| |
| |
| |
Hoofdstuk VI Hoe wij naar de haven van Bidoux zochten en deze tenslotte bereikten.
TOEN wij te Marseille aankwamen, vonden wij daar reeds den heer Midwell op ons wachtende. One reisgenoot was een tanig man van ongeveer vijf en veertig
jaar, gekleed in een eenvoudig sportcostuum. Hij rookte voortdurend uit een korte gebogen pijp en sprak het Fransch gemakkelijk.
Zonder veel plichtplegingen informeerde hij, of wij zijn wenschen omtrent de uitrusting hadden opgevolgd, onze kleeding naar de voorschriften hadden gekozen en toen hij op al deze vragen een bevestigend antwoord had ontvangen, plooide hij zijn mond tot een stroeven glimlach van voldoening. Hij sprak doorgaans weinig en dan nog kort en afgebeten, zijn bruine verweerde huid en zijn magere tanige figuur verrieden trouwens, dat hij veel en lang in de eenzaamheid der tropische wouden had doorgebracht. Verwaardigde hij zich soms een verhaal ten beste te geven, zoo geschiedde dit ongeveer alsof hij een telegram opgaf, zoodat men hem maar liever niet te dikwijls met vragen omtrent zijn vroeger leven lastig viel.
Mijn Oom had den 14en November nog een drukken dag met de laatste toebereidselen te treffen voor 't vertrek. Hij was voor ons meestal
| |
| |
onzichtbaar, liep van 't hotel naar 't schip, van 't schip naar zijn bankier, om tenslotte doodmoede den laatsten avond op het vaste land van Europa vroeg ter ruste te gaan. Elly en ik drentelden wat rond door Marseille, ontdekten vele dingen, die hier weer anders waren als in Parijs en vooral ik als Hollander vond veel aantrekkelijks aan deze, toch reeds tamelijk Zuidelijke, stad met haar roezig uiterlijk. Den volgenden morgen scheepten wij ons in. Zooals Oom gezegd had, was de ‘Tiborn’, zoo heette het vaartuig, een kort sterk schip met een vroolijk gekleurde, extra zware stoompijp. Ruimte was er wel is waar genoegzaam, maar 't comfort liet te wenschen. ‘Goed,’ dacht ik ‘nu lijkt het reeds wat op de ontberingen die ik te doorstaan zal hebben,’ terwijl ik een bedenkelijken blik sloeg op mijn toekomstig nachtverblijf: een nauw hokje, in het vooronder afgeschoten. De beste hut, - er waren er twee - was voor Elly, terwijl mijn Oom en de heer Midwell de andere samen moesten deelen. Ik geloof niet dat dit bezwaren had: de weinig spraakzame heeren zullen elkander niet uit den slaap gehouden hebben. Om half twaalf verlieten wij de reede van Marseille, een mooie zonnige, ofschoon wat frissche dag; wij wierpen een laatsten blik op de verdwijnende stad en hadden, meen ik, toch wel allen even de sensatie, dat wij een moeilijken en misschien gevaarvollen tocht voor ons hadden.
Ik benutte de eerste de beste gelegenheid, die zich voordeed, het schip eens nader te bezien: de naar olie en vet riekende machinekamer, waarin de massieve machines hun krukassen regelmatig deden rondgaan en waar de machinist laconiek zijn pijpje stond te rooken, nu
| |
| |
en dan opgeschrikt door 't gerinkel van de telegraaf. Ik keek eens bij de stokers, die de twee ketels moesten stoken, zwarte, onvriendelijke menschen, die 't zweet langs 't gezicht droop. Dan maakte ik kennis met kapitein de St. Jacques, een ouden braven zeerob met wit haar en een afgeknabbelden witten knevel en met den eersten stuurman, die mij een jonge sympathieke man scheen te zijn. Het ruim was lang niet vol. Onze groote witte kisten met hun duidelijke nummers en de tamelijk aanzienlijke verdere bagage waren almee de belangrijkste stukken, welke ik er aantrof. Ook merkte ik een aantal bussen op met benzine, welke moest dienen om een kleine motor te drijven, die bij de boormachine behoorde en tevens de brandstof vormde voor onze motorboot. In verband hiermede wil ik thans eerst eenige bijzonderheden mededeelen omtrent onze plannen.
