| |
| |
| |
Hoofdstuk X Moeras en modder. Elly en ik beleven een onaangenaam avontuur.
DEN volgenden morgen bleek onze landingsplaats niets anders te zijn, als een soort smal langwerpig meertje, aan alle zijden ingeklemd tusschen hooge wanden. Deze wanden waren begroeid met struiken, die er echter tamelijk armoedig en dor uitzagen. De toegang tot het meertje werd gevormd door een donker hol, dat gedeeltelijk onder overhangend groen verscholen ging: daar waren wij dus door gekomen toen wij onze onderaardsche reis beëindigden. Aan de andere zijde van het meertje bemerkten wij een vernauwing, waar zich het water een weg door de afsluitende rotsen scheen te boren, dat was dus naar alle waarschijnlijkheid de uitgang.
De heer Midwell en ik gingen even aan land om de plaats te verkennen, maar behalve een tamelijk vermoeiende klimpartij, welke ons op den top van een heuvel bracht, die echter te laag was om ons een ruim uitzicht te vergunnen, leverde dit uitstapje niets vermeldens-waardigs op. Er bleef niet veel anders over dan rustig verder te varen en te zien waarheen de waterstroom ons zou voeren. Briquet liet de motor aanslaan en verder ging het, thans om een bruikbaren uitgang te ontdekken.
Het kostte heel wat moeite de zooeven genoemde vernauwing door te komen, te meer waar 't water plaatselijke ondiepten had, die wij met moeite konden ontwijken. Nu eens zat de motorboot aan den grond, dan was het de volgboot, die met vereende krachten vlot gemaakt moest worden, maar eindelijk waren alle moeilijkheden overwonnen en stevenden wij over breeder water, wederom aan weerskanten door grauwe, hooge rotsen omzoomd, een donkere poort tegemoet, die de natuur aan het einde van deze, met water gevulde vallei, had opgericht. Op een afstand geleek het wel een oud fort met een breede, duistere toegangspoort, waarnaast zich grillige en gekanteelde rotsen verhieven als sterke ontoegankelijke torens; maar ook boven de poort had de rots een afschrikwekkend en geducht voorkomen. Toen wij dichtbij kwamen, zagen we, dat de zoojuist genoemde poortopening een tunnel vormde
| |
| |
van circa dertig meter diepte, aan welks einde een gordijn van afhangende slingerplanten 't daglicht schaars doorliet. Toen wij den tunnel invoeren drong een eigenaardige modderige lucht tot ons door, men zou gezegd hebben, dat zich ergens in de buurt stilstaand water moest bevinden.
De tocht door den tunnel duurde slechts eenige seconden, toen boorde onze motorboot door het groene gordijn heen en konden wij een blik werpen op 't landschap aan de andere zijde der rotsen.
Een kreet van verwondering en afkeer ging op, wij lagen opeens in
een door volkomen vlakke oevers omzoomden vijver, waarin wat halfvergane waterplanten en rottende stammen dreven, terwijl nergens in 't rond een spoor van dieren of plantengroei te bekennen viel. Aan 't eind van dezen tamelijk grooten vijver verdeelde het water zich in tallooze armen, die door een roodbruine egale massa heen stroomden. Een vijfhonderd meter verder weer begon dan een warboel van omgevallen en nog half overeind staande stammen, die elkaar soms schenen te steunen; van hoopen rottende substantie, klaarblijkelijk gevormd door oude, afgestorven struiken, daaraan gehechte klimplanten en geheel vergane stukken hout. Spookachtig stak hier en daar een reusachtige boom zijn naakte takken omhoog, waaraan als doode slangen, bundels van een zeer dikke en taaie klimplant afhingen, alles zonder eenig groen of teeken van leven.
