieuwe phase was ingetreden. Instede van een verplaatsing te water moesten wij, hier de booten achterlatend, verder over land ons geluk beproeven.
Na alles voorloopig in orde gebracht te hebben, hielden wij een halven dag rust, om daarna met opgewektheid onze pogingen tot verdere doordringing in 't geheimzinnige achterland te beginnen. De weg door 't lage land naar den heuvelrug bood al heel weinig moeilijkheden. Dit was hieraan toe te schrijven, dat Oom Eugène, zooals reeds gezegd, een schetskaart van deze landstreek had gemaakt, welke in ons bezit was. Toen wij dan ook vanaf de aanlegplaats een onderzoekingstocht begonnen, waaraan ditmaal mijn oom, de heer Midwell, Elly en ikzelf deelnamen, bleek de weg als vanzelf aangewezen. Zelfs vonden wij op eenige rotspunten nog het witte kruis terug, dat Oom Eugène zonder twijfel gebruikt had om zelf gemakkelijker den weg terug te kunnen vinden. Wij passeerden eenige heldere stroompjes, moesten eenige kleine boschjes doorgaan, vonden een zeldzaam frissche, met bloemen bezaaide wei, waarin ik mij gaarne een paar Hollandsche koeien droomde en zonder veel avonturen bereikten wij den eigenlijken voet van den heuvelrug. Weliswaar vormde de geheele doorgetrokken landstreek een licht opstijgende helling, doch pas waar wij ons nu bevonden begon de streek een heuvelachtig karakter te vertoonen. De rotsen waren hier echter begroeid, lage struiken kwamen ons pad bezoomen, terwijl tusschen de opstaande rotskanten zich kleine landjes bevonden, begroeid met een kort, hardgroen gras. De weg was hier wederom door een groot wit kruis aangegeven, en nadat wij ons aan de meegenomen levensmiddelen hadden tegoed gedaan, en Elly zich een krans van lichtblauwe bloemen in 't haar had gewonden, gingen we welgemoed verder. Wij bemerkten tot onze voldoening, dat de opstijging allerminst bezwaarlijk was. Een soort van oploopend ravijn maakte het verder gaan gemakkelijk - we bevonden trouwens, dat hier en daar de uitstekende rotsblokken waren weggehakt, wat bij 't brosse gesteente, dat wij hier nog aantroffen niet moeilijk kan geweest zijn. Het scheen ons allen, of in dit bevoorrechte land geen moeilijkheden of tegenwerkingen zich aan ons konden voordoen. Toen wij halverwege de heuvels waren, veranderde het landschap, wij moesten door een tamelijk breeden gordel van boomen heen, die een afscheiding vormde. Deze boomen
| |
| |
bleken van een ahornsoort te zijn, zooals wij beneden ook een enkele maal gevonden hadden, maar die hier bijzonder schenen te aarden. Na eenige vergeefsche pogingen vonden wij het goede pad ook door dit woud: 't was een gleuf of uitholling, die zich in den rotsbodem bevond en niet met boomen begroeid was. Aan de andere zijde van het bosch trof ons de veranderde samenstelling van het rotsgesteente. Was beneden alles vergruizeld en gemakkelijk uit den weg te ruimen, hier was de zachte bovenlaag klaarblijkelijk reeds geheel tot stof vervallen, en was de kern van deze rotsen bloot gekomen. Wanneer het gesteente van de passage naar de bergplaats van Bidoux van dezen aard was, dan konden wij begrijpen, dat mijn Oom Eugène een apart boorwerktuig noodig dacht te hebben om een opening in den rotswand te boren: zoo zeldzaam kard en vast was het granieten oppervlak van dit lage gebergte.
Wij gingen verder. 't Landschap werd kaler en minder met struiken of boomen bezet, doch de groene bedekking bleef ons trouw. Tallooze bloemen bloeiden langs den weg, vlinders fladderden rond en een soort wilde bijen zoemde bedrijvig van kelk tot kelk.
