| |
| |
| |
Hoofdstuk IV Hoe ik mij als handelsman ontpopte en met wie ik kennis maakte.
DE zon scheen stralend, eenige musschen vlogen kwetterend op bij mijn nadering, terwijl ik vroolijk fluitend mijn weg vervolgde door een der buitenwijken van Parijs. Is het wonder, dat een zestienjarige jongen, wanneer hij er alleen op uit is, in een vreemde stad in een vreemd land, met allerlei onbekends en nieuws om zich heen, vol verantwoordelijkheidsbesef en met een dosis overtuiging van eigen flinkheid gewapend, is het wonder, dat zoo'n uitverkorene vroolijk loopt te fluiten en in zichzelf te lachen, vooral wanneer gelegde jongeling een goed gevulde beurs in den zak heeft, en een portefeuille met gewichtige stukken onder den arm? Om nog te zwijgen van 't feit, dat hij op zijn hart een pakje draagt waarin een veertigtal grootere en kleinere edelsteenen?
't Was zóó gegaan. Oom Georges had na mijne tweede ontdekking zijn eigen argumenten tegen een onmiddellijk ingrijpen sterk in waarde voelen verminderen. En waar hij, naar ik overtuigd was, al evenzeer popelde 't avontuur te beginnen, had het mij niet veel moeite gekost hem over te halen mij naar Parijs te zenden, ten einde te trachten de diamanten te verkoopen en de besprekingen te openen omtrent het vervaardigen van de machine van Oom Eugène. Een nader, nauwkeurig onderzoek van diens geschriften had ons geleerd, dat zijn uitvinding eigenlijk uit twee toestellen bestond. Het grootste en zwaarste toestel was 't eigenlijke boorwerktuig, dat in een door hem aangewezen machinefabriek even buiten Parijs vervaardigd moest worden; 't kleinste, maar evenzeer onontbeerlijke werktuig moest gemaakt worden door een instrumentmaker in een der voorsteden, van wien wij tenslotte ook 't adres vonden. Het was duidelijk, dat dit gescheiden fabriceeren in ons belang was; zonder 't kleinere toestel had 't grootere geen waarde en ook omgekeerd, zoodat geen der vervaardigers ons later met namaak kon dupeeren. Ofschoon ik nog uitvoerig op de werking der toestellen terug zal komen, wil ik hier reeds mededeelen, dat 't kleine toestel uit- | |
| |
sluitend moest dienen om den aard van de te doorboren rots te leeren kennen, om dan naar dit resultaat de grootere machine in te stellen.
Wij hadden besproken, dat het niet zoo kostbare kleinere werktuig in alle gevallen gemaakt zou worden, onafhankelijk van de opbrengst der diamanten, terwijl de vervaardiging van 't groote boortoestel uit den aard der zaak niet zonder de noodige fondsen kon worden aangevangen. Aangezien Oom Georges juist erg verdiept was in zijn persoonlijke studie en ik dolgraag gaan wilde, gevoegd bij een zekeren afkeer van mijnen Oom om zich officieel met de verhandeling der diamantjes in te laten, hadden wij afgesproken, dat ik naar Parijs zou gaan om de zaken voorloopig te regelen. Een verblijf van nu reeds vier weken hadden mij genoegzaam in 't Fransch spreken geoefend om het vermoeden te wettigen, dat ik mij zeer goed zou kunnen redden.
