| |
| |
| |
Hoofdstuk III Waarom wij onze plannen niet ten uitvoer zouden kunnen brengen. Op zoek naar de kamer van Bidoux.
MIJN Oom kwam den volgenden dag vroegtijdig thuis. Uit een enkele opmerking begreep ik, dat zijn reis niet voorspoedig geweest was en dat hij zijn oogmerk niet bereikt had. Heel vriendelijk keek hij dus niet toen hij de eetkamer binnen trad, maar nauwelijks had ik hem den koker met documenten overgereikt of er speelde zooiets als een glimlachje over zijn strak gezicht.
‘Mij dunkt, dat ik nog niet zoo'n kwade keus heb gedaan, je te laten overkomen,’ zeide hij. Klaarblijkelijk was mijn Oom geheel vergeten, dat ik zijn medeerfgenaam was en dus evenveel aanspraak op de gevonden documenten kon maken als hijzelf! Wij brachten het verdere gedeelte van den dag door met het ontcijferen van 't geheimschrift. De plannen van Oom Eugène bleken nu tot in bijzonderheden uitgewerkt en hij deelde zelfs een adres mede, waartoe wij ons te wenden hadden om de machine uitgevoerd te krijgen. Het bleek tevens, dat zekere onmisbare onderdeelen reeds gereed waren en aan 't bewuste adres, een machinefabriek dicht bij Parijs, bewaard werden. Geldgebrek had klaarblijkelijk de verdere afwerking verijdeld, wel werd gesproken van een model, dat uitstekend voldaan had. Dit model had mijn oom waarschijnlijk vernietigd, wij hebben tenminste nooit een spoor ervan kunnen ontdekken. De kaart en hare verklaring lieten wij voorloopig rusten, aangezien deze pas volle waarde kreeg wanneer wij de plaats van bestemming zouden naderen.
Een der volgende dagen riep Oom Georges mij bij zich. ‘Ziet eens aan, David,’ zeide hij, weggedoken in een groote, ouderwetsche leunstoel, ‘in de eerste plaats moeten wij eens spreken over de finantieele zijde van onze onderneming. Zooals je weet ben ik verre van rijk en door samenloop van omstandigheden niet in staat veel geld los te maken. Blijft, waar je waarschijnlijk in de resultaten zult deelen, je eigen erfdeel, dat ik beheer. Trekken wij de kosten van je toekomstige studie
| |
| |
voor ingenieur er af, dan blijft er niet al te veel over. Laten wij nu aannemen, dat wij dit overschot in onze onderneming steken, en dat ik in staat ben er evenveel bij te voegen, dan nog zal de totaalsom geheel onvoldoende zijn. De kosten voor den aanmaak van de boormachine zijn aanzienlijk, het transport is duur en misschien onmogelijk. Wij moeten helpers hebben, liefst een deskundige voor de machine - denk eens aan wat voor kosten de reis mee zal brengen! Neen David, hoe mooi 't ook schijne: wij mogen er niet aan beginnen voorloopig.’ ‘Kunnen wij dan geen geld leenen’ meende ik. ‘Misschien wel,’ antwoordde Oom ‘maar tegen fabelachtige rente en dan nog niet genoeg.’ ‘Maar laten wij deelhebbers nemen,’ opperde ik. ‘Ten eerste zullen die in dezen tijd moeilijk te vinden zijn, ten tweede zullen onze plannen dan publiciteit krijgen en als de regeering er zich mee gaat bemoeien, is er alle kans dat wij niets bereiken: wij zijn immers slechts de erfgenamen van Oom Eugène en niet van Bidoux! Neen òf wij vallen in handen van speculanten, die ons niets of weinig zullen overlaten òf wij verliezen de kans in stilte de schatten te lichten. Als je mijn raad volgt,’ zeide Oom Georges ‘dan laten wij de zaak voorloopig rusten. Als mijn vermogen zich wat herstelt kunnen wij verder zien.’
Ik behoef wel niet te zeggen, dat dit uitstel mij in 't geheel niet naar den zin was, en waar ik alleén niets kon ondernemen, gebruikte ik al mijn overredingskracht, mijn Oom tot andere gedachten te brengen, maar aangezien deze van nature koppig was en graag bij een eenmaal genomen besluit volhardde, bereikte ik voorloopig niets.
