| |
| |
| |
Hoofdstuk VII Wij varen de rivier op, en dringen in het woud door.
DE Tiborn voer de haven eerst geheel rond. Zooals wij verwachtten, vormden de rotsen een soort ondoordringbaren muur, die de zee, binnen zijn omvatting, als een kalm meer deed schijnen. De kust zelf liep glooiend af en vormde een smal strand, dat uit een grijs gele grondsoort bleek te bestaan. Aan de linkerzijde zagen wij al spoedig de uitmonding van de beschreven rivier: een samenstel van stroomarmen, waartusschen zich eilandjes van tamelijk geringe afmeting bevonden. Het binnenland was tot vlak bij de zee begroeid met dicht bosch, dat niet zoozeer hoog als wel ondoordringbaar scheen. Niet ver van de uitmonding van onzen stroom, dien Oom Eugène met den naam ‘Opak’ aanduidde, kwam een stuk rots de zee in; deze rots was door een aantal platte terrassen met de kust verbonden. Dit leek ons toe de aangewezen aanlegplaats te zijn en zoo wierpen wij daar dan ook het anker uit, terwijl wij tevens ons schip stevig aan eenige uitspringende punten bevestigden. Een breede plank werd uitgebracht op het dichtstbijzijnde vlakke terras, dat een afgeschuurd deel van de rots bleek te zijn, hetgeen waarschijnlijk bij storm en hoog water onderliep. Nu hadden wij een prachtige natuurlijke verbinding met den wal en we besloten den volgenden dag met de uitlading te beginnen.
Dit vond dan ook inderdaad plaats. Eerst werd de motorboot te water gelaten en onder de hoede van Brisquet en Alfons gesteld, die zich haastten de motor eens flink te laten draaien. De motorboot was een tamelijk breed vaartuig van een meter of vijftien lang. In 't midden was een kajuit, van ongeveer zes meter lengte. Door schotten, die Oom had laten aanbrengen, was hier een slaaphut afgescheiden voor Elly en een voor Oom en den heer Midwell. Brisquet moest zijn hut, welke echter niet meer was dan een smalle kast, waarin twee ligplaatsen, met mij deelen; terwijl Alfons en Antoine een dergelijk appartement zouden krijgen. De Senegaleezen moesten overnachten in de sloep en daar tevens toezicht uitoefenen.
| |
| |
Ik kon niet zeggen, dat het verblijf aan boord van zulk een klein vaartuig met een zevental volwassen menschen mij zeer toelachte, maar het doel was nu eenmaal niet op een meer comfortabele wijze te bereiken en ik verwachtte, dat wij nog wel wat anders zouden moeten meemaken!
De motor van circa vijftig paardekrachten bleek in goeden staat en de boot kon zonder veel tegenstroom een 12 à 13 K.M. per uur loopen; aangezien wij echter reeds opgemerkt hadden, dat de stroomsnelheid op de rivier tamelijk aanzienlijk was, hoopten wij op een snelheid van een zeven of acht kilometer per uur. De zwaar beladen sloep als ballast zou echter blijken een zoodanig belemmerenden invloed uit te oefenen, dat wij tenslotte blij waren gemiddeld 6 K.M. per uur te vorderen. Rekenden wij op een vaart van een uur of acht per dag, dus op een vordering van een 50 K.M., dan zou de tocht tot 't punt waar wij de motorboot wilden verlaten, naar 't geen wij uit de opgaven van Oom Eugène konden berekenen, een 10 of 12 dagen duren. De oude zeeroover had waarschijnlijk deze reis naar 't binnenland met gewone sloepen moeten ondernemen, en 't pleitte voor zijn doorzettingsvermogen, dat hij dit verre doel toch zeker eenige keeren bereikt had.