Mijn eerste bezoek gold een ouden handelaar in diamanten, die in een zijstraat van de Rue Rivoli woonde. Hij was mijn Oom aanbevolen als een betrouwbaar, doch wel wat vreemd man, die echter voor de edelgesteenten een betamelijke waarde zou geven. Ik had een brief van Oom Georges bij mij, waarin hij mij voorstelde als zijn neef, die wees zijnde, enkele diamanten uit familie-bezit moest te gelde maken. Na eenig vragen gelukte het mij de zijstraat te vinden, waarin de winkel van Monsieur Cadi, den juweelenhandelaar moest zijn. Eerst bij een tweede nauwkeurige inspectie, gelukte het mij aan de rechterzijde van de straat een oud, met zijn tralies voor de ramen er niet zeer uitlokkend uitziend huis te vinden, waar op de deur met krullerige letters te lezen stond: ‘Cadi. In juweelen en edelgesteenten.’ Ik opende dapper de kleine krakende deur en stond in een soort kantoor, dat ook wel winkel genoemd kon worden. Aan den wand was een lokettenkast met ontzettend veel kleine laadjes, alle genummerd. In 't midden van 't vertrek bevond zich een lange toonbank waarop weegschaaltjes onder glas en wat bakjes en schoteltjes, waarop bonte half-edelsteenen. Voeg hier nog bij een paar standaards beladen met halskettingen en andere snuisterijen van bloedkoraal, ivoor en paarlemoer, dan kan men zich een beeld vormen van den inhoud van het vertrek.
De winkelruit was van onderen afgedekt en liet van boven een wat droefgeestig licht door. Tallooze stofdeeltjes dansten in die strook dag- | |
| |
licht en deden 't geheel stoffiger schijnen dan 't misschien was. Ik bemerkte al deze bijzonderheden echter eerst veel later, want uit de lichtere straat in 't donker aangeland, zag ik voorloopig niets als wat onduidelijke contouren, totdat ik vlak voor mij twee kleine jongens van een jaar of veertien ontdekte, die mij klaarblijkelijk met belangstelling opnamen. Ze waren gekleed in witte jassen, die wat groot bleken en hadden 't eigenwijze voorkomen van heel jonge kappersbedienden. ‘Is mijnheer Cadi thuis,’ vroeg ik zacht, onder den indruk van de vreemde omgeving.
‘Wel zeker,’ hoorde ik een hooge dunne stem schuin boven mij. ‘Hij is thuis, en wacht op zaken doen.’ Ik begreep eerst niet vanwaar die stem kwam, maar bemerkte plotseling een potsierlijken dwerg, die zat boven op iets, wat ik zou kunnen noemen: een uitgerekte kantoorkruk. Stel u voor een tabouret waarvan de zitting ongeveer anderhalf meter boven den grond is en daarop een ineengeschrompeld manneke, met een verbazend grooten bochel. Zijn scherp gezicht, met een paar niet onvriendelijke bruine oogen, was versierd met een langen neus, die op een opgezette borstkas scheen te rusten, terwijl 't gelaat de typische uitdrukking van achterdocht en scherpzinnigheid vertoonde aan zooveel mismaakten eigen.
‘Waar kan ik mijnheer mee dienen,’ kraaide de stem. Ik droeg het doel van mijn bezoek voor en liet hem 't schrijven van mijn Oom lezen en toen begon een onderzoek waarbij ik een glimlach slechts moeilijk kon onderdrukken. Op een wenk van den meester stelde zich een der jongens, die Pierre genoemd werd aan de linkerzijde van den verheven zetel op, de ander, die den naam Robert droeg, werd ter rechterzijde geplaatst; beiden hadden in hunne handen een zwart houten plat bakje waarin een stukje muisgrijs fluweel gelegd was. Toen ik mijn schat op de toonbank had uitgestald, nam Pierre heel voorzichtig met een breed pincet een steen op, legde dien in 't houten bakje op 't fluweel en reikte dit den dwerg naar boven toe aan. Deze zat, naar ik nu bemerkte, juist in de breede strook daglicht welke door den vrijgelaten bovenkant van het venster viel, zoodat hij nauwkeurig kon waarnemen wat hem werd aangereikt. Uit den zak van zijn jasje haalde de juwelier thans een doosje, waarin een schildpadden loupe. Deze knelde hij in 't oog, juist zoo als ik het hologemakers vaak had zien doen en met aandacht bezag
