| |
| |
| |
Hoofdstuk II Wat er in 't testament stond en welke verrassingen voor ons waren weggelegd.
NA tafel gaf Oom Georges mij een wenk en het duurde niet lang of ik zat in de bibliotheekzaal aan de groote middentafel in een hoogen ouderwetschen stoel tegenover den strengen heer des huizes.
‘David,’ begon deze na eenig zwijgen, zijn hand leggende op een stapel papieren, die zich links van hem bevond, ‘David, wat ik je nu ga zeggen is zoo vreemd en onwaarschijnlijk, dat je mij eerst voor een halven dwaas zult aanzien. Ik waarschuw hier van te voren; mijn eerste oordeel was weinig minder voorbarig, ik had den notaris, die mij deze stukken bracht wel willen vragen zijn grappen voor een ander te bewaren’. ‘Thans,’ en hier wachtte Oom Georges lang - ‘thans denk ik er anders over.’ Ik haastte mij te verzekeren dat niets mij zou verwonderen en dat ik brandde van verlangen zijne mededeelingen aan te hooren. ‘Zooals je weet,’ begon Oom Georges zijn eigenlijk relaas, ‘heeft Eugène hier vaak en lang gelogeerd. De eerste maal, misschien een vijf en twintig jaar geleden, was hij een nog jonge man van circa dertig jaar. Hij had niets omhanden, verteerde zijn erfdeel langzaam maar zeker, en zeide wanneer ik hem daarop wees, steeds, dat hij het aan 't toeval wilde overlaten hem rijk te maken. Geheele dagen bracht hij hier in de bibliotheek door, daar aan die tafel tusschen stapels oude boeken en allerlei papieren, die hij bij mandjes tegelijk van den zolder haalde. Ik lette toen niet veel op wat hij uitvoerde, verdiept als ik was in eigen studie. Eenmaal is hij een drietal maanden alleen in 't huis geweest - ik maakte toen een reis voor de gezondheid van mijn vrouw.’.... Oom Georges wachtte even, als om zijne gedachten te verzamelen. Dan vervolgde hij: ‘Toen ik terugkwam bleek Eugène geheel veranderd. Hij beweerde, dat 't toeval hem nu eindelijk een middel aan de hand gedaan had om rijk te worden, dat hij dit middel wenschte aan te pakken - en dat hij op reis ging. Dit was zijn eerste groote reis, die drie en een half jaar duurde, tenminste eerst na verloop van dien tijd keerde hij plotseling te Rambouillet terug. Hij was verbrand en vermagerd,
| |
| |
verstrooid en stil geworden, maar over wat hij gedaan had en waar hij geweest was, sprak hij niet. Hij begroef zich weer in zijn boeken, maakte vele aanteekeningen, maar overigens deed hij soms geheele dagen absoluut niets. Na een tijdlang bij ons geweest te zijn, vroeg hij mij dringend een tamelijk groote som geld ter leen, die ik hem slechts noode ter hand stelde, en daarna verdween hij voor de tweede maal.
Ik zal je niet vervelen met een relaas van 't steeds herhaalde komen en gaan van Eugène. Ouder wordend werd hij verstrooider, zijn neigingen gingen sterk naar technische studiën - hij werkte eenmaal een heel jaar op een machinefabriek als volontair -, maar gelukkiger zag hij er niet uit. Zijn reizen werden hem een bron van herinneringen, waarover hij graag uitweidde, zonder veel daadwerkelijks mede te deelen, maar tenslotte had ik toch den indruk dat hij nooit bereikt had, wat hij wilde. Een paar jaar geleden kwam hij opgetogen bij me en vroeg mij een som geld ter leen om een uitvinding te verwezenlijken, die hij gedaan had. Ik moest weigeren, mijn eigen vermogen was sterk verminderd en ik voelde mij niet verantwoord op zijn voorstellen in te gaan. Hij is toen naar Holland gereisd om je vader geld te vragen, ook dit schijnt niet gelukt te zijn, in alle geval, ontmoedigd ging hij weer op reis en is een paar weken geleden te Marseille, waar hij juist was aangekomen, overleden. Na zijn dood bracht onze notaris mij een verzegelden bundel papieren en stukken, waaronder zijn testament. Eugène had beschikt dat dit na zijn dood aldus moest geschieden.’ Oom Georges kuchte eens, en nam een stuk op, dat met de bekende handteekening van Oom Eugène was voorzien. ‘Uit dit stuk blijkt,’ zeide hij langzaam, ‘dat jij en ik - “mijn broeder Georges en mijn neef David” - zijn eenigste erfgenamen zijn!’