De bemanning van de ‘Tiborn’ bracht nog denzelfden dag de verdere bagage op het strand. Gelukkig was er een kleine kreek, waarin de motorboot en de grootste sloep konden worden ondergebracht, en waar de nieuwe inlading kon plaats vinden. Alles werd met de grootste zorg en zonder haasten naar het uitgewerkte plan van den heer Midwell in de booten gebracht. Daartoe waren de onderdeden uit de onhandige zware kisten genomen en in kleinere kisten en doozen verpakt. Briquet zorgde voortdurend als een moeder voor de hem toevertrouwde werktuigen, terwijl de geweldige kracht van Alfons ons goed te stade kwam. Het was een genoegen te zien, hoe deze krachtmensch eenvoudig de zwaarste lasten op zijn schouders plaatste en er gemoedelijk mee weg wandelde. Vooral de Senegaleezen keken met onverbloemde verbazing naar de prestaties van dezen reusachtigen Franschman.
Toen alles in de motorboot en de sloep geladen was, bleef er voor de bemanning juist genoeg plaats over om zich te kunnen roeren, want veel meer liet de bescheiden plaatsruimte niet toe.
| |
| |
Om u een idee te geven van hetgeen mee moest genomen worden, herinner ik er aan dat wij zeker een tocht van meer dan twee maanden, misschien van drie maanden voor den boeg hadden en wij dus leeftocht moesten mee nemen voor een negental personen gedurende dezen tijd. Al hoopten wij op de mogelijkheid, dat de jacht wat zou opbrengen - de eerste twee weken zou daarop dan toch niet te rekenen zijn.
Tevens moest een flinke hoeveelheid benzine meegenomen worden, want daaraan mocht in geen geval gebrek ontstaan. Wèl rekenden wij er op, dat de terugtocht stroom-af niet zooveel van de motor zou vergen, maar ook het boortoestel werd door een benzinemotor gedreven, en hoeveel wij daarvoor noodig zouden hebben, was moeilijk vooruit te schatten. Ten slotte namen de reeds zoo vaak genoemde onderdeelen en machinestukken een verbazende ruimte in; menig maal zag ik den heer Midwell bezorgd naar mijn Oom kijken, die echter doodbedaard en een beetje hooghartig zijne aanwijzingen gaf. Het lag geheel in de natuur van mijn Oom het vanzelfsprekend te achten, dat wij zouden slagen; over mislukkingen dacht hij, geloof ik, in 't geheel niet na.
Elly en ik benutten den tijd, dat ik niet noodig was om bij 't wegbergen der gewichtige lading te helpen, met een wandeling wat dieper het land in. Erg aanlokkelijk was 't landschap niet. Al spoedig stuitten wij op het woud, dat door zijn dichten ondergroei van allerlei slingerplanten en lage, soms met scherpe dorens bezette struiken, al heel weinig tot een verdergaan uitlokte. Behalve eenige vogels, waarvan één met een zeer onaangename en onheilspellende stem, zagen wij niets belangwekkends - even 't bewegen van een kleinen aap in de kruin van een hoogen slanken boom, dat was alles wat wij als herinnering aan onzen eersten onderzoekingstocht op Afrika's bodem mee namen. Elly was eenigszins teleurgesteld en als ik aan dien eersten tijd terugdenk, besef ik met eenige verbazing, hoe weinig juiste denkbeelden wij nog hadden omtrent de lasten en vermoeienissen, welke een tocht door het oerwoud onherroepelijk medebrengt.
Toen wij teruggekeerd waren, bleken de booten kant en klaar te zijn, geproviandeerd en geladen. Brisquet had een korte proefvaart gemaakt, welke bevredigend was verloopen. Een der Senegaleezen bleek een han- | |
| |
dig stuurman, zoodat deze tot commandant van de achterste boot benoemd werd. Zijn stambroeder zou op de punt van de sloep plaats nemen om de bevestiging met de motorboot in 't oog te kunnen houden en het verbindingstouw naar gelang van omstandigheden te kunnen inhalen of laten vieren.