De roestige sleutel van de ‘kamer van Bidoux’ liet mij niet met rust. Ofschoon Oom Georges beweerde, dat de kamer van dit individu hem niets kon schelen en hij zelfs niet de moeite zou nemen den sleutel op de bestaande kamers te passen, of een dezer misschien het privékantoor van den ex-zeeschuimer geweest was - ofschoon Elly mij uitplaatsen en kamers vermoedde - ik gaf de hoop niet op, de bewuste plek te vinden. Allereerst begon ik een nauwkeurig onderzoek van de papieren en documenten die nog op zolder aanwezig waren. Ofschoon ik veel merkwaardigs vond en ook een en ander dat voor den historicus van belang zou kunnen zijn, was mijn zoeken vergeefs. Elly kwam vaak
| |
| |
boven, Belle op den arm, die zij dan wel als volgt toesprak: ‘wat 'n dwaze jongen is die Davied toch, vind je dat ook niet, Belle? In plaats van met ons in den boomgaard te liggen of met ons te wandelen, begraaft hij zich hier in 't stof?’ Belle was het altijd roerend met de meesteres eens. Zij snorde en spon, speelde met de draden van de uitgerafelde zittingen en bedreef allerlei dolle dingen. Soms las Elly met een deftig gezicht gedeelten voor uit oude brieven of verdiepte zich in een oud boek. Het waren rustige uurtjes daarboven en mijn zin naar avontuur werd in deze romantische, schemerachtige omgeving nog slechts in meerdere mate geprikkeld.
Een volgende periode was al even weinig profijtelijk, en ik vrees, dat ik nogal eens den lachlust van mijne omgeving heb gaande gemaakt. Ik had n.m. bedacht dat de ‘27’ van 't bewuste papiertje, dat zich aan den sleutel bevond, wel zou beteekenen: passen of stappen. Oom Eugène was er geen man naar om met een meter in den zak te loopen, en ik herinnerde mij dat hij eens verteld had, dat zijn normale stap met een lengte van 90 c.M. overeen kwam. Erg groot kon de fout dus nooit zijn indien ik voor de ‘27’ zeven en twintig passen las! Van dat oogenblik af kon men mij op de meest verrassende punten en plaatsen bezig zien met 't maken van, voor mijn doen, veel te groote passen. Nu eens maakte ik de gang onveilig, van de deur naar 't achterhuis of in omgekeerde richting. Dàn weer sprong ik langs den ouden muur van den boomgaard, aanvangende bij een oud poortje of bij een hoek. Het huis en de tuin dienden mij tot oefenplaats. De huisbewaarder en zijn vrouw die niet vermoedden met welk interessant doel deze lichaamsoefeningen plaats vonden, stonden vaak hoofdschuddend toe te zien. ‘Jongens, jongens,’ zeide de oude Bertrand, de huisbewaarder, ‘doen ze daar in Holland allemaal zoo vreemd!’ ‘En dat ze hun klompen daarbij niet verliezen’, meende zijn vrouw. Toen elk resultaat uitbleef, ondanks herhaalde afbikpogingen op muren en fundamenten, liet ik deze nieuwe soort van St. Vitus-dans varen en keerde tot geregelder uitspanningen terug. Oom informeerde zelden naar mijn doen en laten, hij zette de zaak van zich af, ofschoon ik geloof, dat hij in zijn hart van verlangen brandde de kostbare bezittingen in handen te krijgen.