De ‘Tiborn’ was bestemd om ons te brengen aan den ingang van een tamelijk breeden stroom, welke duidelijk op de kaart van Bidoux aangegeven stond en niet ver van kaap Lopez aan de westkust van Afrika in zee uitmondde. Deze stroom zou ons, volgens de beschrijving van Oom Eugène, in een dag of tien brengen in de streek, waar de geheime bergplaats van Bidoux zich moest bevinden. Nu had Oom Georges zorg gedragen, dat een flinke groote motorboot, welke hij reeds eerder te Marseille gekocht had, op 't achterdek van de Tiborn was geheschen en daar stevig vastgesjord. Het was ons namelijk in de eerste plaats er om te doen, de zware bagage mee te kunnen nemen, aangezien wij zonder de machines van Oom Eugène niets zouden kunnen uitrichten. Er was echter geen plaats genoeg voor alle onderdeelen in de motorboot, die toch reeds passagiers genoeg moest bevatten, en daarom had Oom Georges met den kapitein afgesproken, dat wij een der groote sloepen van de Tiborn zouden ter leen krijgen, welke dan door de motorboot op sleeptouw zou genomen worden. Deze boot was bestemd voor de zwaarste bagage. Eenige opmetingen hadden hiervan de mogelijkheid vastgesteld en gedurende de reis hield onze nieuwe reisgenoot Midwell zich bezig met 't ontwerpen van een schema, met behulp waarvan 't mogelijk zou blijken vlug en geregeld alles weg te stouwen.
Voordat wij de straat van Gibraltar door gingen, legden wij eerst
| |
| |
te Algiers aan om 2 Senegaleezen op te nemen, die wij door de bemiddeling van het Parijsche genootschap en de vriendelijke bereidwilligheid van een Franschen koopman te Algiers als dragers in dienst zouden krijgen. 't Waren forsche zware gestalten met donkere, ondoorgrondelijke oogen en een niet zeer sympathiek uiterlijk, maar aangezien ze ons zeer aanbevolen waren, mochten wij blijde zijn ons reisgezelschap eindelijk voltallig bij elkaar te hebben.
Van Algiers naar Gibraltar te stoomen bleek van onze stoomboot niet veel tijd te vergen, wij voeren de nauwe Straat door, richtten onze kijkers op de hooge, er geducht uitziende wanden en na een laatsten groet aan 't verdwijnende Europa, zetten wij definitief koers naar onze, nog wat vage, bestemming.
Het weder, dat in 't begin heerlijk was geweest, begaf ons omtrent de Canarische eilanden. De wind stak op, en de zee, die ons tot nu toe een kalm meer had geschenen, begon hol te staan. Groote witte schuim-koppen verschenen op de golven en ons schip ving al spoedig aan hevig te deinen en te stampen. Nu eerst beseften wij wat een zeereis beteekent en 't duurde niet lang of de zware Alfons moest doodsbleek de verschansing zoeken. Zijn vader, die eerst lachend beweerd had, dat de zee hem niet klein zou krijgen, keek ook al spoedig benauwd en vond het beter zich op 't achterdek uit den weg te houden. De heer Midwell, die veel op zee was geweest had geen last van de hooge golven. Hij rookte laconiek zijn pijpje en staarde uitdrukkingloos over de wijde zee. Nu en dan beantwoordde hij een vraag van Oom Georges, die zich ook al niet door de zeeziekte liet overrompelen, en misschien door zijn hautaine minachting voor zulk een belachelijke kwaal, er vrij van bleef. Elly was er ellendig aan toe en hoewel een dapper meisje, moest haar vader al spoedig hooren, dat ze van boord wilde en ons vriendelijk smeekte daarvoor op de snelste wijze te zorgen. Hoewel ik veel medelijden met haar voelde, had ik alle moeite mijzelf niet tot slachtoffer te laten worden van mijn onbekendheid met 't zoute element.