‘Bezat Oom Eugène eigenlijk nog eenig vermogen?’ waagde ik te vragen. ‘Aan geld en goederen bitter weinig,’ antwoordde mijn gastheer, ‘niet der moeite waard om er over te spreken - maar wat hij naliet is’ - en hier keek oom mij doordringend aan - ‘een schat in Afrika!’
Als Oom niet zoo vreeselijk streng had gekeken zou ik in lachen zijn uitgebarsten - maar thans waagde ik een ongeloovigen glimlach. ‘In Afrika,’ zeide ik wat onnoozel, ‘dat is ver weg.’ ‘Je herinnertje’, sprak Oom, ‘dat dit huis heeft behoord aan een ouden zeeschuimer, een zekeren
| |
| |
Bidoux, die omstreeks 1700 aan de kusten van Afrika zijn handwerk uitoefende. Dit heer schijnt een groot aantal buitgemaakte goederen en vooral kostbaarheden verborgen te hebben ergens in 't binnenland van Afrika. Hij is hier door de Fransche Regeering vastgezet, blijkbaar onder streng toezicht - tenminste om weg te komen heeft hij niet klaar gespeeld - zoodat die goederen nog op de oorspronkelijke plaats aanwezig moeten zijn. Oom Eugène heeft, naar hij in dit handschrift uitvoerig vertelt, op zolder schriftstukken gevonden, die hem van een en ander op 't spoor brachten, enkele haastig opgeschreven notitie's, die waarschijnlijk door een toeval bewaard zijn gebleven. 't Spoor volgend en op een wijze, die hij niet geheel verklaart, heeft hij de plaatsbeschrijving en de aanwijzingen van Bidoux gevonden, en is op reis gegaan den schat te lichten. Dit was de eerste reis. Na allerlei avonturen kwam hij op de goede plaats aan - dit stuk handelt daarover uitvoeriger, dat moet je maar eens lezen - maar vond door aardschuivingen of een storting de plaats geheel versperd.
Zijn tweede reis had tot doel den toegang open te breken, hetgeen niet gelukte, doordat hij geen werktuigen had, die 't hard graniet van den bergwand, waar hij doorheen moest, konden breken. Een derde poging slaagde evenmin. Ten slotte bedacht hij echter - denk aan zijn technische studiën - de constructie van een boormachine, die de passage door de rots zou kunnen openen. Om deze machine te laten uitvoeren was geld noodig en hij faalde dit te krijgen. Met mij openlijk spreken, wilde hij niet - medewerkers waren hem een gruwel - terwijl hij ook wel wist dat mijne geldmiddelen toch niet toereikend zouden zijn. Tenslotte is hij nog eenmaal gegaan om definitieve opmetingen te doen - bij zijn terugkeer wilde hij waarschijnlijk trachten een of ander voor zijn plannen te winnen - maar helaas is hij gestorven voordat hij zijn voornemen ten uitvoer vermocht te brengen.’
‘En de aanwijzingen van Bidoux,’ kon ik niet nalaten uit te roepen. ‘Zijn er niet,’ antwoordde mijn Oom kalm. Woordelijk zegt Eugène: ‘De kaarten en plattegronden bevinden zich in den ronden koker, evenals de sleutel van de kamer van Bidoux. Zoek in de bibliotheek achter Virgilius, de wand heeft daar een geheime bergplaats.’ ‘En u heeft die gevonden?’ ‘Wel neen’ antwoordde Oom Georges, ‘misschien had ik je dan niet laten komen.’ Zijn harde oogen keken mij even koud aan.
| |
| |
‘Maar daar ik mij te oud voel voor lange onderzoekingen en ik bovendien nooit bijzonder scherpzinnig geweest ben, en alle puzzles en raadsels mij een gruwel zijn, schreef ik jou.’