Het was op een warmen namiddag, dat ik lusteloos den boomgaard indwaalde. De lucht was heet en de boomen boden bij deze hitte nog te
| |
| |
weinig schaduw. Daar viel mijn oog op den put en in mij werd 't verlangen wakker in de onderaardsche gang wat koelte te zoeken. Toen ik die gedachte kreeg, trof het mij meteen hoe vreemd het was, dat ik daar in die geheimzinnige duisternis nog niet eerder een onderzoek had ingesteld. Ik haalde bij den huisbewaarder een oude petroleumlamp, die ik wist dat een goed licht kon verspreiden, bond een stuk touw aan een boom en liet mij voorzichtig in den put neder. De lamp had ik met behulp van een mandje en een stuk bindgaren reeds eerder in de diepte neergelaten. Ik landde behouden op het houten vloertje aan, naar Elly's mededeeling indertijd door Oom Eugène aangebracht. Toen ik de lamp had aangestoken vladderde een menigte insecten uit 't duister op 't licht af. Met eenigen schrik zag ik dat 't bewuste vloertje al heel weinig stevig was en door vocht en regen het ineenvallen zeer nabij. De door mijn Oom niet meer gesloten opening bleek een meter breed en twee meter hoog te zijn. De grootformaat steenen die de opening hadden afgesloten, waren voor 't grootste deel verdwenen, waarschijnlijk naar beneden geworpen en slechts enkele lieten zien hoe kunstig ze waren gevormd, met ronde kanten om den boog van den put beter te kunnen volgen. Tot mijn verwondering was de muur naast de opening aan de linkerzijde met kalk bestreken, die nog tamelijk wit was en misschien door Oom Eugène aangebracht. Ik lichtte de lamp òp om beter te kunnen waarnemen, en bemerkte nu tot mijn verbazing een kruis in de kalk gegrift! Daar schoot mij te binnen, dat de aanteekening van een ‘kruis’ sprak en hier had ik het voor mij. Voorzichtig liep ik de gang in, de lamp voor mij uit dragende. Het was een gemetselde gang met, om de vijf meter ongeveer, een gemetselde boog. De toestand, waarin 't metselwerk verkeerde was nog merkwaardig goed, al was er hier of daar een steen uitgevallen en had de kalk in de voegen op vele plekken losgelaten. Na eenige minuten kwam ik aan de achterzijde van de oude deur, die Elly mij den eersten dag geopend had. Om de waarheid te zeggen was ik een weinig huiverig mijn passen ook hier te gaan maken. De klaarblijkelijke belachelijkheid van mijne huppelpogingen hadden mij er een tegenzin in doen krijgen, vooral toen ik eens Elly had opgemerkt, die Belle met komischen ernst ‘de 27 stappen’ over Oom's tafel liet verrichten. Maar aangezien mij hier niemand observeerde, keerde ik vast besloten naar den ingang bij den put terug,
| |
| |
| |
| |
plaatste mij aan den linkerwand en ondernam mijn zeven en twintig passen. Toen ik ophield en mijn neus tegen den muur keerde, bleek het, dat ik stond voor een gedeelte dat nog uitstekend gevoegd was en al heel weinig teekenen vertoonde van een geheimen doorgang of iets dergelijks. Ik had dus ditmaal wederom gefaald, en mijn vertrouwen in het uiteindelijke slagen had weer een nieuwen knak gekregen. De gang was zeker een tweehonderd meter lang en alle wanden nauwkeurig te onderzoeken, zou een tijdroovend en vervelend werkje zijn, terwijl niets, behalve het kruis erop wees dat ik op den goeden weg was! Ik keek de gang eens aan. Typisch waren de gemetselde bogen, telkens op een vijf meter afstand. Als ik ze telde zou ik de lengte van de gang tamelijk nauwkeurig kunnen schatten. In gedachten begon ik deze lichte arbeid, langzaam de gang afloopende. Bij den twintigsten boog schoot het mij door 't hoofd, dat Oom Eugène met 't geheimzinnige getal ‘27’ wellicht den zeven en twintigsten boog bedoelde, eene aanwijzing van zijn standpunt uit geredeneerd, tamelijk voor de hand liggend! De laatste bogen liep ik snel voorbij: hier was de zeven en twintigste! Het vak er naast aan de linkerzijde belichtte ik wederom scherp, in den hoek was wat kalk, die nog wit scheen en ziet daar, er ingegriffeld: een klein, weinig opvallend kruis, dat ik zonder Oom's aanduiding zeker nimmer zou gevonden hebben! Ik had wel willen juichen van vreugde en voldoening, maar liet dit betoon van jeugdigen overmoed gelukkig achterwege. Een nader onderzoek leerde, dat de steenen ook hier los op elkaar gestapeld waren, al was er oppervlakkig wat kalk in de voegen gesmeerd. Zooals ik zeide was de afmeting dezer ouderwetsche baksteenen aanzienlijk, drie naast elkaar vormden een breedte, groot genoeg om een mensch door te laten.