De watergangen, die zich door dit spookachtige woud een weg baanden, volgden de grilligst denkbare wegen; stuitten nu hier, dan daar op stapels of barricaden van gore, bijna vergane stammen en takken, allen bedekt met de bruinroode modder of verliepen spoorloos in moerasachtige en met een dofgroen bedekte plekken. Achter dit spookachtige
| |
| |
woud verhief zich naar schatting op een afstand van ongeveer 20 K.M. een begroeide heuvelrug, die echter slechts vaag te onderscheiden viel. Mijn Oom was als nuchter man, de eerste, die zijn verwondering overwon. ‘Ziet hier vrienden,’ zeide hij, op zijn deftigen, doceerenden toon, ‘waarschijnlijk, het door Eugène beschreven moerasbosch.’ De heer Midwell had zich een handvol van de roode modder genomen. ‘Mij dunkt,’ zeide hij ‘dat dit een product is van vulcanischen aard, en sterk ijzerhoudend.’ ‘Denk eens aan die roode leem in 't oerbosch,’ durfde ik aan te merken. ‘Juist,’ zeide de heer Midwell ‘door een of andere reusachtige vulcanische beweging van het aardoppervlak is deze geheele streek in een niet te ver verleden totaal van aard veranderd. Wat wij hier voor ons hebben was een dertig, veertig jaar terug een gewoon bosch, de vaart door de onderaardsche gang zal ook in dien tijd ontsloten zijn, misschien, dat 't water reeds eerder aanwezig was.’ Na eenig nadenken ging hij verder: ‘Wanneer wij alles goed overwegen, meen ik tot de volgende gevolgtrekking te moeten komen:
‘In den tijd van Bidoux liep hieromtrent een arm van de Opak, die wellicht zijn oorsprongvond in 'tgindsche heuvelland, dat klaarblijkelijk van de aarbeving of vulcanische uitbarsting niet geleden heeft.’ ‘Hoe weet u dat?’ haastte ik mij te vragen. ‘Omdat Bidoux en uw Oom Eugène volkomen overeenstemmen in de benaming van 't geen hierachter ligt’ - en hij wees met de hand over 't vergane bosch heen, ‘ze noemen dat het Paradijs en bij beiden is de indruk, die dit zonder twijfel schoone en vruchtbare land gewekt heeft, dus van den zelfden aard geweest. Neen, Bidoux is op een zijner tochten naar 't binnenland, wellicht met 't doel slavenmateriaal te halen, of om andere redenen, die wij nog niet kennen, langs den zijarm van de Opak hierheen gekomen; dit moet hem niet al te veel tijd en moeite gekost hebben; misschien kon hij den stroom volgen tot gindschen heuvel, hetgeen veel zou verklaren, ofschoon wij hieromtrent geen zekerheid hebben. Maar uw Oom Eugène vond den toestand geheel anders. Hij heeft moeten doormaken de geheele moeilijke reis, die wij ook gehad hebben, echter in lichtere booten en waarschijnlijk wat den onderaardschen doorgang betreft, meer door het lot begunstigd. Misschien heeft hij eenvoudig op de heen- en terugreis de passage geopend gevonden, 't geen heel goed kan, als zijn oponthoud daar ginds juist een maand geduurd heeft,
| |
| |
zoodat hij van de tijdelijke afsluiting niets afwist - in alle geval heeft 't voor ons bijna fatale verschijnsel, hem niet al te zeer bezig gehouden. Het moerasbosch was, toen uw oom daar doorkwam, waarschijnlijk nog wilder dan nu, echter in mindere mate volgeslipt.’ ‘Wij zullen moeite genoeg hebben er door te komen,’ besloot de heer Midwell met een zorgelijken blik over de bruin roode moddervlakte. ‘Ik geloof dat uw uiteenzettingen in hoofdzaak juist zijn,’ viel thans Oom George in ‘bij m'n studie van de schaarsche aanteekeningen van Bidoux is het mij opgevallen, dat hij over de moeilijkheden der onderaardsche passage en van dit vervloekte modderbosch geheel zwijgt. Later, als wij in 't zoogenaamde paradijs aankomen, worden zijn aanteekeningen veel vollediger.’
Gedurende ons gesprek hadden de overige leden onzer expeditie met gemengde gevoelens het landschap voor ons uit waargenomen. Antoine meende, dat hij nooit zoo'n ‘rotte’ omgeving had gezien, terwijl zelfs Alfons een rilling van afgrijzing niet kon onderdrukken. Brisquet keek bepaald afkeurend en Elly kon zich niet bedwingen, maar hield een zakdoekje tegen haar mond en neus. De muffe moerasachtige lucht, die tot ons opsteeg maakte deze handeling dan ook maar al te begrijpelijk.
Onze beide leiders besloten na eenig beraad de boot terug te laten gaan naar het langwerpige meertje, waarin wij den vorigen avond ligplaats genomen hadden, het zou dan 't beste zijn van daaruit de vaargeul op te zoeken, waarlangs de tocht naar het verre heuvelland mogelijk zou moeten blijken. Allereerst werd vastgesteld, dat wij deze vaart niet zouden ondernemen zonder voldoende zekerheid te hebben, dat wij ineens door zouden kunnen varen; een nacht in de zware moerasdampen zou te schadelijk zijn voor onze gezondheid, terwijl een langdurig verblijf in de roode modder al evenmin aanlokte. Zoo werd besloten eenige afdeelingen te vormen, die den omtrek moesten onderzoeken, en dan over hun bevindingen verslag uitbrengen. In de eerste opvouwbare roeiboot zouden plaats nemen: de heer Midwell en Alfons, in de tweede Elly en mijn persoontje, terwijl de volgboot zou ontladen worden en bemand met Brisquet en de twee Senegaleezen. Mijn Oom wilde aan boord blijven, terwijl Antoine voor de keuken moest zorgen. Waar in
| |
| |
de doode natuur weinig dieren vertoefden, voelden wij ons niet gedrongen, veel maatregelen voor onze veiligheid te nemen.