'k Beken, dat ik Oom Georges met een ander oog bekeek en mij afvroeg of zijn zienswijze wel van groote eerlijkheid getuigde, maar ten slotte moest ik toegeven, dat 't avontuur zoo buiten de gewone lijn lag, dat mijn begrip van eerlijkheid toch al eenigermate in 't gedrang kwam. Toen ik later hoorde, dat er geen nakomelingen van Bidoux meer bestonden en ik overwoog, dat de oorspronkelijke eigenaren van de geroofde goederen toch niet meer te vinden zouden zijn, verzoende ik mij wat met 't denkbeeld. Oom Georges scheen zich met dergelijke overpeinzingen niet op te houden en slechts gebrek aan gaven en avontuurlijke neigingen had hem doen besluiten mijn hulp in te roepen.
‘Hier zijn de teekeningen en ontwerpen van zijn machine,’ besloot hij, mij een stapeltje papieren toeschuivende. ‘Als je er niet meer verstand van hebt dan ik, zal je er niet veel aan hebben - maar de hoofdzaak is en blijft toch de stukken van Bidoux op te sporen. Begin morgen en tracht ze te vinden. Ik heb voorloopig te veel te doen met mijn eigen onderzoek.’
Hoewel ik nog gaarne veel gevraagd had en mij lang niet bevredigd voelde, zag ik dat mijn oom met zijn gedachten afgedwaald was, en beseffende dat de erfenis van Oom Eugène hem hoogstens een middel zou zijn teneinde weer aan geld te komen om zijn lievelingsstudiën voort te zetten en de bibliotheek uit te breiden, nam ik de mij toegeschoven schrifturen op en plaatste mij aan een der overige tafels waar nog eenige ruimte was, om de stukken op mijn gemak te onderzoeken. Hoe lang ik daar zoo gezeten heb, gebogen over de papieren van Oom Eugène die vol technische bijzonderheden, waarvan vele in geheimschrift, mij tamelijk onbegrijpelijk voorkwamen, weet ik niet. 't Werd langzamerhand donker en vaag herinnerde ik mij, dat oom Georges het vertrek verliet. Toen 't zoo donker geworden was dat 't ontcijferen mij moeilijk viel, hoorde ik een zachten tred achter mij en voelde de hand van mijn nichtje Elly op m'n schouder. ‘Kom Davied’, zei ze ‘houd nu eens op met die geheimzinnige papieren en kom wat gezellig beneden koffie drinken.’ ‘Weet je ervan?’ antwoordde ik, nog vol van 't avontuurlijk verhaal dat ik zoo juist gelezen had. ‘Natuurlijk, ik heb een week lang
| |
| |
over niets anders gehoord,’ zuchtte Elly, ‘maar nu is Vader er gelukkig weer los van. Eerst heeft hij de bibliotheek van onder tot boven doorsnuffeld, maar toen hij niets vond, heeft hij het onderzoek geheel opgegeven. En nu ben jij gekomen om dat zaakje op te knappen.’
Ik voelde mij vereerd met de vanzelfsprekendheid, waarmede mijn nieuwe vriendin onderstelde dat 't mij gelukken zou het raadsel op te lossen en met een eenigszins trotschen blik overzag ik de hooge wanden der zaal: daarachter moest 't geheim sluimeren.
Ik vroeg Elly nog verscheidene inlichtingen, die ze gaarne gaf, al geloof ik, dat zij in haar hart niet veel aan de geheele zaak hechtte. Liever nam ze mij mede om haar lievelingen te bewonderen: een paar prachtige witte duiven, die op haar schouder neerstreken en een speelsche jonge poes die den welluidenden naam van ‘Belle’ droeg. Het koffieuurtje verliep zonder dat verder eenige zinspeling op ons gesprek van dien middag gemaakt werd. Ik geloof dat Oom Georges in groote mate de gave bezat dingen van zich af te kunnen zetten. Hij sprak overigens weinig en stond spoedig op. De avond was gewijd aan verhalen over wederzijdsche familie en van mijn kant het leven in Holland. Dit vooral interesseerde Elly, die zich hield alsof zij 't idee had, dat de Hollanders allemaal op klompen gingen en wijde broeken droegen. Ik vroeg haar of ik dan niet tegengevallen was, een vraag die ze handig genoeg was met ‘ja, wel een weinig’ te beantwoorden.