Met bevende handen begon ik de bovenste steenen, welke los waren, te verwijderen en naast mij neer te leggen, na een kwartier was er een opening vrij, van voldoende afmeting. Ik keek met aandacht in het duister en hield toen de lamp in de opening. 't Was zooals ik vermoedde: een tweede gang, loodrecht op de eerste, leidde naar een onbekende bestemming. Daar het te laat was, om dien dag nog meer te ondernemen, en ik ook eenigszins huiverig was zonder hulp dit onbekende te benaderen, kans als er altijd bestond op plaatselijke instortingen, stapelde ik de steenen weer netjes in de opening en haastte ik mij,
| |
| |
na de lamp goed opgeborgen te hebben, langs het touw uit den put.
Aan tafel sprak ik niet over mijn nieuwe ontdekking, ofschoon ik moeite genoeg had mijn mond te houden. Ik moet mij wat vreemd gedragen hebben, ten minste na tafel vroeg Elly zeer beslist aan Belle ‘of deze ooit zoo'n raren snaak van een Hollandschen neef had meegemaakt,’ op welke vraag Belle klaarblijkelijk geen bevredigend antwoord kon geven. Ik sliep 's nachts weinig en droomde van donkere gangen, akelige putten en griezelige geraamten.
Toen ik 's morgens Elly alleen in den tuin vond, deelde ik haar mijne ontdekking mede en verzocht haar mij te willen helpen, een vraag waarop een bevestigend antwoord snel genoeg volgde. Wij spraken af om één uur te beginnen, wij hadden dan tot zes uur den tijd en waar Oom dien middag naar Parijs moest, 't rijk alleen. Ik voorzag mij van een spade, een oude bijl en wat bindgaren: een en ander leek mij passend en noodig voor de uitvoering van onze avontuurlijke ontdekkingsreis, en vol moed begonnen wij stipt op tijd de neerdaling.
Zonder ongevallen bereikten wij het houten vloertje, dat de putdiepte overdekte. Elly vond deze wijze van afdaling nog wel zoo interessant als een volgen van den gewonen weg: door de deur. Ik had met opzet deze gesloten gelaten, ons komen en gaan had allicht de opmerkzaamheid der huisgenooten op ons gevestigd en zóó waren wij geheel vrij.
Ik telde trouw tot zeven en twintig, 't geen den spot van Elly opwekte, wie ik de bijzonderheden van mijne ontdekking niet had medegedeeld en die nu eenmaal door mijne krampachtige springpogingen een afschuw van het bewuste getal scheen te hebben. Zonder moeite werd de plaats teruggevonden waar de losse steenen de geheimzinnige zijgang aan het oog onttrokken en met de hulp van Elly was de opening in eenige minuten van ingespannen arbeid vrij gemaakt. De lamp, die ik weer had meegenomen verlichtte onze werkzaamheden met een fantastisch schijnsel: wij schenen wel arbeiders in een mijngang. Toen ik de steenen zorgvuldig aan de zijkanten had opgestapeld - een zekere nauwkeurigheid is mij niet te ontzeggen - verzocht ik Elly even achter te blijven. Tot dit doel had ik de oude lantaarn bij de deur weggehaald en deze aangestoken. Mijn vriendinnetje geheel in 't donker laten, wilde ik niet. Na eenige schreden in 't onbekende gedaan te hebben bemerkte
| |
| |
ik, dat de gang waarin ik mij bevond wat nauwer was dan die, waaruit ik kwam; ook ontbraken de bogen, alles was er benauwder en bedompter, terwijl de ventilatie uit den aard der zaak zeer veel te wenschen liet. Vol moed ging ik verder, na een meter of tien maakte de gang een bocht, het was duidelijk dat deze zijgang weer den kant van het huis opging. Een onderzoek van 't gesteente leerde mij dat alles nog in goeden staat was, een enkele weggevallen steen daargelaten, bleek de constructie nog zeer wel te vertrouwen. Ik keerde op mijne schreden terug