| |
| |
| |
| |
hij 't toegereikte steentje van alle kanten, 't nu eens omwentelend en 't dan weer voorzichtig tegen 't licht houdend. Zijn eerste opmerking was niet bemoedigend. ‘Dof en van geen waarde,’ kwam het krakend van zijn lippen. ‘Schrijf u op No. 1: 50 francs.’ Ik deed wat mij gevraagd werd, 't bakje verhuisde naar Robert, die zijn eigen bakje aan Pierre gaf, welke op zijn beurt een nieuwen steen met 't pincet opnam en 't gevulde bakje weer hoog reikte. Robert legde onderwijl den gekeurden steen in een doos met vakjes en wel in No. 1. De volgende steen bleek al niet veel fraaier. ‘Er loopt hier een barst door! Goed voor den glazenmaker, noteert u 100 francs.’ Ontmoedigd plaatste ik dit bedrag als No. 2, terwijl de bakjes hun rondgang hervatten. Pierre scheen met voorkeur de leelijkste steenen uit te zoeken, ten minste de stem van boven beet mij steeds geërgerder toe, ‘afval, kunt u wel weggooien, noteer 100 francs.’ Bij den zevenden steen veranderde de stem. ‘O hemeltje, wat een pracht, dat is nu eens iets om op te roemen, dat is me een steentje.’ Lang bewoog de dwerg den ook werkelijk zeer schoonen steen in de invallende stralen, dat 't fonkelde en flikkerde. ‘Noteert u maar 20000 francs’ klonk het bemoedigend. Van toen af aan ging het beter. No. 10 en No. 15 bleken eveneens prachtstukken en de kroon spande een groote diamant, die als No. 23 werd ingeschreven. Deze, welke de grootte had van een hazelnoot, bleek van zeer schoone kwaliteit en merkwaardig zuiver, 't getal dat van boven kwam bevredigde mijn stoutste wenschen. Daarna begon de scheldpartij opnieuw, bij No. 30 klonk het verwijtend: ‘Wat zit ik hier mijn tijd te verknoeien, geeft u dat maar aan een kind op straat’ en weigerde de beleedigde juwelier eenige waarde op te geven. ‘Keisteenen’ heette het bij eenigen der volgende. Gelukkig brachten de drie laatste steenen verbetering, zoodat de totaalsom nog in mijn oog een schitterend bedrag vertegenwoordigde.
Eenige ontnuchtering zou niet uitblijven. Toen de heele serie was onderzocht en geboekt, kruiste de dwerg zijn beentjes over elkaar en zeide: ‘Kijkt u eens aan, wat ik u heb opgegeven, is de waarde, de marktwaarde. Zoo nauwkeurig als iemand in Parijs u die kan opgeven - maar ik ben niet van plan u deze te betalen. Ik moet winst maken en belooning vinden voor mijn moeite. Daarom trek ik 25% af - ik bied u 3/4 van de opgeschreven eindsom. Wilt u 't niet daarvoor geven, dan is mijn aanbod onherroepelijk vervallen. U kunt dan naar een ander toegaan,
| |
| |
die minder eerlijk is en die u zijn volle taxatie uitbetaalt. Maar’ - en hier grinnikte de dwerg hoonend - ‘maar dan krijgt u nog minder dan mijn drie vierde. Want wat is de wereld, jongens?’ Pierre en Robert die stil hadden toegeluisterd, openden nu als op commando hun monden en antwoordden prompt: ‘verdorven!’ ‘En wie is de eenige eerlijke juwelier hier in Parijs?’ De monden klapten weer gelijktijdig open en als uit een mond hoorde ik: ‘Cadi’! ‘Braaf jongens’ lachte de dwerg. ‘U weet 't nu en kunt handelen naar goedvinden.’ De loupe werd opgeborgen, de heer Cadi vouwde zijn handjes over zijn te dikken buik en keek mij onverschillig aan. ‘Haast u niet,’ scheen dit te beduiden. Ik overwoog, dat de som niet minder was, dan wij verwacht hadden, dat Oom Georges dezen handelaar als een eerlijk mensch kende en zoo besloot ik zonder veel overweging toe te slaan.