Het waren geen aangename expedities. 's Morgens vroeg trokken wij er op uit, voorzien van eenige levensmiddelen en bovendien een voorraad rood vlaggendoek. Hiervan werden kleine vaantjes geknipt, die op goed zichtbare punten werden opgehangen. Zorgde men er slechts voor, dat steeds 't laatst opgehangen vlaggetje in 't zicht bleef, zoo kon men niet verdwalen, althans steeds den weg terug vinden. Den eersten dag voer ik met Elly dapper een der watergeulen op, die vanaf de beginvijver het afschuwelijke moerasbosch inliepen. Telkens moesten wij van richting veranderen, nu eens was het een boomstam, die ons den weg versperde, dan bleek onze vaargeul reeds geheel gedicht door een opeenhooping van verrotte waterplanten en losgewoelde wortels. De vlaggetjes aan een of ander uitstekend punt bevestigd, maakten echter, dat wij geen oogenblik 't gevoel hadden de richting bijster te zijn. Wij schoten dien dag een vijftal kilometers op en kwamen in een soort van modderig bassin, waaromheen een aantal nog tamelijk goed bewaarde stammen overeind stonden. Aan 't eind van 't bassin was een eilandje, waarop zoo waar eenige onaanzienlijke witte bloemen bloeiden en een paar jonge boomen hun groen ten hemel hieven: wij noemden dit punt ‘de oase’ en constateerden, dat vanaf deze oase een drietal tamelijk breede watergeulen in de gewenschte richting verder gingen. Wij besloten nu terug te keeren en bevonden, dat de andere booten reeds aangekomen waren. Er werd krijgsraad gehouden en ieder moest zijn bevindingen meedeelen.
De heer Midwell had geen geluk gehad, hij was een vaargeul ingevaren, die na eenigen tijd zoo smal werd, dat aan een passage voor de motorboot niet gedacht kon worden; ontmoedigd teruggekeerd, hadden zij nog een andere geul beproefd, maar die was in een ondiepte verloopen, zoodat deze pogingen als geheel zonder succes werden aangemerkt.
Brisquet had al evenmin veel voortgang kunnen maken, de boot was verward geraakt in een warnet van rottende en halfvergane wortels en takken; na zich met veel moeite hieruit bevrijd te hebben, bleek al spoedig ook deze vaargeul veel te ondiep, zoodat de boot in het slijk vastraakte. De Senegaleezen hadden zich op de roode modder gewaagd, maar alras bevonden, dat men hier met een werkelijk moeras te doen
| |
| |
had en indien Brisquet niet spoedig had ingegrepen en een der Senegaleezen binnen boord getrokken, waren de gevolgen zeker allertreurigst geweest. Na oneindig veel tobben was de boot weer vlot geraakt en naar de haven teruggekeerd. Wij hadden uit dit verhaal tenminste geleerd, dat 't moeras als bodem zeer onbetrouwbaar was, terwijl voldoende bleek, hoe weinig bevaarbare wegen eigenlijk naar den anderen kant van 't moerasbosch leidden. Mijn verhaal gaf tenslotte allen moed: een bruikbare, ofschoon wat kronkelende passage en aan 't eind daarvan 't bassin met de drie uitgangen; met algemeene stemmen werd besloten den volgenden morgen de pogingen vanaf dit uitgangspunt te hervatten. De motorboot bracht ons dan ook reeds vroegtijdig aan de oase; de bedoeling was, dat zij er zou blijven wachten, om ons in den namiddag weer naar de besloten haven terug te voeren. De geheele afstand te roeien was te vermoeiend, terwijl de af te leggen 5 K.M. aan onze motorboot nog geen half uur varens vroegen.