en beduidde Elly mij te volgen - 't geen zij zonder aarzelen deed; 't verblijf in een onderaardsche gang zonder eenig gezelschap was voor haar klaarblijkelijk niet aantrekkelijk. Wij gingen achter elkaar behoedzaam verder, passeerden de bocht en schreden zoo naar schatting een vijftig of zestig meter behoedzaam voort. Naar mijn idee moesten wij ons thans weer onder 't huis bevinden. De gang scheen dood te loopen, doch aan het eind gekomen bleek het, dat de zijmuur een opening had, waarmee wij in een soort portaaltje aanlandden. Dit portaaltje was schaars verlicht door een koker, die klaarblijkelijk boven ons op den beganen grond uitmondde, waar een ijzeren roostertje de opening bedekte. Later heb ik dat roostertje dan ook werkelijk in de lage onderverdieping teruggevonden. Aan 't eind van dit portaaltje, waarin zich niets bevond als een gebroken kruik en eenige afgebrande eindjes kaars, - een waarvan op een gewone wijnflesch was gestoken, waarschijnlijk een erfenis van Oom Eugène, - bevond zich een soort trapje van een zestal treden, waarboven een oude zware, met ijzer beslagen eikenhouten deur. Op deze deur had Oom Eugène een papier aangebracht, waarop ik las: ‘Dit vertrek het eerst betreden op 21 Juli 1892, gedreven door eerbied voor 't oude en vergane, heb ik alles in den toestand gelaten waarin ik 't vond. Mogen mijne opvolgers dit ook doen.’
Ik was eenigszins verrast deze mededeeling te lezen, aangezien ik niet het minste idee had wat mij achter deze zware deur te wachten stond. De sleutel, welke het onbekende voor mijne blikken moest ontsluiten was echter in mijn bezit en slechts een voorbijgaande aarzeling deed mij nog eenige oogenblikken wachten den toegangsweg te openen. Een krassend geluid verkondigde, dat ik den sleutel had omgedraaid. Elly greep angstig mijn arm, doch ik haastte mij de deur zoo wijd mogelijk te openen. Een wat duffe lucht sloeg ons tegemoet, en 't ge- | |
| |
| |
| |
druisch van vallend zand en stof vertelde, dat het vertrek dat voor ons lag, in lang niet was betreden.
Welk een wonderlijk tafreel vertoonde zich aan onze blikken toen ik met mijn lamp was binnengetreden! Denk u een vierkant vertrek, in de rondte geheel betimmerd met binten en kromhouten, zóó dat de zijwanden van boven iets naar elkaar toekwamen. Zware balken vormden den steun van een zoldering van breede eiken delen. De achterwand was eveneens met breede planken beschoten. In de zijwanden waren ronde openingen, als patrijspoorten, welke gesloten waren. Voor een dezer openingen een klein, oud kanon, waarnaast nog eenige tamelijk primitieve kogels netjes opgestapeld. Boven een zware vierkante tafel, die in 't midden stond, hing aan draden een opgezette alligator, welke ons met glazige oogen scheen op te nemen. Aan den achterwand bemerkte ik een zware kist zooals matrozen en zeelieden plegen te gebruiken; op tafel stond een kruik en een viertal ouderwetsche glazen. Een likeurkeldertje was open blijven staan op een laag kastje, dat tusschen de patrijspoorten was neergezet.
Elly en ik keken elkander aan: er was geen twijfel mogelijk, wij stonden in een getrouwe nabootsing van de kajuit van kapitein Bidoux. Hier had deze zich teruggedroomd in zijn werkzaam, avontuurlijk zeemansleven, en had hij de kaarten bestudeerd, die in een rekje terzijde van de tafel lagen, oude zeekaarten met fletse kleuren en eigenaardige gegraveerde opschriften. Hier had de oude zeeroover zijn laatste jaren doorgebracht, ver van 't officieele leven dat hem was opgelegd. ‘Arme Bidoux,’ zeide Elly.