Toch scheen ik tenslotte niet erg vatbaar voor de gevreesde zeeziekte te zijn, tenminste met veel inspanning van wil kon ik het op het dek uithouden. Plotseling trof mijn oor een onduidelijk klagend gezang. Op dit geluid afgaande vond ik in een der booten, erbarmelijk bleek en wit, maar met een vastberadenheid een betere zaak waardig, onzen kok
| |
| |
Antoine, die de schaarsche rustpoozen welke de zeeziekte hem liet, aanvulde met een zijner bekende gehangen. Ditmaal was het een verlaten meisje, dat in lang van elkaar gescheiden coupletten haar nood klaagde. Toen Antoine mij zag, deed hij een bovenmenschelijke poging tot glimlachen en stamelde: ‘een gezellig dagje, mijnheer.’
Ik verliet den martelaar maar snel, daar ik vreesde dat de pogingen om zijn reputatie van-altijd-opgewekt man te redden, te veel van zijn krachten zou vorderen, en ging naar voren om mij omtrent onze Senegaleezen op de hoogte te stellen. Wit onder hun donkere huid lagen ze ineengerold op een hoop zeildoek en uit het gekreun dat van tusschen hun blinkende tanden opsteeg, maakte ik op, dat zij zich al evenmin als de Europeanen, op hun gemak voelden.
De wind groeide allengs tot een storm aan. De kapitein en de stuurman bleven samen op de brug en het rinkelen van de telegraaf in de machinekamer vertelde, dat zij ondanks de tegenwerking der elementen probeerden koers te houden. Dit ging dan ook vrijwel, maar tegen den avond, terwijl de wind nog in sterkte toenam, oordeelde onze kapitein het noodig den steven te wenden, zoodat wij voor den storm uitvlogen.
't Werd een angstige nacht, en allen waren blijde toen de morgen aanbrak. Uit een loodgrijze lucht spoot de lauwe regen naar beneden. Allen waren wij doornat, zooal niet van 't hemelwater, dan toch door de golven, die over het achterschip kwamen of over de verschansing sloegen.
Tegen den middag klaarde de lucht op. Enkele vegen blauw werden zichtbaar en toen de nacht viel dreven wij op een kalme zee onder een prachtigen helderen sterrenhemel.
Mijn medepassagiers herstelden zich langzamerhand eenigszins, en 't duurde niet lang of ook Elly kwam bleek en vermoeid zich bij ons voegen. Zij keek mij wat schuw aan, alsof zij 't niet prettig vond, dat ik haar zoo zwak gezien had, maar ik geloof, dat ik mijn vriendinnetje nog aantrekkelijker vond dan anders.
De kapitein had, in overleg met mijn Oom, den ouden koers weer opgevat; wij waren slechts een eind verder van de Afrikaansche kust afgedreven, wat met 't oog op mogelijke klippen en ondiepten zeker geen kwaad kon. Wij bevonden ons thans ter hoogte van kaap Blanco
| |
| |
| |
| |
en zetten koers naar de Kaap Verdische eilanden, die wij den volgenden dag bereikten. Tusschen deze eilanden en de Afrikaansche kust door, vervolgden wij zonder onheilen onzen weg, om bij Freetown de kust tot op een tien kilometer te naderen. Voortaan voeren wij nu evenwijdig aan het land, passeerden de Peperkust, Ivoorkust, of hoe die streken mogen heeten, na ongeveer 1200 geografische Mijlen sedert onzen doortocht bij Gibraltar te hebben afgelegd in wat meer dan 3 weken tijds. Ter hoogte van Fernando Po begon een langdurig overleg tusschen den kapitein, den stuurman, mijn Oom en den heer Midwell waaruit ik opmaakte, dat wij de plaats van bestemming naderden.
Waar de aanwijzingen van Bidoux voor 't grootste gedeelte reeds door Oom Eugène waren verwerkt in zijn eigen reisverhaal en de daarmee samenhangende mededeelingen, zal ik nu voortaan telkens kortweg weergeven op welke aanduidingen en beschrijvingen onze verdere pogingen gegrond waren.
Omtrent de landingsplaats verwees Oom Eugène naar een plek, die geheel door krijtwitte rotsen - ‘opvallend wit’, schreef hij er onderstreept bij - was omgeven. Men zou meenen geen doortocht te vinden, doch bij recht aansturen op de middelste groep, zou zich vanzelf een nauw kanaal openen, breed genoeg om een flink schip door te laten. Achter de rotsen was een kom, welke bij storm een tamelijk goede beschutting bood en ruimte had voor vele schepen. De rivier, welke ons naar 't binnenland moest brengen, mondde hier uit. Oom Eugène noemde deze plek ‘de haven van Bidoux,’ het scheen een kostelijke verblijfplaats te zijn voor een zeeroovers-flottielje.