Zoodra de dwerg mijn toestemmend antwoord vernomen had, keek hij mij even vriendelijk aan, gilde ‘vrouwtje, koffie’ en begon van een sleutelbos dien hij te voorschijn bracht, een sleutel los te wurmen. Na eenigen tijd ging de deur naar de achterwoning open en 't liefste, kleinste vrouwtje, dat men zich denken kan, trippelde binnen: in de hand een blauw porceleinen blaadje met twee kleine sierlijke kopjes. ‘Pierre!’ riep de dwerg. Pierre nam een der kopjes en reikte dit naar boven. Ik kreeg het andere met een vriendlijk lachje van het miniatuur vrouwtje. Toen de dwerg zijn koffie met zichtbaar behagen en onsmakelijk slobberen had opgedronken, riep hij ‘Robert.’ Robert schoot toe en 't kopje verhuisde naar beneden. Daarna moest Robert een sleutel komen halen, en dezen aan de vrouw des huizes brengen. Een bedrag werd genoemd en na een korte poos verscheen de sierlijke echtgenoote van den vreemdsoortigen juwelier met 't mij toekomend bedrag in keurige nieuwe banknoten. Ik bedankte de vriendelijke boodschapster voor de mocca en de prompte betaling, reikte den jongens ieder een hand en wilde na een beleefde buiging voor den heer des huizes de winkeldeur openen. Daar hoorde ik achter mij, vanuit de hoogte den dwerg kraaien: ‘ik heb u toch voor 10% in den nek gezien, mijnheertje, maar dat is een geschenk voor mijn vrouwtje!’ Het helle lachen begeleidde mijn uittocht en ik kon mij niet goed helder maken, of deze laatste uiting al of niet waarheid bevatte. In ieder geval nam ik een vrij
| |
| |
lang bijblijvenden indruk van 't kluchtige heertje mee - en vond ik 't zaken doen te Parijs nog zoo onaardig niet. Ik bracht allereerst het groote bedrag op de Bank, welke mij door mijn oom aangewezen was en haastte mij, na flink gegeten te hebben, naar het stadsdeel, waar ik den instrumentmaker zou opzoeken, ons door Oom Eugène aangewezen.
Monsieur Brisquet bewoonde een klein, doch uiterst net onderhouden huisje in een der voorsteden, op de deur stond zijn naam en de eenvoudige toevoeging ‘instrumentmaker.’ Ik belde aan en werd opengedaan door den baas zelf, een flinke vijftiger. Toen ik hem het doel van mijn komst, voor zoover dat ging, had uitgelegd en den naam van Oom Eugène genoemd had, bleek hij reeds van de algemeenheden der taak, die hem wachtte, op de hoogte. Oom Eugène had indertijd een paar avonden met hem doorgebracht om de bijzonderheden van zijn plan met een man uit de practijk te kunnen bespreken - en zoo haalde Brisquet al spoedig eenige ruwe schetsen en teekeningetjes voor den dag door mijn oom op die avonden ter verduidelijking vervaardigd. Het plan voor 't geheel had ik meegebracht en 't duurde niet lang of Brisquet stelde mij voor de verdere besprekingen in zijn werkplaats te hervatten. ‘Ik ben sinds 2 jaar weduwnaar,’ vertelde hij ‘en leef hier met mijn zoon Alfons. Die is bankwerker - en een flink bankwerker ook - maar op 't oogenblik zonder werk, omdat de fabriek, waarop hij arbeidde, is gesloten.’