Den volgenden morgen stond ik vroeg op en daar mijn Oom de slechte gewoonte bezat lang in bed te blijven, had ik het rijk alleen. Mijn eerste schreden richtte ik naar de Bibliotheek, welke in 't grauwe morgenlicht er onhuiselijk en hol uitzag. Het spreekt vanzelf dat ik zoo spoedig mogelijk de plaats opzocht waar ‘Virgilius’ een onderkomen had gevonden. In een der kasten links, op de vierde plank troonde dit werk, gebonden in een ouden leeren band. Ik nam 't van de plank, bezag het boek van alle kanten, maar kon er niets bijzonders aan ontdekken. 't Was een boek als zooveel andere, de rug wat afgeschaafd, met hier en daar een barstje van ouderdom en droogte. Trouwens 't werk zelf interesseerde mij matig. ‘Achter Virgilius, de wand heeft daar een geheime bergplaats’, had Oom Eugène geschreven. Ik stak mijn hand in de ruimte waar 't boek gestaan had, maar stootte tegen den harden
| |
| |
achterkant van de kast. Den buurman ter linker- en ter rechterzijde van den eerbiedwaardigen Virgilius wegnemende, ontdekte ik dan ook spoedig, dat ik hier te doen had met den houten achterwand van een doodgewone boekenkast, die voor een der muurvakken geplaatst was. Een nadere beschouwing toonde aan, dat de kast zelf van betrekkelijk jongen datum was en geen schijn of schaduw van een geheim vak vertoonde. Erg onverwacht kwam deze ontdekking niet. Indien de zaak zoo eenvoudig was, had Oom Georges zeker geen hulp noodig gehad om de verborgen bergplaats te vinden. Nu begreep ik alras, dat de verklaring waarschijnlijk deze was: de boeken waren in de laatste jaren bij schoonmaak of een andere gelegenheid verplaatst en misschien anders gerangschikt, de aanwijzing zou dan niet meer passen. Deze onderstelling bleek mij later juist te zijn, eenige jaren geleden had de bibliotheek een, toen noodige, reorganisatie ondergaan.
Wat nu te doen? Slechts in 't alleruiterste geval wilde ik er toe komen de boeken - en 't waren er duizenden - van hun plaats te halen om den wand er achter te kunnen onderzoeken en toch zag ik geen andere uitkomst.
Ik plaatste mij eenigszins moedeloos met den rug tegen 't middelste raam, dat op den voortuin uitzag en liet mijn blikken onderzoekend langs de reeks kasten aan den tegenovergelegen wand glijden. Het waren er zeven - drie kleinere links, drie dito rechts en een groote zware kast in 't midden. De vijf middelste kasten waren klaarblijkelijk van denzelfden ouderen datum, de beide buitenste - en daartoe behoorde de kast waarin Virgilius een plaats had gevonden -, bleken van ander maaksel en nieuwer.
‘Je lijkt wel een veldheer, die zijn troepen overziet’ kwam opeens de stem van Elly mijn overpeinzingen storen, ‘heb je al iets gevonden?’ ‘Een aardig nichtje,’ zeide ik, ‘maar 't allerbelangrijkste ontbreekt me nog.’ ‘Dat is niet vleiend voor me’ vond Elly, die zich ondertusschen met een kritisch gezicht in een leuningstoel neerzette, vast besloten het wonder van de ontdekking bij te wonen.