Ons vertrek was vastgesteld op den volgenden morgen. Den laatsten avond aan boord van de ‘Tiborn’ besteedde Oom om den kapitein zijne instructies te geven. Wij rekenden erop, dat de tocht heen en terug ten hoogste twee maanden zou duren en waar wij hier zoo'n uitstekende haven gevonden hadden, oordeelde Oom het 't beste dat het schip hier ten minste deze twee maanden op onzen terugkeer zou wachten. Mochten wij dan nog niet terug zijn, zoo moest een deel der bemanning onder aanvoering van den eersten stuurman de rivier opgaan om te trachten inlichtingen te krijgen. Deze tweede sloep van de ‘Tiborn’ was uitgerust met een flinke buitenboord motor, zoodat men desnoods en in 't uiterste geval met deze boot een eind den stroom zou kunnen opvaren. De aanteekeningen van Oom Eugène luidden, dat de tocht over de rivier onder normale omstandigheden geen moeilijkheden kon opleveren.
Mocht men dan nog niet 't spoor van onze kleine expeditie teruggevonden hebben, zoo was de kapitein gerechtigd verder naar eigen goedvinden te handelen, maar zooals Oom Georges zelfverzekerd opmerkte ‘dit zou niet noodig zijn.’
Op den bewusten morgen van 't vertrek waren wij allen vroegtijdig op, eenigszins gespannen in de verwachting van 't geen ons te wachten stond en uit den ernstigen blik, dien de heer Midwell op Elly vestigde, meende ik te mogen besluiten, dat deze kenner van 't binnenland althans niet de gevaren en moeilijkheden onderschatte, welke ons daar boven 't hoofd hingen.
De inscheping aan boord van onze motorboot, die wij den naam van ‘De Kever’ gegeven hadden, vond zonder moeilijkheden plaats; de kreek werd met een sierlijken boog verlaten, Brisquet vertoonde al zijn, in deze dagen aangeleerde stuurmanskunst, zoodat het niet lang duurde of na een laatst gezwaai van de manschappen aan boord van de ‘Tiborn’ draaiden wij een der uitmondingen van de Opak in, om alras te be- | |
| |
merken dat deze alle uitliepen op ongeveer hetzelfde punt, een onhergbergzaam uitziend, langwerpig eiland waarvan de modderige kanten zwart tegen 't water uitkwamen. Na eenige zwenkingen om een paar half vergane boomstammen te ontwijken, koersten wij naar 't midden van den stroom en voor ons strekte zich een breede waterbaan uit, aan beide zijden omzoomd door oevers, welke schenen te bestaan uit een onafgebroken muur van levend groen: het woud.
Dit woud zou ons gedurende den langen tocht langs de Opak trouw blijven, slechts het karakter ervan wijzigde zich naarmate wij verder kwamen, de lagere
en tamelijk lichte boomsoort maakte langzamerhand plaats voor zware, soms reusachtige stammen, de toch reeds dichte ondergroeiïng werd steeds wilder en ondoordringbaarder: wij kwamen te midden van het oerbosch.