| |
| |
Wij liepen het huis door en kwamen in 't tuintje er achter. Tusschen een rij groentebedden, aan weerszijden van 't paadje dat wij langs moesten, door, kwamen wij al spoedig aan een loods, welke tot werkplaats diende. Toen ik binnentrad was 't eerste wat ik zag, een reusachtige gestalte, behoorende bij iemand die bezig was met een grooten hamer op iets los te slaan, dat bij nadere beschouwing een dunne plaat koper bleek te zijn, waaruit de bulten moesten worden weggewerkt. ‘Mijn zoon Alfons’ stelde de vader voor. Alfons keerde zich om, een prachtige groote kerel van om en bij de dertig jaar met openhartige blauwe oogen en kort krulhaar. Hij stak mij zijn geweldige hand toe en kneep de mijne zoodanig, dat ik een kreet van pijn haast niet kon onderdrukken. De vader, die overigens ook niet tot de kleinste exemplaren van 't menschelijk ras behoorde, geleek klein naast dien reus. ‘Ja’ vervolgde de vader ‘nu Alfons zonder werk is helpt hij mij met een en ander, 't zijn zware tijden.’ Een zorgvollen blik en het weinige werk dat onderhanden was, leerden mij, dat mijn opdracht hier waarschijnlijk met vreugde zou ontvangen worden, hetgeen ik ook reeds gemerkt had aan de gretigheid waarmee Monsieur Brisquet op mijn aanwijzingen inging. ‘Ja, ja, die mijnheer Eugène,’ begon Brisquet opnieuw, ‘dat was een eigenaardige, maar door en door kundige man. Ik heb vaak gezegd: ik wou dat die mijnheer Eugène maar weer eens hier kwam, dat was nog eens iemand waar ik mee kon opschieten. Heb ik dat niet vaak gezegd, Alfons?’ ‘Welnee Vader,’ antwoordde Alfons doodkalm ‘niet dat ik weet.’ Brisquet bromde ‘lummel’ maar vervolgde: ‘Hij was wat onrustig en nu eens vroeg hij dit, dan weer dat, over mijn vak, of ik zulke onderdeelen als hij beschreef, kon maken enzoovoort, eigenlijk sprak hij altijd over technische onderwerpen. Vooral van eén zaak was hij vol: dat was van die machine. 't Fijne ervan wilde hij niet vertellen, maar hij merkte dan wel zoo eens op ‘Brisquet, als wij samen aan 't werk konden gaan, als ik maar volop geld had, dan zou de wereld nog verbaasd staan, - is 't niet zoo Alfons?’ ‘Nooit gehoord vader,’ antwoordde Alfons onverstoorbaar. ‘'t Was toch zoo,’ bromde Brisquet, in 't minst niet uit 't veld geslagen - ‘en als hij dan hier zoo zat met een potlood en een papier, dan kwamen er wonderlijke dingen voor den dag, dan ging 't maar door, steeds mooier en ingewikkelder totdat 't me groen en geel voor de oogen werd - en dan opeens, legde hij ont- | |
| |
moedigd alles neer, verscheurde de papieren en zei: ‘Onzin, Brisquet, 't geld is de hoofdzaak.’ Brisquet durfde klaarblijkelijk zijn zoon thans niet tot getuige te roepen, en zoo moest ik 't verhaal, gelijk 't was, aanvaarden.
Na eenigen tijd begon ik 't gesprek weer op de teekening van 't kleine toestel te brengen en rondweg vroeg ik Brisquet of hij 't kon maken, hoelang dat zou duren en hoeveel het moest kosten.
Na eenig aarzelen bevestigde Brisquet, dat hij zeer goed de machine kon construeeren, al zou dit een drietal maanden vergen, zelfs als hij zich liet helpen door een geschoolden knecht, dien hij op 't oogenblik wist te kunnen krijgen. ‘Maar, mijnheer, U moet 't niet kwalijk nemen, de geldkwestie is mij 't belangrijkst. Uw Oom Eugène heeft nooit genoeg bezeten om tot de uitvoering over te gaan en nu verschijnt u, een jongmensch, mag ik wel zeggen, dat pas komt kijken - en die bestelt me daar zulke groote dingen. Want behalve het arbeidsloon, kost het materiaal ook nog een lieve som.’