‘Vader heeft de meeste boeken al van hun plaats genomen, en sommige kasten verschoven,’ ging ze voort, ‘maar de muren bleken overal even solide en van geheime kastjes was, jammer genoeg, geen sprake.’ Het is duidelijk, dat zulk een belangstellende toeschouwster mijn ijver
| |
| |
aanspoorde, maar daar ik niets beters te doen wist dan een der oudere boekenkasten onder handen te nemen en de boeken een voor een van hun plaats te halen, verflauwde haar aandacht spoedig. Belle werd opgezocht en maakte kunstjes, tot belooning waarvan ik wat melk moest gaan halen, terwijl 't geheel eindigde in een soort van wedloop om de tafels, in welke aangename tijdpasseering wij gestoord werden door de binnenkomst van mijnen oom, die ironisch vroeg: ‘of ik 't geheim soms op de hielen zat!’ Eenigszins verlegen legde ik hem uit, dat ik een der kasten onderzocht had, waarop hij gemelijk antwoordde: dat ik mij die moeite had kunnen besparen, aangezien hij dat zelf reeds gedaan had.
Ik ga hier de volgende dagen voorbij. Ondanks de verzekering van mijn oom onderzocht ik nauwkeurig alle boekenkasten, echter zonder eenig resultaat. Mijn Oom nam de mislukte pogingen tamelijk onverschillig op, hij scheen 't eerder streelend te vinden voor zijn eigenliefde en herhaaldelijk zeide hij: ‘zie je nu wel, 't is niet gemakkelijk.’
Het was op den avond van den achtsten dag, dien ik op 't kasteel doorbracht, dat ik moedeloos in de schaars door twee staande olielampen verlichte bibliotheek rondliep. Achter de boeken was het niet, dat stond mij plotseling helder voor den geest. ‘En toch moet 't hier ergens zijn,’ was mijn volgende gedachte. Waar? Ik keek de boekenkasten nog eens langs. 't Waren hooge eikenhouten gevaarten, die tot bijna aan den zolder reikten, misschien een meter bleven ze daarvan af. Op de middelste stonden een paar witsteenen of gipsen bustes, waarschijnlijk traditioneele voorstellingen van schrijvers of wijsgeeren. De stof en 't weinige licht maakten, dat ik ze slechts onduidelijk kon waarnemen. Maar kunstwerken waren 't niet. Op de andere kasten had men een paar ouderwetsche globes geplaatst, benevens een paar groote koperen potten. Hoe ik er zoo toe kwam weet ik niet, was 't nieuwsgierigheid of de zucht tot onderzoek - hoe 't zij, ik nam een laddertje, dat diende om de bovenste planken te bereiken en klom omhoog teneinde de voorwerpen op de kasten eens nader te inspecteeren. 't Eerste wat ik voor oogen kreeg was het ietwat onbeholpen beeld, dat een namaak scheen van den bekenden kop van Homerus. Had een of andere dorpskunstenaar 't na geboetseerd - ik weet het niet - maar zeker is, dat ik
| |
| |
den naam ‘Homerus’ op 't voetstuk ontcijferde. Onwillekeurig keek ik naar zijn buurman, stoffiger nog en onwaarschijnlijk leelijk. De naam op 't voetstuk was moeilijk te zien, stof en vuil bedekten de letters.
Na een kleine reiniging las ik tot mijn niet geringe verbazing: ‘Virgilius.’ Ik had van verrassing moeite mij op de ladder staande te houden: daar stond ‘Virgilius’ en wij hadden hem maar steeds over 't hoofd gezien! Een vluchtig onderzoek van den wand achter het beeld leerde mij echter dat ik nog niet geslaagd was: de gepleisterde muur vertoonde geen enkele oneffenheid en was van niets anders als gewone harde steen gemaakt! Ik besloot tot den volgenden morgen te wachten en daalde naar beneden. Dien nacht heb ik niet veel geslapen.
Den volgenden morgen, 't zal niet later dan vijf uur geweest zijn, sloop ik naar de bibliotheek. 't Laddertje halen en er op klauteren was 't werk van een oogenblik, maar reeds een enkele blik overtuigde mij dat mijn oordeel van den vorigen dag 't juiste was en de wand achter mijn nieuw ontdekte ‘Virgilius,’ weinig kansen bood! Ten overvloede liep vlak over 't hoofd van den ouden schrijver een zware zolderbalk, die met een fraai gesneden console aan den muur bevestigd was. 't Muurvlak was dus beperkt genoeg. Desondanks bleef in mijn bewustzijn voortdurend 't besef levendig, dat ik iets belangrijks gevonden had en dus verder moest zoeken.