Het leven aan boord van onze ‘Kever’ was verbazend eentonig. Slechts het pathetische gezang van onzen kok vermocht 't op den duur tegen de doodsche stilte der omringende natuur uit te houden, en zelfs dit hield soms plotseling op, als was de zanger verrast van zijn eigen klanken. De eenigsten, die geen ongeduld lieten blijken waren mijn Oom, te veel in eigen bepeinzingen verdiept om over het heden na te denken, de heer Midwell, die een dergelijken tocht langs de rivier door het oerbosch reeds meerdere malen had volbracht en er dus op voorbereid was en Alfons. Deze goedhartige reus zat den geheelen dag, tenminste wanneer zijn hulp niet vereischt werd, te staren naar de groene oevers, naar 't verre water of naar de heete blauwe lucht. ‘Vindt u 't niet net als in een boek?’ vroeg hij mij eens. Ik moest dit lachend beamen, 't was heel opmerkelijk zooals wij daar in volle eenzaamheid het geheimzinnige woud tegemoet voeren. Overdag hadden wij
| |
| |
niet veel te lijden van de insectenwereld, dit begon pas als de avond viel. Dan kwamen horden muskieten en andere kwaadaardige insecten op de boot aanvallen en waren wij genoodzaakt ons terug te trekken in een heel klein middenkajuitje, dat nauwelijks plaats bood aan allen, maar dat wij met muskietengaas vrij wisten te houden van onaangename indringers. Bij 't schijnsel van een petroleumlamp zaten wij daar bijeen in de ondragelijkste hitte, blijde als 't tijd werd naar onze, eveneens door muskietengaas beschermde, kooien te gaan. 's Nachts, of eigenlijk reeds 's avonds, werd een klein anker uitgeworpen en bleven wij op stroom drijven. Zonder overdag veel moeilijkheden op te leveren maakte de mogelijkheid van het plotseling verschijnen van een paar reusachtige in 't water drijvende boomstammen of een nauwelijks waartenemen ondiepte, 't varen bij onvoldoende licht te gevaarlijk. De modderige zijkanten van de rivier deden bovendien 's nachts dampen opstijgen, die zich als een witte, dichte mist aan het oog voordeden, en zeer onaangename gevolgen konden hebben, wanneer men er zich te lang aan blootstelde. De Senegaleezen waren tegen deze vochtige nevels uitstekend bestand, ze lagen opgerold op een paar matten in de sloep en trokken zich van insecten noch vocht veel aan; wij daarentegen vertoonden na eenige dagen verschijnselen, die bewezen, dat men zich niet ongestraft naar die onbekende binnenlanden kon wagen.
Elly begon 't eerst over hoofdpijn en een lichte misselijkheid te klagen, Brisquet volgde en beiden zagen er spoedig erg ziek uit, zoodat Oom 't stuur maar overnam, afgewisseld door den heer Midwell. Gelukkig was deze met de behandeling van dergelijke koortsachtige verschijnselen bekend, te meer daar hij er zelf onder geleden had; een mengsel van kinine met een inlandsch geneesmiddel bracht spoedig verbetering, al voelde Elly zich gedurende den geheelen boottocht minder goed. Uit voorzorg slikten de anderen ook maar kinine, hetgeen de verwachte uitwerking had, het aantal zieken bleef tot twee beperkt.
Ik verdiepte mij deze eentonige dagen nog eens weder in de geschriften van Oom Eugène, waartoe ik een gereeder aanleiding had, omdat ik van Oom Georges de opdracht kreeg den heer Midwell volledig op de hoogte te brengen. De aanwijzingen van mijn gestorven bloedverwant waren te splitsen in vier afdeelingen. De eerste afdeeling
| |
| |
had betrekking op de plaats van uitgang, nader aangeduid als de ‘Haven van Bidoux’. Zooals de lezer weet, lag dit deel van de reis achter ons, De tweede afdeeling handelde over de reis langs de Opak, gaf eenige aanwijzingen omtrent stroomsplitsingen, die wij zouden ontmoeten, en de dan te volgen weg, vermelde de schadelijke dampen waarbij 't gebruik van kinabast als geneesmiddel werd genoemd (een voorschrift dat trouwens ook reeds in de stukken van Bidoux te vinden was, die klaarblijkelijk den slechten invloed van 't klimaat en de schadelijke uitwasemingen aan den lijve ondervonden had). Het slot vormde een beschrijving van de plaats van bestemming. Wij zouden een serie van drie kleine eilanden passeeren, die