Een klein, maar zeer vlug type van antilopen vertoonde zich soms, als silhouetten, tegen de blauwe lucht, een oogenblik ... en ze waren bliksemsnel verdwenen. Vooral Elly had genoegen in deze sierlijke dieren, die ons verderop voortdurend, uit nieuwsgierigheid, schenen te begeleiden.
Na een scherpe bocht om een hooge rots stuitten wij plotseling op een diepe vallei, dicht met struikgewas begroeid. Daar de weg hier doodliep en wij zooeven nog een wit kruis op de rots hadden waargenomen, begrepen wij, dat het pad hier sedert het bezoek van Oom Eugène was volgegroeid. Wij namen onze handbijlen en een moeizaam wegkappen begon. De taaie twijgen van de bergstruiken boden weerstand, doch na een half uur was deze hindernis overwonnen. Elly, die haar ongeduld niet kon bedwingen, snelde verder en uitte toen een kreet van verrassing; wij kwamen spoedig na en aanschouwden de oorzaak van haar uitroep! Voor ons verhief zich een blauwgrijze opgaande wand, die door een niet te wijde spleet in tweeën was verdeeld; boven deze spleet hingen of eigenlijk balanceerden eenige reusachtige rotsblokken, die werkelijk slechts op een enkel punt schenen
| |
| |
te steunen. De spleet zelf was geheel gevuld met een, van boven neergestort rotsblok, waaromheen nauwelijks een handbreed ruimte ter weerszijden overbleef. Door een onverklaarbaar toeval sloot het blok zoo precies in de spleet, dat men het met voorbedachten rade niet beter passend gemaakt kon hebben. Keek men, voor dit stopstuk staande, naar boven, dan zag men recht tegen het angstig overhellende en slechts op een enkel punt steunende, eerste rotsblok aan, dat zich massief tegen de blauwe lucht afteekende.
De indruk van wankelbaarheid was zoo groot, dat Oom onwillekeurig Elly terughield, toen zij zich in de paar meter, welke de spleet begaanbaar was, wilde wagen. ‘Het is alsof een reus met knikkers gespeeld heeft en ze hier heeft laten liggen,’ uitte de heer Midwell een van zijn schaarsche grappige opmerkingen. ‘Ja’ vond
ik, ‘maar waar die knikkers daar nu al zoolang liggen, zal 't nog wel een oogenblikje uithouden.’ Met dit al leek ons de situatie gevaarlijk genoeg en duidelijk werd het thans ook, waarom mijn Oom Eugène zijn toevlucht niet genomen had tot springstoffen. De geweldige dreuning van zulk een ontploffing zou de geheele spleet onherroepelijk gevuld hebben met de neerstortende rotsblokken. Trouwens de wanden van den doorgang stonden zoo scheef, dat een instorten van 't bovenste deel der gang zelfs nu niet uitgesloten scheen. Eén ding was gelukkig: wij hadden volop ruimte om de machine hier te monteeren en in werking te stellen, de grond was vlak en de geheele plek beschut en tamelijk gunstig gelegen.
| |
| |
Na eenige opmetingen keerden wij terug naar de motorboot, waar onze reisgezellen ons met spanning verbeidden.