Eerst besteedde ik de morgenuren om den achterwand duim voor duim nauwkeurig te bekijken. Te vergeefs! Ik zegende het toeval, dat oom voor een drietal dagen op reis had doen gaan, natuurlijk met de opmerking, dat hij vreesde mijn ontdekkingen te zullen misloopen, welke aardigheid ik slechts weinig op prijs had kunnen stellen. Na een paar uur in steeds afnemende geestdrift boven op mijn ladder te hebben doorgebracht, ging de deur open en Elly met Belle op den arm kwam
| |
| |
binnen. ‘Wat doe je daar,’ vroeg
ze in ongeveinsde verbazing ‘bewonder je de kamer van boven af?’ ‘Wel neen,’ riep ik terug, ‘ik houd een tweespraak met Virgilius, maar de man wil me niets vertellen.’
Toen ik haar duidelijk gemaakt had, wat ik met Virgilius bedoelde, lachte ze hartelijk en dwong mij de ladder te verlaten. ‘Ik zal dien ouden Heer eerst eens flink onderhanden nemen, kijk maar, je mouwen en je kleeren zitten vol stof.’ Dit was inderdaad het geval en als een gehoorzame neef klom ik naar beneden. Elly was een energiek meisje en toen ze met een flinken stofdoek gewapend de ladder besteeg, besefte ik dat Virgilius er niet gemakkelijk zou afkomen! Met een flinken vaart begon ze dan ook 't oude beeld af te stoffen en op te wrijven. De zelfstandigheid, waarvan 't beeld gemaakt was, bleek albast te zijn; om dit te reinigen was lauw water noodig, en ik was niet zoo goed of ik moest naar beneden het te halen. Toen ik terugkwam, vond ik Elly energiek rukkend aan het beeld; ‘'t zit vast’, riep ze mij toe, ‘en ik kan er aan den achterkant niet bij.’ Ik reikte haar het kommetje met lauw water aan en merkte wijs op: ‘probeer hem te draaien.’ Twee kleine bruine handen legden zich op de schouders van Virgilius en een energieken ruk volgde. Eerst scheen de oude Heer geen zin te hebben ons zijn rug toe te keeren, maar op eens gaf hij met een krak toe. Elly had alle moeite haar evenwicht te bewaren, maar toen ze dit hervonden had - bleef ze in strakke verbazing voor zich uit staren. ‘Wat zie je,’ riep ik. - ‘Het geheime vak, kijk, hier!’ en ze wees op de console welke den balk droeg. Deze scheen mij op den afstand, waarop ik mij bevond toe, gespleten te zijn, maar toen ik op mijn beurt omhoog klauterde, bemerkte ik weldra dat door de zwenking van het beeld een pal in de console moest losgesprongen zijn, het schijnbaar massieve en zware blok was open gegaan en ik keek in een geheime bergplaats van circa 30 bij 40 c.M., bij een diepte van ongeveer 50 c.M. ‘Hoera’, riep ik, ‘we hebben 't gevonden.’ ‘Dat wil zeggen, ik heb 't gevonden’
| |
| |
antwoordde Elly verwaand. ‘Neen samen’, was mijn repliek, ‘zonder mijn Virgiliusontdekking was jij nooit op de gedachte gekomen daar te gaan schoonmaken.’ ‘Wie weet,’ zei Elly, ‘ik ben van Hollandsche en dus zindelijke afkomst.’ Ik moet bekennen, dat ik haar antwoord nauwelijks hoorde, mijn arm was al opweg naar de opening en na eenig rondtasten haalde ik er een blikken doos of koker uit, waarop door Oom Eugène een papiertje geplakt was met ‘papieren van Bidoux’ er op. Naast den koker lag een oude roestige sleutel. ‘Hier heb ik het’, riep ik naar beneden, waar Belle op de tafel van Oom een oneerbiedigen, gedwongen vreugdedans uitvoerde.