Ik stelde den braven man gerust, toonde hem een volmacht van mijn Oom, en gaf hem eene aanwijzing op de bank, waar ik het geld zoo straks had ondergebracht, voor een voorschot. De prijs, welke niet vooruit precies was op te geven, werd tusschen twee niet te ruime grenzen vastgesteld en daar Brisquet mij toescheen een eerlijk man te zijn, vertrouwde ik hierin goed gehandeld te hebben. Toen de zaak aldus was afgedaan, kon de instrumentmaker niet nalaten zijn tevredenheid te betuigen omtrent het verloop. ‘U moet weten, 't is doodstil in onze branche’ vertelde hij ‘en dit duurt al maanden, terwijl er weinig uitzicht is op verbetering.’ ‘Afin’, besloot hij ‘wij gaan 't najaar nu met meer gerustheid tegemoet, nietwaar Alfons?’ Ditmaal stemde Alfons toe, wat zijn vader dubbel genoegen scheen te doen.
Na nog eenigen tijd gepraat en een minitieus model van een stoommachinetje bewonderd te hebben, wilde ik afscheid nemen, doch Brisquet, die in mij een verkleinde uitgave van Oom Eugène meende te zien, wilde daarvan niets weten en noodigde mij uit bij hem aan huis een glas wijn te komen drinken. Om mij flink te houden, wilde ik niet weigeren, ofschoon wijn drinken mijn sterkste kant niet was, en spoedig zat ik in de huiskamer bij een boordevol geschonken glas. In deze kamer werd mijn oog getroffen door twee zware planken onder elkaar, volge- | |
| |
laden met boeken. ‘Dat is’, wees Brisquet met een zekeren trots aan, ‘dat is de bibliotheek van mijn zoon.’ Alfons, groot als hij was, scheen een voorkeur voor groote zware boeken te bezitten. Daar lag een heele stapel oude atlassen, dan stond er een menigte lijvige boekwerken, naar schatting uit een periode van vijftig jaar terug, geheel gevuld met verhalen en beschrijvingen van reizen en vreemde landen. Eenige aardrijkskundige woordenboeken en een aantal deelen over geografische onderwerpen, meestal oud en versleten en klaarblijkelijk aan een boekenstalletje gekocht, trokken mijn aandacht.
‘Alfons spreekt weinig,’ vertelde zijn vader ‘maar hij leest des te meer, zijn hoofd is één bonk aardrijkskunde, niet waar Alfons?’
Alfons bromde iets terug, dat een bevestiging of een ontkenning kon zijn, en zonder zich verder aan mijn aanwezigheid te storen, nam hij een oud, beschimmeld boek van de plank en verdiepte zich in ‘Een reis door de woestijn de Sahara,’ geschreven, naar ik meen door een kapitein Tobias en dateerende uit 1802. Zijn groote vingers hadden telkens moeite de juiste bladen om te slaan, terwijl de lectuur ook overigens met horten en stooten scheen verder te gaan.
Brisquet vertelde mij van zijn opleiding bij een ouden, braven instrumentmaker, die altijd met handschoenen aan werkte, wat volgens mijn zegsman nooit goed kon zijn, aangezien je het materiaal moest voelen en knijpen. ‘Maar eigenwijs dat hij was: als iets niet
| |
| |
paste, deed hij net of ie 't zoo bedoeld had en dan bedacht hij zoo lang veranderingen tot 't mislukte onderdeel toch nog te gebruiken was, daar had hij zijn nachtrust voor over.’ De vrouw van Brisquet was, zooals deze reeds eerder verteld had, een paar jaar geleden gestorven en 't was aandoenlijk te hooren met welk een piëteit en liefde hij over de afgestorvene sprak. ‘Ze was niet sterk, mijnheer, geheel anders als mijn zoon, die kan wel een stier den nek omdraaien, niet Alfons?’ ‘Neen Vader, dat kan ik niet’ klonk 't prompt terug. ‘Altijd bescheiden, altijd bescheiden,’ fluisterde Brisquet mij toe, ‘maar 'n kop mijnheer, een kop - als ik daarover begin.’ ‘U is zeker zelf ook flink sterk,’ vraagde ik, met een blik op de gespierde armen van mijn nieuwen kennis. ‘Nou ja, dat schikt nog al, wèl in mijn handen, ik kon een franc krom buigen, toen ik jong was, maar nu gaat dat niet meer zoo gemakkelijk.’ Alfons wierp zijn vader over 't boek een blik toe, alsof hij wilde zeggen, ‘houd nu eens op met dat opsnijden,’ maar hij zeide niets. Na eenigen tijd van aangenamen kout, nam ik mijn hoed om heen te gaan. Dit was niet naar den zin van den praatgragen instrumentmaker, maar na beloofd te hebben, dat ik spoedig eens naar de vorderingen zou komen kijken, gaf hij mij vrij.