Een groote moeilijkheid was het vervoer van de onderdeelen naar boven. De wandeling zelf duurde zoowat een kleine tweetal uren, maar beladen zou het veel meer tijd kosten. Er werd dus krijgsraad gehouden en Brisquet stelde voor, 't kostte wat 't wilde, eerst een wagen te fabriceeren, die onze taak zeer zou verlichten. Nog dienzelfden dag velden wij een ahornboom, die vlak bij de havenplaats groeide en die door zijn ronden vorm onzen aandacht trok. Daaruit werden den volgenden morgen met behulp van een
trekzaag een viertal, bijna volkomen ronde schijven gesneden, een centimeter of acht dik, welke bekleed werden met bandijzer. In 't midden boorde men een rond gat, waardoor een as ging, die in een koperen bus liep, welke Brisquet had weten te vervaardigen. Wij hadden nu twee stel raderen. Hierop werd met wat planken uit de volgboot een ruwe wagen getimmerd, circa twee en een halve meter lang en één meter breed. Dit lompe voertuig, dat wij echter met groote voldoening beschouwden, was reeds 's avonds kant en klaar, een paar flinke touwen werden er aan bevestigd en van trekzeelen voorzien. De sterke Alfons, benevens de gespierde en niet licht te vermoeien Senegaleezen zouden als lastpaarden optreden; terwijl Brisquet en Antoine moesten duwen. De heer Midwell en mijn persoon gingen als wegbereiders vooruit, gewapend met onze kleine scherpe bijlen en een houweel, dat aan een koord over onze schouders hing. 't Was hard werken om de, toch zwaarbeladen, kar steeds voor te blijven en alle bezwaren tijdig uit den weg te ruimen, maar 't gelukte en de eerste last kwam in drie uren naar boven. Waar de afdaling niet meer dan hoogstens vijf kwartier eischte, konden wij twee à drie ladingen per dag naar boven brengen. De motorboot, waarop Oom Georges met Elly toezicht hield, werd in ons
| |
| |
haventje veilig ondergebracht, evenals de nu spoedig leege volgboot.
Toen wij berekenden, dat de laatste onderdeelen van de machines weldra naar boven gebracht zouden zijn, zochten wij al het noodige voor een langer verblijf boven in de rotsvallei samen en juist wilden wij dit expedieeren, toen een geweldig onweder losbarstte, gevolgd door een tropische regenbui. Wij haastten ons 't verzamelde in het hol onder te brengen en waren genoodzaakt den tocht een halven dag uit te stellen. Toen verdween het slechte weder evensnel als het gekomen was en straalde de zon opnieuw met onverminderde felheid en kracht.
Het bivak boven bij de rotsspleet werd nu betrokken. Van zeildoek was onder een overhangende rots een tent opgetrokken recht tegenover de zoolang gezochte doorgang. In een diepe geul was door overspanning met zeildoek een tweede onderkomen gëimproviseerd. Was de tent voor de leiders en mij, de tweede schuilplaats werd betrokken door de bedienden, terwijl de Senegaleezen zelf een soort hut hadden gemaakt van takken en groote bladeren, welke zij kunstig op en over elkaar bevestigden, zoodat een volkomen waterdicht geheel ontstond. Elly had een apart deel van de groote tent in gebruik, terwijl de keuken zich onder een afzonderlijk afdak bevond. Hier kon Antoine met zijn talenten woekeren en onder eentonig gezang bereidde hij de wild- en vogelboutjes, die de heer Midwell als ervaren jager hem dagelijks bracht. Vruchten vonden wij genoeg in deze streek, waaronder zeer smakelijke bessen, al was bij 't gebruik eenige voorzichtigheid geboden.
Het eerste werk moest nu zijn het oprichten van onze machines, en hiertoe zou dan ook spoedig worden overgegaan.
Thans kwam Brisquet in zijn element. Met een gewichtig gezicht en breede stappen mat hij de plaats van handeling op, berekende al prevelend in zichzelf den juisten afstand tot de te doorboren rots, bedilde Alfons, die de stukken en onderdeelen aan 't uitpakken was, hield geleerde conferenties met Oom en verzekerde tenslotte, dat als wij niet zoo verstandig geweest waren een expert mede te nemen (waarmede hij zichzelf bedoelde), van de heele zaak niets terecht gekomen zou zijn.
Daarna werd het een verwoed gehamer en geklop, een passen en
| |
| |
meten, soms afgewisseld door een hartelijke Parijsche uitdrukking, een aansleepen en weer wegzetten: in 't kort, zulk een bedrijvigheid, dat het voor ons als luie toeschouwers bepaald beschamend werd. Aanpakken mochten wij als ‘leeken’ weinig, het liefst had Brisquet alles alleen gedaan. Na drie dagen van vermoeienden arbeid kwam hij dan ook vertellen, dat 't varken nu op een oor na gewasschen was, slechts de motor moest nog opgesteld worden. Dit nu was niet zoo bezwaarlijk, aangezien deze - een kleine motor van een tiental paardekrachten - grootendeels in elkaar was gelaten. Met veel krachtsvertoon van Alfons werd dan ook 't ding op een vlakgekapte rotsplaat gemonteerd; een meegebrachte drijfriem werd over de schijf gelegd en alles was klaar voor de eerste pogingen.