in 't midden van den stroom lagen, dan zou men nog een paar duizend meter moeten doorvaren. Aan de rechterhand was dan een inham in den oever, bijna geheel door afhangende takken en overgroeiende struiken aan 't oog onttrokken. Op den hoek van dezen inham stond een reusachtige boom, die klaarblijkelijk reeds van verre te bespeuren zou zijn. Wij moesten, zoo merkte het reisverhaal van Oom Eugène op, dezen inham insturen en zouden na eenigen tijd door 't woud gevaren te zijn, uitkomen in een ronde, door de natuur gevormde kom, waaromheen een kale rotsachtige bodem was, waarschijnlijk van vulcanischen aard. Hier begon het moeilijkste gedeelte van den tocht. Wat ons daarna te wachten stond werd beschreven onder den naam van ‘'t moerasbosch’, een woud, dat door een of andere oorzaak, waarschijnlijk een aardbeving, onder water was geraakt. Door dit bosch, waarin de meeste boomen dood en in rottende toestand waren, waarin de lianen en andere slingerplanten soms ondoordringbare hinderpalen vormden, voerden tallooze kanaaltjes of watergangen. De weg erin was niet aan te wijzen, al had Oom Eugène eenige aanduidingen achtergelaten. Wist men door dit moerasbosch te geraken, (het was een twintig kilometer breed), dan was de boottocht afgeloopen en bevond men zich aan de grens van een, volgens Oom Eugène en Bidoux, zeldzaam heerlijke en vruchtbare streek. Bidoux had er reeds den naam van ‘'t Paradijs’ aan gegeven en Oom Eugène had deze benaming overgenomen! Door dit z.g. Paradijs, dat een soort van vruchtbaar dal of doorgang scheen te vormen tusschen vulkanische gebergten, kwam men tenslotte aan den ingang van de ‘bergplaats van Bidoux’ oorspronkelijk een natuurlijke grot, doch bij de komst van Oom
| |
| |
Eugène door een of andere storting versperd. De thans afgesloten toegang tot de grot leidde langs een nauwen doorgang, waarboven zich zeldzaam gevormde rotsklompen verhieven, die volgens de mededeeling van mijn oom de eigenaardigheid hadden, dat zij bijna alle in een hoogst wankelbaar evenwicht verkeerden. ‘Vele ervan,’ schrijft Oom Eugène ‘steunen slechts op een enkel punt, en ieder oogenblik heeft men de sensatie, dat ze zullen neerstorten en de nauwe passage, die Bidoux duidelijk aangeeft, zullen versperren.’ ‘Wij loopen dus,’ merkte de heer Midwell droogjes op, ‘de kans dat bij onze komst nog meer van deze rotsblokken zijn neergestort en geen boormachine in staat zal zijn binnen afzienbaren tijd den toegang te openen!’ Ik trachtte hem dit denkbeeld uit 't hoofd te praten, wat mij niet lukte; overigens verslapte dit de energie, waarover deze merkwaardige man beschikte, in 't minst niet, hij vond het verblijf in de dichte wouden, onder den tropischen hemel, bij de kans op allerlei avonturen en gebeurtenissen blijkbaar beantwoordend aan zijn diepste wenschen, waarbuiten hij weinig behoeften had.
De reis ging ondertusschen met weinig afwisseling en zonder bijzondere gebeurtenissen verder. Eenmaal moesten wij een uur stil liggen, omdat een in 't water drijvende en van den oever afgerukte klimplant, zich om onze schroef gewonden had. Met veel moeite wist Alfons 't ding te verwijderen. Een ander maal verstopte de benzineleiding, wat wederom oponthoud gaf. Een ervaren mechanicien als Brisquet had echter niet veel moeite dit euvel te verhelpen. De plantengroei langs de oevers veranderde niet merkbaar, slechts werden de boomen nog zwaarder en veelal van een andere soort. Midwell vertelde dat hier waarschijnlijk een goede vindplaats zou zijn van mahonihout, hij wees ons verschillende kolossale stammen ervan aan. De grond eronder was geheel overwoekerd met allerlei planten en gewassen, men kreeg den indruk, dat een weg er doorheen te banen met ontzettende bezwaren gepaard zou gaan. Dieren zagen wij weinig, een enkel maal een klein soort apen dat zich snel van top tot top slingerde. Later een paar sierlijke watervogels, die op flamingo's geleken, en in het water op de veelvuldige zandbanken wat slapende alligators, van de soort, die opgezet, wij in de kamer van Bidoux hadden aangetroffen.
