| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII Wij geraken in een meer van vulcanischen oorsprong en doen een ontmoedigende ontdekking.
VOLGENS de aanwijzingen van Oom Eugène moest onze vaart door 't bosch betrekkelijk spoedig een einde nemen, aangezien het woud op deze plaats slechts een tamelijk smalle strook langs de rivier vormde en zouden wij, zooals ik reeds zeide, uitkomen in een soort kom, door vulcanische oorzaken gevormd. Zoover was het echter nog niet, zooals ons spoedig bleek. Waar de waterloop in de rivier uitmondde, was de gang nog tamelijk breed en niet ondiep, maar toen wij naar schatting een vijfhonderd meter in het dichte bosch hadden afgelegd, bleek onze voorspoed voorbij. Allereerst was het een stam, van een gelukkig niet al te grooten boom, die dwars over onzen doorgangsweg gevallen was. Goede raad was duur, totdat het ten slotte gelukte door middel van een dunnen kabel, die wij om den stam sloegen, en door de motor met volle kracht achteruit te laten werken, het gevaarte van den eenen oever los te krijgen: toen zwenkte het vanzelf om, en de passage werd vrij. Na eenigen tijd voorzichtig voorwaarts gegaan te zijn, bemerkte de heer Midwell, die zich op de punt van de motorboot bevond en het water voor den boeg nauwkeurig gadesloeg, dat dit een bruinroode tint kreeg, en al spoedig bleek het dat de bodem verderop uit een soort ijzerhoudend leem bestond. Het duurde niet lang of de waterstroom werd nu zoo ondiep, dat wij den motor moesten stilzetten. Oom Georges, als steeds doodkalm, merkte op: ‘Met onze zware lading komen wij er nooit door,’ hetgeen iedereen grif toegaf. Er zat niets anders op, als de boot te verlaten en ons door 't bosch een weg langs het water te kappen. Gewapend met bijlen en Alfons met een houweel vertrokken de Senegaleezen, Antoine en mijn persoon onder aanvoering van genoemden Alfons om dit karweitje op te knappen. Voor ons uit bewogen zich Oom Georges en de heer Midwell, die wilden probeeren de streek voor ons uit, te verkennen. Het was een lust te zien, hoe snel en handig de ervaren reiziger ten behoeve van zichzelf en mijn Oom een doorgang
| |
| |
wist te vinden: zijn kleine vlijmscherpe bijl zagen wij telkens fel schittrend neersuizen, 't duurde dan ook niet lang of onze twee leiders waren uit 't gezicht verdwenen. 't Was een eigenaardige sensatie dit loshakken op de onbetreden wildernis, en ik moet bekennen: wanneer de sterke Alfons en de met dit werk vertrouwde Senegaleezen er niet geweest waren, dan had ik er al spoedig in letterlijken zin het bijltje bij neergelegd. Thans klemde ik de tanden opeen en ging moedig door. Elly stond op de motorboot ons werk aan te zien, terwijl Brisquet oppaste dat de booten door 't traag erlangs stroomend water niet aan den kant werden gedreven.
Wij zullen na oneindig veel moeite zoo ongeveer een pad van een kleine honderd meter hebben vrijgemaakt, toen Oom Georges en de heer Midwell terug keerden. Zij hadden bevonden, dat de ongunstige toestand van den stroom een paar honderd Meter verder op vanzelf verbeterde, er was daar een rotsachtige bedding en mits niet te zwaar geladen, zouden de booten kunnen passeeren. Dit bericht gaf ons moed en tegen den avond hadden wij een pad van eenige lengte uitgehouwen in 't weelderige groen. Doodelijk vermoeid gingen wij aan boord van ‘de Kever’ terug om onze eerste nacht in 't oerwoud door te brengen. Erg rustig was die nacht niet. De geluiden, welke met den avond in 't bosch wakker werden, en welke bijwijlen tot een onrustbarend gedruisch aangroeiden, deden ons soms van onze rustplaats opschrikken: éénmaal 'n ver, verschrikkelijk gebrul, met een daaropvolgenden hartverscheurenden kreet, zelfs vol onrust opspringen. Allerlei onbekende klanken drongen van uit de verte tot ons door, wij konden slechts naar de beteekenis ervan raden. Voortdurend ruischte het door de toppen, een eigenaardig klokkend geluid, dat later bleek door een klein soort apen veroorzaakt te worden, deed ons tijden lang wakker blijven. Tegen den morgen werd 't stil, welke stilte tenslotte bij de opkomst der zon plaats maakte voor een schril, oorverdoovend concert, aangeheven door tallooze vogels.