Aangezien Oom Eugène de plaats ruwweg naar lengte en breedte had opgegeven, hoopten wij zonder moeite de rotsen te kunnen herkennen.
Den 15en December stoomden wij dichter op de kustlijn toe en naarmate wij vorderden, konden wij ons van den aard van de kust een betere voorstelling vormen. Allereerst trof het ons, dat deze naar 't binnenland toe, zich als een groene massa voordeed, een somber egaal groen, dat er niet erg uitnoodigend uitzag; op bepaalde plaatsen hadden de rotsen, die ook als enkelingen de eentonigheid van het landschap verbraken, zich tot groepen vereenigd, die echter geen van alle een opvallend witte kleur vertoonden. Het was een triestige dag, toen wij de kust langs voeren, een tropische regen, welke in deze streken soms den
| |
| |
geheelen dag en langer aanhoudt, suisde uit een grijze lucht onophoudelijk neer, zoodat èn de kapitein èn de passagiers in een alles behalve beminnelijke stemming verkeerden.
Twee dagen stoomden wij onafgebroken langs de kust, zonder ergens een groep witte rotsen te ontdekken. Tenslotte verklaarde de kapitein, dat wij de aangegeven plaats reeds lang voorbij moesten zijn, hij stelde dan ook voor te keeren en de route nogmaals te doen. Gelukkig had het slechte weer nu opgehouden en plaats gemaakt voor stralenden zonneschijn. Onze tropenhelmen deden uitstekende diensten, de hitte werd allengs zóó groot, dat wij, die daar niet aan gewend waren, er ons onbehagelijk onder voelden. De Senegaleezen loken thans echter op en het voortdurend schitteren van hun witte tanden, verried hunne tevredenheid. Elly was na den aanval van de zeeziekte overwonnen te hebben, weer geheel opgefleurd en ik geloof, dat ze de warmte beter kon verdragen dan ik.
Wij voeren terug. De kust zag er bij dit zonlicht vrij wat vroolijker uit, als toen de regen het uitzicht vertroebelde. 's Nachts werd 't anker uitgeworpen, wat hier zonder gevaar kon geschieden. Oom was bang de beschreven haven in 't duister voorbij te varen. Eindelijk negen uur
| |
| |
's morgens, wees de heer Midwell naar een helwitte plek, vlak tegenover de plaats waar wij de nacht hadden doorgebracht. ‘Kijkt u daar eens, kapitein, zóó wit zijn de rotsen nergens.’ Door 't strakke zonlicht weerkaatste de aangewezen rots in smettelooze blankheid. ‘Jawel,’ bromde onze kapitein, ‘dat heb ik ook wel gezien, maar 't is mij te klein, 't klopt niet met de beschrijving.’ Niettemin voeren wij erop af en toen wij naderbij kwamen, bleken de rotsen, naast de door ons opgemerkte, bedekt met een soort wier, dat door den storm er op geworpen was. De middelste, onze blinkend witte rots, was door zijn steile kanten daarvoor bewaard gebleven.
Zooals Oom Eugène voorspeld had, leek de keten ondoordringbaar, maar op een paar honderd meter afstand gekomen, bleek een vooruitspringend stuk rots den ingang van een nauw kanaal voor 't oog te verbergen. Zeer voorzichtig en steeds loodende en peilende, kwamen wij vlak voor dezen ingang en na eenige korte bevelen gleden wij het kanaal binnen, dat tenslotte breed genoeg was om ons zonder moeite door te laten. De zijwanden van dit natuurlijke kanaal waren wederom helwit, zoodat thans alles met de beschrijving overeen kwam. Na een lengte van ongeveer vijfhonderd Meter doorloopen te hebben, eindigde de doorgang in een breede kom, die den indruk wekte een spiegelglad meer te zijn, aan alle kanten door heuvelruggen omringd. ‘Mijne Heeren,’ zeide Oom bijna plechtig met den arm een breeden zwaai makende, ‘ziethier de haven van Bidoux!’
|
|