Oom Georges toonde zich een geschikt leider, inzooverre hij elke
| |
| |
| |
| |
uiting van ongeduld en verveling met zooveel kille minachting aanhoorde, dat de klacht als 't ware in den mond van den spreker bevroor. Trouwens de geest onder 't kleine gezelschap was goed, al kwam er een enkele maal wel eenig verschil van meening tot uiting. 't Meest verdienstelijk maakte zich in deze periode Antoine, die werkelijk met groote virtuositeit nieuwe schoteltjes wist te fabriceeren uit steeds dezelfde ingrediënten, en daarbij een onwaarschijnlijk zonnig gezicht ten toon spreidde. Elly zat vaak wat stil voor zich heen te zien. Ik geloof, dat de nieuwe omgeving en de eentonige, maar grootsche natuur haar ter neer drukten. Onze bedienden voldeden goed. Sterke kerels met weinig behoeften, bleken ze meestal betrouwbaar in de uitvoering van 't geen hun werd opgedragen.
Eindelijk was de dag daar, dat wij volgens de aanwijzingen van Oom Eugène de drie eilandjes in den stroom moesten bereiken en werkelijk 's avonds juist toen 't anker zou worden uitgeworpen, verkondigde een kreet van Alfons, die vol aandacht den loop van den stroom steeds volgde, ons, dat hij het eerste groene eiland midden in de waterbaan had waargenomen! Oom Georges, die de kalmte zelf was, liet het anker nu toch uitbrengen. ‘Morgen verder,’ verordende hij laconiek. Wij stonden 's morgens vroeg op, wat geen opoffering was bij die warmte en de nauwe, muffige slaapgelegenheden, waar 's nachts niet naar buiten toe gelucht kon worden, en beschouwden het eilandje, op een vijfhonderd meter afstand voor ons uit gelegen, terdege. Veel was er niet aan te zien. Zooals altijd, modderige, soms met een slijmerige laag aanspoelsel bedekte oevers, en verder boomen en planten verscholen onder een verbazend dik, zwaar kleed van eeuwig groen. Wij waren blij toen Brisquet de motor liet aanslaan, en wij onzen tocht konden voortzetten. De stroom versnelde merkbaar langs de eilandjes heen, en er was dan ook zeemanschap voor noodig er goed en wel langs te geraken. Wij telden werkelijk drie stuks en gingen nu op den uitkijk naar onze nieuwe bestemming: den onder bladeren verborgen inham. Nadat wij de paar kilometer, als voorgeschreven, hadden afgelegd, zochten onze oogen aan den rechteroever naar den opvallend grooten boom, echter zonder dezen waar te nemen. Dit nu verwonderde den Heer Midwell niet. ‘Zulke reusachtige boomen, die aan den oever van
| |
| |
den stroom staan, hebben waarschijnlijk vroeger een plaats, meer landwaarts in, gehad’, vertelde hij ‘dit wil zeggen de stroom heeft zijn bedding een eindje verlegd of is breeder geworden. Door 't langs schurende water worden de wortels dan langhaam maar zeker blootgewoeld, ze missen steun en binnen een paar jaar stort zulk een boom in de rivier. Toen Uw Oom Eugène hem zag, stond hij klaarblijkelijk juist in de gevaarlijke zône, het is waarschijnlijk dat wij hoogstens zijn lijk zullen aanschouwen.’ Dit was geen prettige verrassing. Wij moesten nu langs den modderigen en kwalijkriekenden oeverkant gaan varen en langzaam aan den geheelen rechteroever over eenige duizenden meters onderzoeken. Dan konden wij hopen, dat 't toeval ons den ingang zou laten vinden. We brachten dan ook den geheelen dag met het verdere onderzoek door, zonder resultaat: de motorboot met sloep kon niet dichtgenoeg aan den wal komen om een nauwkeurig onderzoek mogelijk te maken. Nu hadden wij uit Frankrijk meegenomen een tweetal van die vernuftige opvouwbare bootjes, welke 't mogelijk maken in een klein bestek een complete, bruikbare roeiboot op te bergen. Deze werden den volgenden dag zonder eenige moeite in elkaar gezet, beproefd en solide bevonden. De heer Midwell en ik gingen in de eerste, Brisquet en een der Senegaleezen in de andere, en zoo begonnen wij den linkeroever nauwkeuriger waar te nemen. Het warnet van wortels, afhangende slingerplanten, voorovergestorte stammen, aangevuld met kwalijk riekenden modder was een alleronaangenaamst terrein voor een pleiziervaart, en slechts aan de noodzakelijkheid om een resultaat te bereiken, was het te danken, dat wij volhielden. Om 3 uur 's middags schoot de boot van Brisquet met een vaart plotseling zijdelings den oever in, en verdween. Ik juichte: de doorgang was ontdekt. Toen wij op onze beurt er aankwamen, waren wij juist bijtijds om de andere boot, welke in den modder was blijven steken weer vlot te maken. Brisquet vloekte geweldig tegen een zwerm kleine horsels, die met onverstoorbare volharding zijn immer blozend gelaat belaagden. De Senegalees grijnsde ons vergenoegd toe, terwijl hij geen hand uitstak om zijn verontwaardigden begeleider te helpen.
Ons eerste werk was den ingang vrij te kappen, wat in de wankele bootjes een lastig en gevaarlijk werk was, maar na eenige uren ingespannen arbeid, die in de gloeihitte van den namiddag niet licht viel,
| |
| |
slaagden wij erin den doorgang zoover bloot te leggen, dat er kans bestond de motorboot naar binnen te kunnen loodsen. De diepte van de watergang viel voorloopig mee, klaarblijkelijk loosde het meertje verderop een aanzienlijke hoeveelheid water naar de rivier. Aan boord van onze motorboot werden wij met vreugde ontvangen ,ieder was blij den eentonigen en onverkwikkelijken stroom te kunnen verlaten, temeer daar wij nu 't gevoel hadden ons doel wat dichter te benaderen.
Na een nacht van rust, dien de arbeiders van overdag wel verdiend hadden, bracht Brisquet den volgenden morgen de booten prachtig voor de, door ons gekapte opening en na eenige vergeefsche pogingen geraakten wij als door een tooverslag onder 't groene dek van 't woud. De overgang was zoo plotseling en zoo verwonderlijk, dat Elly een kreet van verbazing niet kon onderdrukken: het was dan ook wel een nieuwe sensatie, zich op een motorboot te bevinden temidden van een ondoordringbaar woud, waarin het oog tusschen al 't groen schier geen enkel vast punt bespeurde, en dat zich naar alle zijden scheen uit te strekken in de meest volmaakte gelijksoortigheid.
‘Oef,’ zei Brisquet toen wij een vijftig meter gevorderd waren, ‘ik ben blij dat die vervloekte beesten nog niet wakker schijnen te zijn, anders hadden ze mijn lichaam weer bepaald voor hun ontbijt genomen; niet waar Alfons?’ Alfons, die met stille oogen de wonderen rondom hem opnam, antwoordde gelaten ‘wel nee, vader, uw bloed zal hen gister slecht bekomen zijn.’ Ik moest even lachen en voelde de hand van Elly op mijn schouder: ‘Nu zijn wij toch wel midden in het wonderland,’ zeide ze zacht.
|
|