Ik ging snel naar 't centrum van de stad terug en zocht een hotel, waar ik, moe van 't loopen den ganschen dag door, spoedig naar bed ging. Na een goeden nacht keerde ik den volgenden morgen tijdig naar Rambouillet terug. Veel keus had ik trouwens niet: er was 's morgens slechts één goede sneltrein, die te Rambouillet stopte. Toen ik het perron afkwam, zag ik reeds van verre den blauwen hoed en een lichte gestalte, rechtop staande in 't krakerige wagentje, dat mij den eersten dag naar 't huis van mijn Oom gebracht had. Elly was blij mij terug te zien, ze was aan het voortdurende gezelschap van een even-ouden kameraad gewend geraakt, en ik moet bekennen, dat 't wederzien mij niet weinig verheugde. ‘Zoo schatgraver, heb je nu je zaken-kennis kunnen tentoonspreiden,’ vroeg mijn nichtje mij, en de blik waarmede zij mij van terzijde opnam, scheen te bewijzen, dat ze niet erg in mijn nieuwe talenten geloofde. Dit veranderde eenigszins, toen ik haar verslag deed van de opbrengst der diamanten en de verdere avonturen van den vorigen dag mededeelde. ‘Vader is steeds op zijn kamer bezig geweest, ik geloof niet dat zijn studie erg opschiet. Er komen telkens nieuwe
| |
| |
moeilijkheden en dan is hij wat brommig. 't Zal goed zijn als hij er eens een tijd geheel uit zou kunnen gaan.’ Ik meende in mijn hart dat de gelegenheid daartoe zich gauw genoeg zou bieden en in gedachten zag ik naast zijn zware gestalte, rijdend over een fantastische vlakte ergens in Afrika, een andere lichtere, kleinere figuur die op een zwart, vurig paardje lustig meedraafde.
Toen ik thuis kwam, was Oom wonder boven wonder tamelijk spraakzaam, bij 't hooren van de som, die de diamanten hadden opgebracht, wreef hij zich vergenoegd de handen. ‘Braaf zoo, David, je wordt een prima zakenman,’ meende hij vergenoegd. Met mijne verdere handelingen was hij eveneens ingenomen en zoo sloot deze episode in een prettige verstandhouding. ‘Begin volgende week ga je de machinefabriek bezoeken,’ zeide Oom terwijl hij opstond, ‘eerst had ik het zelf willen doen, maar nu jij je zoo flink van deze taak hebt gekweten, mag je dit ook opknappen.’ Ik geloof dat Oom blij was, dat hij zich voorloopig met niets behoefde te bemoeien - en alleen Elly keek wat bedrukt bij de gedachte aan mijn afwezigheid. Ik verbeeldde mij ten minste, dat ze dit deed, ofschoon een samenspraak met Belle, waarin deze gevraagd werd ‘of zij 't ook niet heerlijk vond, dien lastigen Hollandschen neef weer eens kwijt te raken,’ mij wel uit den droom kon helpen.
|
|