Ik probeerde als toekomstig ingenieur 't geheim van de sluiting te doorgronden, en bemerkte, dat door 't draaien van 't beeld een hefboom werd verschoven, aangebracht in 't dubbele dak van de boekenkast. Door deze verschuiving kreeg een andere hefboom, volkomen onzichtbaar achter den muur aangebracht gelegenheid een pal weg te duwen. Het voorste gedeelte van de console, dat wat hellend stond, klapte dan door het eigen gewicht open. Een en ander was eenvoudig genoeg, en zoo gemaakt, dat wanneer men den voorkant van het draagstuk dichtdeed en het beeld in den goeden stand draaide, de pal vanzelf alles weer bijeenhield. Hoe Oom Eugène deze bergplaats ontdekt had, weet ik niet. Ook de twee andere busten vertoonden een dergelijk mechaniek, de kastjes achter hunne ruggen waren echter leeg, al vond ik in de een nog een ouden halfverganen zak of buidel, welke voor 't opbergen van geld kon gediend hebben. Ik haastte mij ondertusschen met dit onderzoek zeer, om zoo spoedig mogelijk op den beganen grond den inhoud van den koker te kunnen onderzoeken.
Dit onderzoek kostte mij niet veel tijd, er waren maar drie stukken in de blikken bewaarplaats: te weten een uitvoerige, met de hand vervaardigde kaart, aan de kanten beschadigd en waarop eenige vlekken door vocht of andere oorzaak ontstaan, de duidelijkheid sterk verminderden. Dan een geschreven verklaring bij de kaart, voor een deel afgebrokkeld of afgescheurd, of wellicht door muizen half opgegeten - en daarbij een schrijven van Oom Eugène. Wat de kaart en de verklaring betreft, deze waren voorbestemd om ons later nuttige diensten te bewijzen. Het schrijven van Oom Eugène bevatte in de eerste
| |
| |
plaats eenige opmerkingen over de kaart en pogingen tot aanvulling van het bijbehoorend document. Dan bijgevoegd een geheimschriftsleutel, die bleek te behooren bij een gedeelte van de beschrijving van het boortoestel hetwelk in geheimschrift gesteld was en waarmee Oom en ik reeds geen raad geweten hadden. Tenslotte behelsde 't stuk nog een kort relaas omtrent de eerste reis van Oom Eugène, dat wil zeggen van eenige technische bijzonderheden omtrent de juiste plaats van landing aan Afrika's kust, alsmede eenige raadgevingen. Deze waren echter kort en wat onduidelijk. Op de daartoe geschikte plaatsen zal een en ander uit deze opmerkingen weergegeven worden - men oordeele dan zelf in hoeverre zij ons hielpen ons doel te bereiken.
Elly die eerst met intense belangstelling over mijn schouder gekeken had en meegelezen, werd op 't eind verdrietig en vond, dat wanneer de mededeelingen niet uitvoeriger waren, 't een onbegonnen werk zou zijn pogingen tot opsporing in 't werk te stellen. Ik zelf, ofschoon eenigszins teleurgesteld door den ietwat prozaïschen inhoud van de romantische bus, vond evenwel aan de kaart een steeds toenemende vreugde en de plek gemerkt met een rood kruis waarbij stond in oud Fransch ‘hier liggen mijne schatten’ oefende dan toch een sterken invloed op mijne verbeelding uit.
Wat de oude sleutel aangaat, dien ik bij de bus had gevonden, er was een papiertje aan bevestigd waarop Oom Eugène geschreven had: ‘Sleutel van de kamer van Bidoux’, terwijl hij eronder in potlood als aanteekening had bijgevoegd ‘27 links, kruis.’ Wat hij hiermee bedoelde begreep ik uit den aard der zaak in 't geheel niet. Wat beduidde dat ‘27’? Waren het 27 meters, 27 passen, of sprongen - en van waar uit te rekenen? 't Leek hopeloos daarmede iets aan te vangen. Edoch, dit was van later zorg, de mogelijkheid om de schatten van Bidoux op te sporen was geschapen en om zijn ‘kamer’ was het ons ten slotte niet te doen. Ik wachtte thans met spanning de thuiskomst van mijn Oom af, wel benieuwd wat hij van mijne ontdekking zou zeggen.
|
|