De drie onderzoekings-afdeelingen gingen nu weder ieder in een verschillende richting. Elly en ik kregen den middelsten waterweg, welke er het meestbelovend uitzag en mij, als ontdekker van de oase, werd toegewezen. Eerst ging alles dan ook voortreffelijk. De geul verliep tamelijk recht en zonder vertakkingen, zoodat wij slechts weinig herkenningsteekenen behoefden aan te brengen. Na een afstand van 3 kilometer ongeveer, te hebben afgelegd, liep onze weg plotseling uit op een soort wildernis van doode boomen en afhangende slingerplanten. Was het geheele bosch feitelijk een warnet van stammen, takken en kronkelende stengels, hier was de verwarring nog eens zoo groot. Klaarblijkelijk was het bosch hier zeer dicht geweest, tenminste ons stroompje liep tusschen een waar doolhof van stammen en takken door. Voorzichtig gingen wij verder, tot opeens Elly een gil gaf. Vlak voor ons dook uit 't water een afzichtelijke kop op, waaruit twee wreede oogen ons aanstaarden. Een schubbige rug schoof na en een reusachtige alligator had ons den doorgang versperd! Nu is zulk een ontmoeting niet erg, indien men zich aan boord van een weldoortimmerd vaartuig bevindt, maar zooals wij daar dreven in een bootje van waterdicht, maar toch niet zeer solide, geprepareerd doek, voelden wij onze harten heftig bonzen van angst. Deze angst steeg nog, toen wij vlak naast ons bootje een tweeden kop gewaar werden, van een minstens evengroot exemplaar
| |
| |
van 't krokodillenras. In haar angst gaf Elly den afschuwelijken bek, die zich op een paar meter afstand bevond, met een roeiriem een stoot, welke slechts de woede van 't beest opwekte.
Het zwom tenminste op ons af, en voordat ik in 't wankele bootje iets ter verdediging kon uitrichten, trof het ons zijboord met een zwaai van zijn geweldigen staart. Ik voorzag, dat ons scheepje den aanval onmogelijk kon weerstaan en daar ik mijn geweer had thuis gelaten, begreep ik, dat snel handelen onvermijdelijk was. Vlak boven ons bespeurde ik een dikken tak, die behoorde bij een grooten dooden stam, welke zich op een paar meters afstand van ons bevond. Met de snelheid der wanhoop greep ik den tak met de hand vast, ondersteunde met de andere hand Elly, die doodsbleek rechtop was gaan staan. ‘Grijp den tak,’ riep ik bevelend. Ze trachtte het, maar kon er niet bij; ik tilde haar met mijn eene arm op, zóóver tot ze den eenigszins doorbuigenden stronk kon bereiken. ‘Houdt vast,’ schreeuwde ik. Daarna zette ik mij op de boot onder mij af, een verwoede poging, een bijna falen, maar gelukkig, daar zat ik schrijlings op den dikken tak. Elly tot mij op te trekken was het werk van een oogenblik... juist bijtijds, want de vraatzuchtige bek van een der alligators vertoonde zich vlak onder ons.
‘Gered,’ zuchtte Elly, maar helaas kon ik haar opmerking nog niet zoo grif beamen, immers was de toestand nog verre van aanlokkelijk. Onze boot was halfvol geloopen en lag gehavend een eindje verder op de modder. Wij samen zaten op een dikken, door allerlei atmosferische invloeden, kleverigen, ja haast slijmerigen stronk boven een watergeul, waarin het van alligators bleek te krioelen. Ofschoon het een raadsel was, waarvan deze dieren in het verontreinigde water leefden, schenen zij zich in de stinkende modder van het dichte bosch zeer op hun gemak te gevoelen. Soms zagen wij er een op 't land, dit wil zeggen op de massa van wortels en knoesten vermengd met slib, kruipen, om zich behagelijk te zonnen. Aan ons besteedden zij niet veel aandacht. Ik geloof, dat de aanwezigheid van menschen hen totaal vreemd was. Wij kropen behoedzaam langs onzen tak naar den boom, waartoe hij behoorde, en nestelden ons daar zoo goed mogelijk. 't Was een treurig verblijf. Half zittende op een uitsteeksel, half hangende aan een paar totaal verdroogde lianen, moesten wij daarboven, zonder voedsel of drinken, den tijd afwachten, dat onze vrienden ons zouden komen
| |
| |
| |
| |
verlossen. Eén ding was gunstig, de weg kon niet gemist worden en als wij niet tijdig terug kwamen, was er alle reden ons te gaan opsporen. Elly hing al spoedig doodelijk vermoeid tegen mij aan, de zware, moerassige atmosfeer maakte haar slaperig en verward; ze was niet in staat zich behoorlijk vast te houden, zoodat ik in dit oplicht dubbel werk moest doen en duizend angsten uitstond. Als dan zoo'n afzichtelijke alligator vlak bij ons opdook en zijn knobbeligen kop uit 't water hief, rilde Elly en drukte zich dicht tegen mij aan. Ik kon, in al mijn angst, niet nalaten te denken, hoe de oude nicht zou schrikken, indien zij mij in deze situatie kon waarnemen. ‘Foei, wat een onzindelijke plaats,’ hoorde ik haar al zeggen.