Alvorens verder te gaan wil ik hier een korte verklaring van mijn Oom Eugène's merkwaardig werktuig laten volgen, in alle geval 't principe weergeven, waar het op berustte.
| |
| |
De bedoeling van Oom Eugène was, de rots te splijten door middel van steeds vermeerderende trillingen. Het is reeds lang bekend, dat, wanneer men een trillend lichaam een stoot toedient of een schok toebrengt, op oogenblikken, welke juist zooveel tijd uit elkaar liggen als de trillingstijd van dat lichaam bedraagt, dit lichaam steeds grootere trillingen zal krijgen. Wij weten ook, dat elk lichaam een eigen trillingstijd heeft, dit wil zeggen, dat in 't inwendige van elk bepaald lichaam slechts trillingen plaats kunnen vinden, die een bepaalde regelmaat vertoonen, en die perioden opleveren, welke juist zoolang duren als de trillingstijd aangeeft. Men kan nu gebruik maken van dit vergrooten der trillingen op de boven aangegeven wijze om veel aanzienlijker uitwerking te verkrijgen dan men anders met dezelfde krachtsaanwendihg voor mogelijk zou houden. Bekend is het voorbeeld van den uitvinder der locomotief, Stephenson, die er op wees, dat een brug zou kunnen instorten, wanneer een compagnie soldaten er in een bepaalden pas overheen marcheerde: de brug bezit een zekere trillingstijd en door de soldaten er in regelmatige pas over te laten gaan, vermeerdert geleidelijk de uitwijking: de brug gaat als 't ware zwiepen en de mogelijkheid van breken treedt op. Ieder kent trouwens dit zelfde verschijnsel bij 't overloopen van een, aan de uiteinden ondersteunde, plank of dunnen balk. Het herhaaldelijk aanslaan van een noot op de piano kan een glas in de buurt, dat toevallig in trillingstijd precies met de aangetikte snaar overeenkomt, stuk doen springen.
Oom Eugène had nu, als gezegd, twee toestellen bedacht: 't eene - 't kleinste - dat Brisquet vervaardigd had, diende om den trillingstijd van het rotsgesteente tot in pijnlijke nauwkeurigheid vast te stellen; het tweede, grootste toestel moest gebruikt worden om door herhaalde stooten de inwendige trillingen in de rotsmassa dusdanig op de gezette oogenblikken te versterken, dat de steen uit elkaar zou springen. Wij hadden dus niet zoozeer te doen met een boorwerktuig, al werd het gemakshalve zoo genoemd, als wel met een hamer of ramtoestel, waarbij de snelheid van de opeenvolgende stooten nauwkeurig geregeld kon worden - een en ander met behulp van 't kleinere meetwerktuig. De motor diende slechts om de noodige energie te leveren voor 't herhaalde op en neer bewegen van 't stootijzer, dat, ofschoon zelf ook puntig, toch niet zoo zeer de rots behoefde in te dringen.
| |
| |
Het is duidelijk, dat het systeem van Oom Eugène alleen succes kon hebben, wanneer de te doorboren rotsklomp los van de omringende wanden stond, anders zouden de trillingen overgebracht op de groote omringende massa's nog onaangename gevolgen kunnen meebrengen ten opzichte van de zoo labiel opgestelde blokken bovenaan de spleet. Een eerste werk was ons te overtuigen, dat de gevallen rotsmassa werkelijk vrij stond. Door middel van een lang dun boomstammetje dat taai en buigzaam was, werd geconstateerd, dat de openingen opzij geheel doorliepen: geen enkel punt van aanraking werd gevonden. Met behulp van een geimproviseerde ladder beklom Brisquet tevens den massalen steenklomp. Zooals wij verwacht hadden, verstopte het gevaarte volkomen een er achter gelegen opening, die waarschijnlijk 't begin van een gewelf of hol beteekende.