Toen wij van onze verbazing bekomen waren, begonnen wij voorzichtig de plaats nader te onderzoeken. Allereerst bemerkte ik, dat een der patrijspoorten half open stond en daardoor wat frissche lucht 't vertrek kon binnenkomen, blijkbaar was er ook hier een verbinding met den beganen grond. De meubelen, die met een dikke laag stof en vuil bedekt waren, ofschoon minder daaronder bedolven, als men zou vermoeden na een verblijf van bijna twee eeuwen onder de aarde, bleken, dank zij het harde eikenhout waarvan ze vervaardigd waren, nog in goeden staat. Wat er aan stoffen en papier in 't vertrek aanwezig was scheen echter leelijk vergaan. De leeren zitting van den stoel, waarop onze
| |
| |
vriend Bidoux waarschijnlijk menig uurtje had doorgebracht, bleek bij eenigszins hardhandige neerdrukking uit elkaar te vallen; dergelijke proeven moest men hier dus blijkbaar niet nemen. Vele der mooie oude kaarten verdroegen al evenmin een aanraking, ze barstten en scheurden reeds bij de minste beroering. Mijne onderzoekingen bleven dus hoofdzakelijk beperkt tot de meer stevige voorwerpen en deze boden menige interessante vondst. Een complete verzameling vuurwapens trof ik aan in een soort ingebouwde hoekkast. Het ijzer der roeren was wel verroest, en 't leder der dragers vergaan, maar toch was de verzameling, zooals zij daar bij elkander stond, zeer der beschouwing waard. In de zeemanskist stak de sleutel. Ik opende haar en vond een menigte oude kleeren, die echter bij het er uitnemen tot stof vervielen. Elly hield mijn hand terug, die de inhoud van de kist nog nader wilde inspecteeren: ‘Denk toch aan dat verzoek van Oom Eugène,’ zeide ze. Ook ik had over dit verzoek nagedacht, maar 't scheen mij toch te veel gevergd in deze merkwaardige omgeving alles onaangeroerd te laten. ‘Een ding heeft hij dan toch meegenomen,’ voerde ik aan, ‘de kaart en de verklaring die er bij behoort.’ ‘Hoe weet je dit,’ vroeg Elly verbaasd. ‘Omdat van de kaarten in 't rek, de best bewaarden er evenzoo uitzien als die wij boven gevonden hebben,’ antwoordde ik. ‘Dus je zou denken, dat Oom Eugène de kaart en 't andere stuk van hier naar boven heeft overgebracht?’ ‘Daarvan ben ik overtuigd, Oom Eugène heeft waarschijnlijk de verborgen ruimten boven de boekenkast toevallig ontdekt en ze in gedachten gehouden. Toen hij hier de stukken, waarnaar hij zocht, en waarvoor hij ongetwijfeld ergens een aanwijzing had gevonden, in handen kreeg, heeft hij ze, na er misschien een nauwkeurige copie van gemaakt te hebben, ter betere bewaring, in een blikken bus gedaan en deze boven in het droge en veilige kastje achter Virgilius opgeborgen.’ Elly bewonderde, geloof ik, mijne scherpzinnigheid zeer, ter nadere verklaring moet ik echter hier bijvoegen, dat de bus waarin de stukken zich bevonden van modern maaksel was, zoodat ik reeds lang wist dat Oom Eugène zijn vondst zelf daarin verpakt had.
Eenigszins overtuigd door mijne redeneering en zelf gedreven door nieuwsgierigheid, verzette Elly zich niet tegen een verder onderzoek van de kist. Behalve kleederen ontdekte ik onderin twee groote hoorns
| |
| |
waarin zich een flinke hoeveelheid buskruit bevond, thans door het vocht onbruikbaar, benevens kogels en andere ammunitie voor de vuurwapens. De oude zeeroover scheen zich in zijn gedwongen rustoord niet geheel zeker gevoeld te hebben en bedacht te zijn geweest op mogelijke ernstige gebeurtenissen. In het kleine kastje waarop het likeurkeldertje stond, bevonden zich tinnen borden, tinnen kannen en de overblijfselen van een stof, die ik voor vergane en beschimmelde scheepsbeschuit hield. Ook messen en wat tinnen lepels en ander eetgerij vielen mij in handen. Wat het kanonnetje aanging, trof het mij dat er een naam op stond - ‘Amie’ - hetgeen mij een goeden indruk gaf van het gevoel voor humor bij een zeeroover.