Uur na uur verliep. Thans, rekende ik uit, moest men ons missen. Nu zou men met de boot uitgaan. ‘Als het de groote boot maar was,’ overdacht ik daarna, want aan de kleine roeiboot van den heer Midwell hadden wij niets. Weer een uur ging voorbij. Ik hoorde geen geluid van naderende menschen, de lucht van 't moeras maakte mij misselijk. Ik kreeg een waas voor mijne oogen, maar met een uiterste krachts-inspanning behoedde ik Elly en mij voor vallen. Elly sprak haast niet, ze scheen door den schrik en de afschuwelijke moerasdampen schier buiten bewustzijn; aan het bewegen harer oogen bemerkte ik echter, dat dit slechts schijn was. Wat wij daar op dien glibberigen dooden stronk hebben geleden, laat zich moeilijk beschrijven, en toen de door mij berekende tijd verliep zonder dat er hulp kwam opdagen, maakte zich zooiets als wanhoop van mij meester. Erg lang kon ik deze gedwongen houding niet bewaren en Elly was te apatisch om te kunnen meewerken. Eindelijk meende ik iets te hooren. Uit alle macht begon ik te roepen - en goddank uit de verte kwam antwoord! De minuten, die er nog verloopen moesten, schenen mij uren, maar tenslotte verscheen toch de groote boot in 't zicht. De Senegaleezen roeiden als bezetenen, de heer Midwell stond voorin. Toen hij mijn doodsbleek gezicht zag, schrok hij zichtbaar. ‘Houdt vol, houdt vol,’ riep hij mij toe. Ik had nog juist den tijd Elly met aanwending van mijn laatste krachten in de boot te helpen - toen liet ik los en viel met een plons in de gore modder beneden.
Ik heb nog een vage herinnering aan een grooten bek met scherpe tanden, die op mij aandrong, en ook hoor ik nog een geweldigen knal.
| |
| |
De heer Midwell vertelde mij later, dat hij juist op tijd een alligator 't levenslicht had uitgeblazen, die zich aan een deel van mijn lichaam wilde tegoed doen, daarna had een der roeiers mij met een ruk binnen boord gehaald. Toen ik weer bij kwam, waren wij op weg naar de motorboot, ik voelde mij ontzettend afgemat en daarbij rillerig, terwijl ik een vaag gevoel van afkeer bespeurde. Dit gevoel verklaarde zich, toen ik bemerkte, dat ik van onder tot boven met vieze, stinkende modder beplakt was. Aan boord van ‘de Kever’ werden wij met vreugde ontvangen, zelfs hoorde ik later, dat Oom Georges zijn gewone kalmte geheel was kwijtgeraakt! Elly had zich in zooverre hersteld, dat zij een aaneengeschakeld verhaal kon geven van ons wedervaren - en nadat ik mij gewasschen en verkleed had, deden wij beiden moeite ons ongeval zoo spoedig mogelijk te vergeten.
De motorboot voer snel weder naar de gewone ligplaats terug en op mijn navraag bleek het, dat ditmaal de heer Midwell succes gehad had. Een nieuwe bevaarbare geul van een vijftal K.M. lengte was ontdekt, welke uitliep op een nog breederen watergang, welke alles goeds beloofde. De groote boot had weer oponthoud gehad, vandaar dat zij ons pas zoo laat te hulp had kunnen komen.
Ik ga nu onze verdere pogingen voorbij; genoeg zij, dat dank zij ons étappe systeem op den vierden dag het laatste bevaarbare stuk ontdekt werd. Daar de motorboot reeds een heel eind opgevaren was, besloten wij thans door te gaan. De geloste lading uit de volgboot zouden wij dan den volgenden morgen gaan ophalen; waar de weg door ons merken-systeem volkomen duidelijk was afgepaald, nam de tocht door het moerasbosch niet meer dan anderhalf uur. Vol moed bracht dan ook Brisquet den motor in beweging, de vlaggetjes door de succesvolle afdeelingen geplaatst, werden geleidelijk gepasseerd en na een vaart van een half uur bereikten wij den uitgang van het zoo vaak door ons verwenschte dooden-bosch.
|
|