Een nader onderzoek naar de op kantelen staande rotsblokken, die door het dagelijks aanschouwen veel van hun verschrikking hadden verloren, werd tevens ondernomen. Het bleek dat de eerste en kleinste bij nedervallen den mond van de spleet en onze machine totaal zou verpletteren. Het reeds nedergestorte rotsblok was zijn buurman geweest, terwijl er naast, maar iets meer opzij, nog een dergelijk gevaarte stond, dat waarschijnlijk, mocht het vallen, eveneens in de spleet zou storten. Het laatste blok van deze wonderlijke reeks was ongevaarlijk, viel het, zoo zou het opzij afschuiven en den doorgang ongemoeid laten. De heer Midwell zocht lang naar een verklaring van 't eigenaardige verschijnsel en hij kwam tot de volgende conclusie: ‘In lang vergane tijden zijn door een of andere geweldige stroomverplaatsing deze rotsblokken meegesleurd naar hier; evenals het bij een kiezelsteen in 't klein 't geval is, zal hun vorm door 't steeds stooten tegen uitstekende kanten, op den langen tocht een bijna ronde geworden zijn. Nu heeft waarschijnlijk de stroom of watervloed hen hier laten liggen, een aardverschuiving of beving heeft ze opgeheven en daarboven neergeplaatst, misschien zijn ze zelfs langs de zich later weer vernauwende spleet, met geweld door de onderaardsche machten omhoog gedreven.’
Wij aanvaardden deze verklaring van onzen reisgenoot gaarne, ofschoon niemand er de juistheid of onjuistheid van kon aantoonen en al bleef het voor ons een ietwat beangstigend gevoel voortdurend die dreigende gevaarten boven onze hoofden te weten.
| |
| |
Na eenige voorbereidende proeven stelde Brisquet, die een handig en ervaren man was, de aparte machine met behulp van zijn eigengemaakt werktuigje op de goede periode in en na een spannende stilte begon de arbeid.
Eerst was er niets te zien, een heelen tijd werkte de op en neer gaande stootbeitel met angstige regelmaat. Telkens werd hetzelfde punt getroffen. Een controleklok, waarop verschillende wijzers, welke ons als leeken niets zeiden, gaf Briquet alle gevraagde inlichtingen. Na een tijdje zette hij de machine stop. ‘'t Is niet in orde’ bromde hij. ‘Opnieuw beginnen.’ Weer werd de meting uitgevoerd. Een enkele wijzer werd een kleinigheid verschoven ‘Allons, jongens, daar gaan we weer.’ Het toestel begon zijn werk opnieuw. Brisquet legde de hand op de rots voor hem. ‘Alweer mis,’ riep hij na eenige oogenblikken. Ik geloof, dat de voorbereidende werkzaamheden wel twintig keer werden herhaald - maar zonder eenig resultaat. Ontmoedigd gingen wij 's avonds ter ruste.
Den volgenden dag herhaalde zich 't tooneel. Ofschoon de motor voortdurend werkte en kostbare benzine verslond... wij kwamen niet verder. Ten slotte besloten wij 't rotsblok eens nader te onderzoeken, dit bleek dan ook ten zeerste noodig, want de heer Midwell, die naar boven was gekropen, berichtte al spoedig, dat het blok uit twee totaal verschillende gesteenten bestond, het grootste gedeelte uit het gewone graniet, dat wij om ons heen hadden, maar de rest uit een zwaar ijzerhoudend gesteente, rood van kleur, een tint welke sterk deed denken aan de roode modder en 't leem, die wij reeds eerder hadden gezien. Met behulp van een losgeslagen klomp werd nu het trillingsgetal van dit nieuwe materiaal bepaald, 't welk zeer veel van het door Brisquet reeds gevondene bleek te verschillen. Het kwam er nu op aan het geheel in trilling te brengen, wat ingewikkelde berekeningen en proefnemingen noodig maakte. Ik zal u niet de tallooze pogingen verhalen, maar alleen vertellen, dat wij tenslotte in de onmiddellijke nabijheid een klomp van ongeveer dezelfde tweeslachtige samenstelling loshakten, die ons gegevens leverde, waarmee verder te werken viel.