Wij konden niet lang toeven, maar gingen er weer spoedig op uit, en thans versterkt met de kracht van Oom Georges en den heer Midwell hoopten wij de ontbrekende drie honderd Meter in eén dag te kunnen vrijmaken. Het was een gestadige en hoogst afmattende arbeid in de loome, doffe warmte van 't woud. 's Middags om drie uur moest
| |
| |
ik het opgeven, terwijl mijn Oom een uur later de motorboot opzocht. Niettemin bleek - en wij zegenden het toeval, dat op deze plaats de breedte van het bosch zoo gering had doen zijn - tegen den avond de rotsachtige bodem bereikt. De plantengroei veranderde als door een tooverslag: in het zachte leem, dat de boschgrond vormde, waren de woekerplanten, de tallooze klim- en slingerplanten overdadig uitgegroeid, zij vormden een echt warnet - welnu, deze verwikkelde groei hield plotseling op, een enkele struik met dikke zachtgroene bladen handhaafde zich op den harden grond, een enkele fantastisch schoone bloem bloeide in een spleet van den bodem, waarin zich wat afval met leem had vermengd, maar het karakter van de natuur was geheel gewijzigd.
Na onze tweede nacht in 't sombere woud doorgebracht te hebben, begon den volgenden dag een moeilijke uitlading. Dit was noodig om de booten te verlichten. De sterke Alfons en de twee Senegaleezen begonnen toen groote lasten langs 't nieuw ontstane boschpad te verplaatsen. Dit moest geschieden op een soort primitieve slede van planken, verbonden door er over gespijkerde, dunne stammetjes. Antoine droeg voortdurend bedrijvig kleine lasten op zijn schouder naar 't rotsachtige beloofde land, terwijl de overigen twee aan twee op ruwe draagbaren, de wat grootere stukken vervoerden. Het was avond, na een dag van geweldige inspanning, voordat de motorboot genoeg ontlast was om de reis voort te zetten. In een spookachtigen schemer trokken wij ‘de Kever’ moeizaam door de vaargeul naar de plaats waar de goederen waren opgeslagen, maar eindelijk smaakten wij de voldoening de boot met een plotselingen schok in dieper vaarwater te zien schieten. Doodop gingen allen, zoo spoedig 't kon, ter ruste.
's Morgens bleek door eenige nieuwsgierige apen 't dekkleed, dat wij over de uitgeladen goederen uitgespreid hadden, gehavend te zijn; echter was de schade tamelijk onbeduidend, zoodat wij allen blijde waren, 't oponthoud voorbij te weten. Volgens de aanwijzingen van den heer Midwell werden de uitgeladen goederen spoedig weer in de boot geplaatst, een kunstvaardige zwaai van den, door Brisquet bestuurde
| |
| |
‘Kever’ en wij schoten vooruit - de roode leemgrond weldra vèr achter ons latende.