Aangezien het geheele meubilair, behalve het genoemde, bestond uit een paar oude stoelen en een laag bankje met besneden zijkanten, was het onderzoek van een een ander tamelijk snel afgeloopen. Ten slotte wendde ik mij tot den achtermuur waartegen de scheepskist stond. Het schot vertoonde hier paneelwerk, dit wil zeggen alleen in 't midden tusschen twee gebeeldhouwde pilastertjes en dit trof mijn oog. Gedachtig aan het feit, dat juist zij die er een roeping in zien geld en kostbaarheden op te hoopen, graag hunne bezittingen bij voortduring onder d'oogen hebben, had het mij verwonderd geen ijzeren geldkist of andere bewaarplaats te ontdekken: het was toch zeer waarschijnlijk, dat Bidoux een deel van zijn bezittingen, die zeker wel de moeite waard geweest moesten zijn, hier in dit veilig ondergrondsch verblijf had opgeborgen. En juist het genoemde paneelwerk scheen mij toe aan de eischen, welke men aan 't verbergen van een geheim vak kon stellen, te voldoen.
Ik vroeg Elly bij te lichten en begon de paneeltjes nauwkeurig te onderzoeken. Mijn moeite werd spoedig beloond, een der bovenpaneeltjes was verschuifbaar. Bevend van verwachting schoof ik het terzij, om een ontmoedigden kreet te slaken: voor mij bevond zich wel een geheime ruimte, maar deze was hoofdzakelijk gevuld met eigenaardige kruiken, een paar kleine vaatjes en wat grof vaatwerk. De heer Bidoux, die waarschijnlijk er van hield op zijn tijd een glaasje te drinken, had zich hier een privé-likeurkeldertje ingericht. Ik liet de kruiken en flesschen voor wat ze waren, de toestand, waarin de afsluitingen zich bevonden, maakte het niet waarschijnlijk dat hun inhoud nog bruikbaar zou zijn, - en keerde mij verontwaardigd af.
| |
| |
Elly moest even lachen toen zij mijn ontstemming gewaar werd: ‘arme schatgraver,’ zeide se meewarig. Daar ik niet antwoordde ging zij voort: ‘maar waar UEd. met zooveel moeite en belangstelling de bovenpaneeltjes heeft onderzocht moest hij ook de benedenste eens nader beschouwen.’ Ik kon de juistheid van deze opmerking niet ontkennen en zonder groote belangstelling bukte ik mij om 't onderzoek voort te zetten. Dit nam niet veel tijd in beslag; ook de onderpaneeltjes waren verschuifbaar en ziet daar: waar ik naar zocht lag vlak voor de hand: eene opening vertoonde zich en daarin een vreemdsoortig gevormd kistje. Ik haalde 't te voorschijn. 't Was niet gesloten, Bidoux had waarschijnlijk zijn voorzorgen, ook zonder dat, voldoende geoordeeld. Bij 't openen beefden mijn handen en ik hoorde Elly naast mij sneller ademhalen, maar de inhoud was niet geschikt onze verwachtingen direct te bevredigen. Er bevonden zich in de doos niets als een paar koperen bakjes, zwart geworden door vocht en ouderdom en daarin wat onaanzienlijke steentjes. ‘'t Is leeg,’ zeide ik mistroostig. ‘Neen, neen,’ riep Elly, die een der steentjes in de handen genomen had ‘'t zijn diamantjes’ en zoowaar, toen zij den steen eenige malen over de wollen stof van haar rok gewreven had, blonk mij een niet groote, maar schitterende diamant tegemoet.
‘Bidoux heeft niet veel kunnen redden, maar wat hij gemakkelijk kon bergen nam hij mee’ zeide ik. En ik bedacht, hoe wij hier de verklaring hadden van zijn welstand nadat hem schepen en andere bezittingen ontnomen waren of tenminste buiten zijn bereik gebracht. Elly vond er genoegen in de steentjes wat op te wrijven en na schifting behielden wij een veertigtal diamanten. Vele ervan waren ruw, of naar de tegenwoordige begrippen niet goed bewerkt, en ik vreesde dat zij niet die waarde zouden blijken te bezitten, welke Elly er in vrouwelijke overdrijving reeds aan toekende.