Eindelijk, na een paar dagen van teleurstelling, bracht Brisquet het toestel weer eens in beweging. Reeds na eenige oogenblikken bleek de toestand veranderd, het was alsof over de reuzen steenklomp een sidde- | |
| |
ring liep. Brisquet bracht zijn hand even ertegen en trok hem snel, als bevredigd, terug. Plotseling schoot een barst gelijk een bliksemstraal door de granietmassa, meerdere, een onzegbaar luguber geril scheen door de rots te loopen, iets demonisch geschiedde: de zooeven nog massieve steenklomp was in duizende kleinere, op en over elkaar gevallen stukken gebroken. Brisquet had de machine laten ophouden, hij beefde van opwinding. ‘Ziet hier!’ wees hij met een theatraal gebaar. Wij waren allen toegeloopen en stonden met ontzag te staren in den vormeloozen puinhoop, waarachter zich in de hoogte iets als een zwarte opening vertoonde.
Eerst werd er niet veel gesproken. Wanneer men een doel waarnaar men zoo lang heeft uitgezien, eindelijk bereikt heeft, is zwijgen meestal 't eenige, waaruit onze aandoening blijkt.
Antoine was de eerste die sprak: ‘Wel allemachtig’ klonk het, ‘dat kiezelsteentje is dan maar netjes in duizend stukken gevlogen.’ ‘Ja,’ zeide Alfons, ‘'t is een reëel wonder.’
Oom Georges nam wat gruis in de hand en bezag het met voldoening - ‘mij dunkt hiervan zullen wij geen last meer hebben’ meende hij. Elly en ik stonden nog steeds stil en in spanning toe te zien, hoe die steeds vergrootende trillingen de materie hadden gekloofd en in stukken gebroken. 't Was en bleef ons een mysterie, dat wij slechts konden gelooven, omdat wij de uitwerking zagen.
Het was goed, dat Brisquet niet dagelijks zulke successen boekte, want nu reeds steunde hij tegen zijn toestel in 'n houding een Napoleon waardig en een genadig glimlachje scheen te willen zeggen: ‘hoe vinden jullie, dat ik 't geleverd heb?’ Het leek wel of de bekwame mecanicien in deze oogenblikken zichzelf den uitvinder van 't mysterieuse werktuig waande.
Oom Georges verbrak de betoovering, door al spoedig er op te wijzen, dat wij ons niet de weelde konden veroorloven op onze lauweren te rusten: het gruis moest verwijderd worden, alsmede de soms groote stukken, waarin de rots was uiteengevallen. Hoe zeer wij gevorderd waren, bleef er nog genoeg te doen over, alvorens de doorgang voldoende vrij zou zijn om een passage, ook voor grootere lasten, mogelijk te maken.
| |
| |
Wij haastten ons aan zijn wensch gevolg te geven, met een geimproviseerde kruiwagen en onze zelfgemaakte kar werd de boel opgeruimd. Hoeveel puin en rotsstukken wij in die dagen niet verplaatsten, weet ik niet, maar Elly keek vaak met medelijden naar mijn ruwe en gekneusde handen. Langzamerhand kwam de opening, welke naar 't onbekende binnenste van de heuvels moest voeren, vrij. Het scheen een grot te zijn, die zich ver uitstrekte. De ingang welke een meter of acht breed was en even zoo hoog, voerde naar een soort koepelvormig hol, dat aan 't eind een ruwe passage bezat, waarin het echter zoo duister was, dat elke poging om er in door te dringen, voorloopig werd opgegeven.
‘Eerst onze uitrusting in orde maken,’ vond de heer Midwell ‘wij gaan een totaal onbekend gebied betreden, en zoover ik dergelijke berggrotten ken, heeft men er een oneindig aantal van gangen en zalen in, die ons den weg spoedig zouden doen verliezen.’