De waterloop, zooals ik ons vaarwater 't best kan noemen, werd nu allengs breeder; de oevers hooger en afgebrokkeld. Het bleek ons, dat de gesteenten, welke de oevers vormden, inderdaad van vulcanischen oorsprong waren. Dit wekte de verbazing van den Heer Midwell op. ‘Zoover ik weet,’ zeide hij ‘bevindt zich in dit deel van Afrika geen vulkaan, het gebied dat wij thans betreden moet tot nu toe vrijwel onbekend gebleven zijn.’ Ik geloof dat zijn mededeeling den tocht voor mij aantrekkelijker maakte. Wij hadden voorloopig een voorspoedigen tocht, de rotsachtige bodem, waarover een voldoend diepe waterstroom snel voortgleed, maakte 't vorderen gemakkelijk. Wij voeren door dit onbekende gebied, alsof wij thuis een pleiziertochtje deden, de motor ronkte lustig en 't eentonige gehang van Antoine weerklonk gestadig. De boomen, welke, zooals ik zeide, schaarsch waren geworden, veroorloofden een ruimer uitzicht. Het trof ons, dat terweerszijden van onze vaargeul telkens kleine rotspartijen verschenen, met een soort blauwachtig mos begroeid, hetgeen voor den heer Midwell een teeken was, waaraan hij kon voorspellen dat wij ons nu weldra volop in 't vulcanisch heuvelland zouden bevinden. Dit kwam uit: na eenige kilometers gevaren te zijn, verwijdde de geul zich plotseling en na eenige kronkelingen tusschen steeds hoogere wallen door, bevonden wij ons haast zonder overgang op een rond meer, aan alle kanten door stijle heuvelachtige oevers begrensd. Wij uitten een kreet van verbazing, zoo plotseling was de uitvaart, uit de tusschen zijn wanden als ingeklemden waterloop, geschied, dat wij geheel onvoorbereid tegenover dit nieuwe stonden. Onvoorbereid ook, omdat niemand had kunnen vermoeden, dat zoo betrekkelijk dicht bij 't stroomgebied van de Opak, zich een dergelijk groote watervlakte zou bevinden; in onze gedachten hadden wij ons dan ook de reis door 't tusschengelegen gebied veel langer voorgesteld.
't Was een doodsch, somber meer. De kleur was van een diep lood-blauw; over de watervlakte, waarop zich kleine golfjes rimpelden, vlogen groote witte vogels, die 't best met onze reigers te vergelijken waren. Heel hoog in de lucht bemerkten wij een arend. Op de oevers
| |
| |
of wanden van het meer vertoefden eenige hoogpootige flamingo's, die rustig bleven staan, toen wij den plas opvoeren.
De hooge oevers, die het meer onzoomden, waren, zooals reeds bij oppervlakkige waarneming te zien was, van vulcanischen aard, met een akelig triestige groen-grauwe kleur. Dat wij ons niet op een gewoon meer bevonden werd Alfons duidelijk toen hij een hand in 't water stak, 't was lauw-warm en bleek bij nader onderzoek een sterke zwavelachtige reuk en smaak te bezitten. Aan den linkeroever van het meer vonden wij het eerste teeken, dat wij op den goeden weg waren. Toen wij in de rondte voeren, wees Brisquet plotseling op een punt van den oever, waarop toevallig zijn oog was blijven rusten: een witte vlek was het in de gedaante van een kruis! Wij koersten er dicht langs en zoowaar 't was een ruw geteekend kruis, op een der rotsen met witte verf geschilderd. Ofschoon op zichzelf als aanwijzing niet belangrijk, was het toch 't eerste zekere teeken, dat wij op den goeden weg waren, en als zoodanig was het ons meer dan welkom.
Wij voeren, zooals gezegd is, het meer rond, maar al spoedig merkte mijn Oom laconiek op: ‘Wij zijn er ingekomen, maar hoe komen wij er nu weer goed en wel uit.’ Dit bleek een maar al te juiste opmerking, want toen wij op de plaats van vertrek teruggekeerd waren, was van een uitgang niets gebleken! Wij waren verstomd. Niemand had zelfs de kleinste spleet in de massieve wanden waargenomen, en dus was het absoluut onmogelijk uit het meer te geraken, langs een anderen weg, als waarlangs wij gekomen waren! Zelfs de altijd vindingrijke heer Midwell zag geen oplossing. Nogmaals werd in de rondte gevaren langs
| |
| |
de wanden van de kom, nogmaals werd elke mogelijke spleet of opening grondig onderzocht: geen enkele uitvaart, hoe klein ook, werd ontdekt.