Daar het al laat begon te worden sloot ik de doos weer, na er de genoemde steentjes uit verwijderd en deze in de vier punten van mijn zakdoek geknoopt te hebben. De paneeltjes te sluiten was een volgend werk, en wij maakten ons gereed de wonderlijke kamer te verlaten, toen Elly doodelijk verschrikt mijn hand greep. ‘Hoor,’ fluisterde ze mij toe. Ik luisterde en zoowaar uit de verte kwamen doffe schreden, langzame zware stappen. Ik werd ijskoud. ‘Bidoux’ zeide Elly bijna snikkend en
| |
| |
zich achter mij verschuilend. ‘Onzin,’ meende ik flink, maar met knikkende knieën leunde ik tegen den muur. ‘Doe de lamp uit!’ ‘O nee toch,’ snikte Elly, ‘dan is 't nog veel erger.’ ‘De lantaarn geeft voldoende licht,’ zei ik, haastig de lamp uitblazende. In een angstig schemerdonker wachtten wij op de dingen die komen zouden. Ik had een oude buks bij den loop genomen en was van plan het naderende onheil in alle geval te woord te staan!
Eenigen tijd verliep, de schreden kwamen nader. Dan trof een schijnsel mijn oog. Ik ging met Elly achter de half gesloten deur staan, omklemde den loop van 't geweer vaster. Daar kwam 't de trapjes op ... nog een oogenblik: ‘Zeg eens Elly, waar zitten jullie, wat is dat voor een verstoppertje-spelerij’ kwam de stem van Oom Georges plotseling de stilte verstoren!
Elly huilde van opwinding en sprong op 't onverwachts Oom om den hals, die bij deze plotselinge bespringing even schrikte. ‘Hoe komt u hier, oom,’ vroeg ik verbaasd maar toch opgelucht. ‘Wel, langs de gang, ik ben vanmiddag niet naar Parijs gegaan en toen ik zoo straks jullie miste, vroeg ik Bernard waar je waart. Hij zeide, dat hij meende jullie in den boomgaard gezien te hebben en toen ik ging kijken vond ik het touw in den put. Wetende wat voor een avontuurlijke jongen je bent, David, begreep ik, dat je in de gang vertoefdet. Ik riep ... geen antwoord. Toen werd ik ongerust, liep naar huis, opende de deur, nam deze kaars mee en stootte mijn schenen verschrikkelijk aan je nette stapeltje baksteenen. De rest begrijp je, en nu ben ik toch wel verbaasd over wat je gevonden hebt.’
‘En U weet nog niet eens 't mooiste,’ haastte Elly zich op meisjesachtige manier er uit te gooien. ‘Hoe dat,’ zei Oom. ‘Vraag maar eens wat Davied in zijn zakdoek draagt.’ Oom dacht ongetwijfeld, dat wij een weinig den spot met hem dreven, zijn strenge oogen keken ons onderzoekend aan, maar toen ik hem de diamanten getoond had, veranderde hij aanmerkelijk van stemming.
‘Ha, ha, die oude Bidoux was nog eens een verstandig man,’ zeide hij en na de steentjes nauwkeurig bekeken te hebben, kwam hij al spoedig tot de ontdekking dat ze, zooal geen groote waarde vertegenwoordigend, ons in de huidige omstandigheden toch uitstekend te pas zouden komen. Het was dan ook een eigenaardige gedachte, dat Bidoux het op deze
| |
| |
wijze wellicht zou mogelijk maken ons in 't bezit van zijn eigen, afgunstig weggeborgen schatten te brengen.
Het trof mij, dat Oom niet vatbaar was voor de poëzie en de eigenaardig romantische stemming van de, door mij ontdekte plaats: hij bleef doodkalm, bekeek kritiseerend meubelen en uitrusting en vond tenslotte Bidoux ‘een ouden dwaas’. Daarna begon hem de muffe atmosfeer tegen te staan, en het duurde dan ook niet lang of wij verlieten in optocht dit stille plekje, waar zooveel herinneringen jaren lang schier ongestoord gesluimerd hadden.
De opening in den gangwand werd netjes verborgen en na een afwezigheid van bijna vier uur betraden Elly en ik weer den beganen grond, eenigszins verblind door 't schelle licht en zoo vol van de geheimzinnige stemming waarin wij verkeerd hadden, dat de werkelijkheid ons hard en onverschillig aandeed.
|
|