Wij begonnen dan ook met de lantaarns uit de motorboot te halen, die nog achtergebleven waren. Dan werd de petroleumlamp zoodanig verpakt, dat hij gemakkelijk tusschen twee personen was mee te dragen. Oom had uit Frankrijk een kist met harsfakkels meegenomen, die eenige uren konden branden, deze werden in pakketten bij elkaar gebonden en over de medgezellen verdeeld. Ook hadden wij eenige doozen kaarsen bij ons, welke eveneens bestemd werden om meegenomen te worden. Eén dag werd aan de jacht gewijd, het geschoten wild moest van het vleesch ontdaan en dit in de felle zon gedroogd worden. Een aantal blikken conserven werd mede onder de deelnemers verdeeld, terwijl ook aan ieder een groote bus met water werd te dragen gegeven. Ofschoon de heer Midwell erop rekende, dat wij in de berggrot voldoende water zouden vinden, oordeelde hij voorzichtigheid in deze gewenscht, te meer daar wij niet wisten of dit te vinden water drinkbaar zou zijn.
Zooals men ziet, werden dus alle voorzorgen genomen, om een langer verblijf onder de aarde, zoo het noodig mocht blijken, mogelijk te maken. Den laatsten dag voor ons vertrek naar de eigenlijke bergplaats van Bidoux deed zich een onaangenaam incident voor. Een der Senegaleezen, die dol op rooken was, werd betrapt op diefstal uit den tabaksvoorraad van Alfons. Deze, kort aangebonden als hij was, gaf den
| |
| |
inlander een geweldigen oorveeg, dat hij suizebollend tegen den grond ging. De half-wilde man sprong op en wilde Alfons met een mes te lijf gelukkig werd hij gegrepen en tot bedaren gebracht. Toen mijn Oom dit hoorde, oordeelde hij het niet wenschelijk, de beide dragers mede te nemen, in 't duister vertrouwde hij ze niet geheel, zoodat besloten werd, de overigens flinke mannen als bewakers van ons kamp achter te laten.
De heer Midwell keek eenigszins bedenkelijk, maar aangezien de voorraden in goed afgesloten kisten bewaard werden en er overigens niet veel te stelen viel, stemde hij tenslotte in deze regeling toe - al gaf hij den raad hen een flinke hoeveelheid tabak, ruim voedsel en wat drank achter te laten, dan zou de verleiding tot diefstal zooveel minder zijn.
Het bleek ons tenslotte ook, dat de bijgeloovige inlanders weinig lust gevoelden zich in de geheimzinnige grot te wagen, ze verwachtten daar in 't duister zeker een kwade ontmoeting met een hunner goden. In alle geval waren ze merkbaar opgelucht, toen mijn Oom hun zijne instructies gaf. Elly zou met ons meegaan, dat sprak wel vanzelf. Den laatsten tijd had zij zich verdienstelijk gemaakt met het vervaardigen van eenige rugzakken; tevens had zij vaak met mij groote wandelingen ondernomen. Het mooie land benedenwaarts trok ons, altijd meer, aan, en ik zal nooit de heerlijke tochten vergeten, die wij daar ondernamen. Wat de wandelingen zeer veel aantrekkelijkheid gaf, was de afwezigheid van gevaar. Want nergens troffen wij de sporen aan van wilde dieren; een soort waterbok was 't grootste wezen hier door ons aanschouwd. Hoever zich de heuvelketen uitstrekte, bleek ons op deze wandelingen niet, eenmaal beproefden wij naar den anderen kant af te dalen, maar de afstand was te groot. In de verte zagen wij iets als een zich oneindig ver uitstrekkend woud, terwijl wij aan de rechterhand een geweldigen bergketen onderscheidden. De dichtstbijzijnde top vertoonde veel overeenkomst met een vulkaan, misschien moest daar de oorzaak van al die veranderingen in het landschap gezocht worden. Hoewel dus de omgeving ons zeer beviel en het leven aangenaam voorbij rolde, waren wij allen blij, toen op een morgen Oom Georges het sein gaf tot vertrek en wij na afscheid van de Senegaleezen genomen te hebben, het onbekende duister tegemoet gingen.
|
|