De avond viel over een ontmoedigd gezelschap. Zelfs Antoine bleef stil: wij allen begrepen, als er geen uitgang meer bestond - dat er een geweest was, daaraan viel niet te twijfelen - dan konden wij onze expeditie wel opgeven. Oom Georges wilde van deze consequentie niet hooren, maar de heer Midwell nam de vrijheid er onverbloemd over te spreken, en wij allen moesten toegeven, dat een vervoer over 't vaste land van onze zware kisten uitgesloten was. Trouwens als er veranderingen in het landschap hadden plaatsgevonden, wie gaf ons dan de verzekering dat onze reis toch al niet geheel vergeefsch zou zijn? De volgende dag verliep in niets-doen. Oom Georges zat, in zichzelf gekeerd, in de kajuit en sprak met niemand, terwijl de overigen min of meer ontstemd en verveeld rond hingen. De heer Midwell nam mij 's middags mee. Wij bestegen met veel moeite een der tamelijk steile oeverkanten, die circa twintig of dertig meter hoog waren, en gingen op onderzoek uit. Dit onderzoek was niet bemoedigend. Naar alle zijden strekte zich een kale, dorre vlakte uit, begroeid met schaarsche struiken, die scherpe donker groene bladeren hadden, maar overigens was er van plantengroei geen sprake. De felle Afrikaansche zon brandde met onbeschrijfelijke hevigheid op de gesteenten, en maakte het toch al lastige gaan over den oneffen bodem tot een ware kwelling. Niets bewoog, niets gaf aanleiding tot nader onderzoek. Welke richting wij ook insloegen, altijd 't zelfde eentonige, troostelooze beeld! In de richting waarheen wij onze bestemming dachten, lagen heel ver weg, tamelijk hooge bergen, ijlblauw in 't trillende verschiet. Na een half uur in deze richting gegaan te zijn, bemerkten wij dat het landschap nog akeliger en eentoniger werd, totdat mijn medgezel plotseling staan bleef. ‘Hoor eens,’ zeide hij. Wij hoorden een zwak gemurmel als van water, doch konden niet vinden van waar het kwam. Het verder gaan werd ons langzamerhand moeilijker en moeilijker. Dit kwam door de eigenaardige puntigheid van 't gesteente - waarbij 't wel leek of een reuzenploeg voren in 't landschap had getrokken. Ontmoedigd keerden wij ten laatste terug, een ding was maar al te duidelijk, een tocht over land was uitgesloten! Toen wij met dit nieuws terug kwamen, onttrok Oom Georges, die eerst vol verwachting verschenen was, zich spoedig weer aan ons
| |
| |
gezelschap, hij wilde waarschijnlijk de hopeloosheid van het geval niet toegeven.
Den tweeden dag op 't meer werd besteed aan de jacht. De heer Midwell had een soort van wilde eenden ontdekt, die zich van tijd tot tijd op 't onaangenaam riekende water van het meer waagden, en daar uit op onverklaarbare wijze voedsel schenen op te halen. Onze roeibooten werden weer in orde gebracht en spoedig was de jacht in vollen gang. Het knallen der geweren verschrikte de vogelwereld terdege, maar na een uur of wat hadden wij een zestal, eetbaar uitziende, eendvogels in onze macht. De vaardigheid van Antoine in 't gereedmaken van deze dieren werd zeer bewonderd en voor 't eerst weerklonk zijn monotone gezang weer over 't water.
De derde en vierde dag verliep als de eerste twee dagen. Afwisseling hadden wij zeer weinig en de geest onder onzen kleinen troep begon te wenschen over te laten. Elly en ik roeiden veel en vonden daarin wat verpozing, de anderen zaten stil aan dek en rookten, praatten en mokten.
Brisquet begon 't eerst zich te uiten. ‘Mijnheer,’ zeide hij tot mijn Oom, ‘Mijnheer, wij willen voor u door 't vuur gaan, maar hier te zitten wachten en niets verder te komen, daar zijn wij niet voor gehuurd.’
Oom Georges werd wit van drift en zeide geen woord. Even later begon Antoine en Alfons steunde hem. ‘Wanneer gaan wij een besluit nemen, of moeten wij hier werkeloos blijven totdat wij gebrek krijgen,’ vroeg Antoine, die doordat hij zoo langdurig in allerlei betrekkingen zijn gaven had tentoongespreid, zich een zekere vrijmoedigheid had eigen gemaakt.
Oom antwoordde eenvoudig niet! Toen echter de vijfde dag ten- | |
| |
einde liep, ging Elly naar haar vader. Wat zij met hem besprak, weet ik niet, maar toen zij terug kwam, stonden haar oogen ernstig. ‘Als er geen verandering komt, gaan wij overmorgen terug,’ zeide ze treurig.
De zesde dag ... en nog was er geen plan in onze hoofden gerijpt, dat eenige kans op succes bood. Een verkenningstocht naar een andere zijde leverde al evenmin resultaat, na eenigen tijd stieten wij wederom op de diepe groeven en sporen, die een verder-gaan absoluut onmogelijk maakten. Het werd morgen van den laatsten dag. Oom Georges was bleek en wij allen waren gedrukt. Nu wij onze onderneming moesten opgeven, bleek het, hoezeer wij er aan gehecht waren, en hoezeer wij ons op 't welslagen hadden ingesteld. Maar tegen den middag was er geen verdere mogelijkheid: wij moesten terug.
De heer Midwell riep ons allen te samen en na een snellen blik op mijn Oom, begon hij als volgt: ‘Mannen, alvorens terug te gaan, wil ik, ofschoon het maar een kleine mogelijkheid van slagen biedt, toch de volgende ervaring meedeelen: toen wij hier kwamen stond het water tot hier,’ - en hij wees een groenige plek op een der dichtst bijgelegen rotsgesteenten aan - ‘en nu ... is het een meter gedaald!’
‘Waarachtig,’ zei Brisquet, ‘nu u 't zegt, 't is mij ook vaag opgevallen, maar tot mijn bewustzijn doorgedrongen, was 't niet.
‘Welnu,’ vervolgde de heer Midwell, ‘mij is bekend, dat een eind Zuidelijker zich een meertje bevindt, van wellicht ook vulkanischen oorsprong, waarin het water elke maand een tweetal meters rijst en daalt. Is dit hier het geval, dan opent zich de mogelijkheid van een onderaardschen uitweg, die bij onze aankomst onder water stond en nu misschien geleidelijk vrij wordt.’ Wij stonden allen als geëlectriseerd op. ‘Laten wij dadelijk gaan nazien,’ riep Oom ongeduldig uit ‘met de roeiboot!’
‘Dat is niet meer noodig,’ kwam de laconieke stem van den Engelschman, ‘ik heb vanmorgen een onderzoekingstochtje ondernomen ... en de onderaardsche uitgang is reeds een halve meter vrij!’
Wij konden onze ooren niet gelooven, maar toen wij op aanwijzing van den heer Midwell het meer een eind rondgevaren waren, bleek diens bewering geheel juist te zijn. Een donkere opening van een meter of tien breed en een goede halve meter hoog, vertoonde zich aan ons oog, en het trof ons allen als een dubbele verrassing: de grot of onderaardsche
| |
| |
doorgang bevond zich juist onder het witte kruis op de rots! ‘Ik had liever, dat Eugène wat minder fantastisch was geweest,’ bromde Oom Georges; maar het lachje, dat zijn lippen plooide, verried hoezeer hij met deze ontdekking in zijn schik was. Dien middag werd een vroolijk feest gevierd, de eendensoep van Antoine werd als onovertroffen geprezen, en 's avonds weergalmden de oevers van een meerstemmig gehang.
|
|