| |
| |
| |
Hoofdstuk I Waarin verteld wordt, wie oom Eugène was en hoe ik naar Frankrijk vertrok.
IK was een jongen van 12 jaar toen mijn Oom Eugène van zijn laatste lange reis terugkwam: een ietwat vreemd uitziend man, eenigszins gebogen, met door-
dringende zwarte oogen, die een wonderlijke, nadenkende uitdrukking hadden.
Daar ik hem nooit eerder gezien had en er thuis niet veel over hem gesproken werd, maakte zijne verschijning aan den middagdisch een diepen indruk op mij en ik geloof, dat ik zijn vriendschap won door de natuurlijke en onbedwongen verbazing, waarmede ik dit uit den hemel gevallen familielid aanstaarde. Mijn vader, die dokter was op een kleine plaats, geleek innerlijk en uiterlijk weinig op zijn broeder, ik meen dan ook dat de sympathie tusschen beiden niet zeer groot was. Waar Oom Eugène zich een geleerde en een droomer toonde, zag mijn vader slechts de practische zijde van het leven en vond hij er genoegen in de verhalen en plannen van zijn bereisden broeder met een of andere droge opmerking belachelijk te maken. Mijne moeder was reeds jaren dood en zoo heerschte in onzen kleinen kring - ik had broers noch zusters - vaak een eenigszins geprikkelde stemming, al moet ik toegeven dat mijn gespannen aandacht en onafgebroken vragen geschikt waren, het den meest geroutineerden verteller en reiziger naar den zin te maken. Geen wonder dan ook, dat er zich tusschen Oom en Neef een vriendschap ontwikkelde, welke later zou blijken, belangrijke gevolgen te hebben.
| |
| |
Ik zie hem nog voor mij: Oom Eugène, op onze groote logeerkamer te midden van half uitgepakte koffers, kisten en manden, gekleed in een soort fluweelen wambuis en een van onderen nauw toeloopende en met knoopen voorziene, lange rijbroek. Zijn zenuwachtige handen betastten onrustig allerlei voorwerpen, die binnen 't bereik lagen en waaraan voor hem herinneringen verbonden waren; daarbij vertelde hij.... Deze verhalen waren het wonderlijkste mengelmoes van mededeelingen, voorvallen en onwaarschijnlijkheden, welke men zich denken kan. Ofschoon geen vervaardiger van schoonklinkende verhaaltjes, was aan alle vertellingen en mededeelingen een fantastischen en avontuurlijken kant, terwijl ik, nog tamelijk jong zijnde, er lang niet altijd alles van kon begrijpen. Soms scheen het mij toe of mijn Oom veel teleurstellingen had ondervonden, dan sloot hij zijn oogen alsof hij een smartelijke voorstelling van zich af wilde houden - ja, somtijds meende ik te begrijpen dat hij inwendig met iets bezig was, dat hem dag noch nacht met rust liet, maar waarvan hij de oplossing niet kon vinden.
Dat Oom een kundig ingenieur was, bleek telkens wanneer ik hem met vragen omtrent machinerieën en werktuigen overstelpte. Zoo duidelijk en klaar wist hij dan opeens te antwoorden, dat hij mij een ander mensch toescheen. Toch was mijn Oom nooit geheel vertrouwelijk met mij, steeds had ik het gevoel, dat zijn eigenlijk leven en denken voor ons verborgen bleef. Nu lokte de aard van mijn vader niet tot vertrouwelijkheid uit, en zeker niet personen als Oom Eugène.
Eens toen ik van een roeitochtje thuis kwam, hoorde ik luide stemmen in de kamer van mijn vader. 't Was Oom Eugène, die klaarblijkelijk oneenigheid had met zijn broeder. Ik hoorde m'n vader herhaaldelijk ‘neen, neen’ zeggen, kort en zeer beslist. Toen ik Oom later in de gang tegenkwam, leek hij mij ontmoedigd en bedroefd.
| |
| |
Oom Eugène bleef drie maanden bij ons, toen reisde hij weer heen, naar Afrika geloofde ik. Hij nam een hartelijk afscheid van den jongen neef, dien hij voor eeuwig den lust tot reizen en onderzoeken had ingeblazen en gaf mijn Vader slechts een koelen handdruk. Arme Vader, drie jaar daarna heb ik hem verloren na een gevatte koude, welke hij bij een nachtelijk bezoek aan een ernstigen patient had opgeloopen. Zijn nalatenschap opende voor mij de mogelijkheid voor ingenieur te gaan studeeren. Het ingenieursvak heeft mij altijd aangetrokken: wie weet of de fantastische verhalen van Oom Eugène omtrent alle mogelijke denkbeeldige werktuigen daartoe niet het hunne bijdroegen? Ik was toen 16 jaar en had het eindexamen van de middelbare school zoo juist met goed gevolg afgelegd.
Daar er geen familieleden waren, die hiertoe meer in aanmerking kwamen, werd mijn Oom Georges te Rambouillet - een klein plaatsje in Frankrijk, niet ver van Parijs - de oudste broeder van mijn vader, na diens dood tot mijn voogd benoemd, terwijl ik eenigen tijd ging inwonen bij eene oude nicht van moeders zijde, die haar goede aandrift om mij tot zich te nemen helaas met allerlei angsten moest bekoopen: haar kleine woning en popperige bedoening waren dan ook niet berekend op een levenslustigen jongen van zestien jaar.
Juist toen ik er enstig over dacht mij naar de academiestad te begeven om eens naar kamers om te zien, kwam er een brief van mijn voogd, waarin hij mij schreef, dat ik dadelijk, desnoods den volgenden morgen, naar Rambouillet moest komen. Mijn Oom Eugène was gestorven en had een testament nagelaten, waarin mijn voogd en ik als erfgenamen werden aangewezen. Er scheen iets duisters in deze kwestie te zijn, welke mijn aanwezigheid dringend noodig maakte. Mijn Oom stuurde mij een som voor reisgeld en deed de groeten van mijn - onbekende - nichtje Elly, dat zich naar hij zeide zeer op mijn komst verheugde. Ik liet de oude nicht deerlijk schrikken door haar pardoes met de mededeeling op 't lijf te vallen, dat ik naar Parijs ging. Het grijze dametje, dat alleen van haar papegaai, een oude Lorre, alles kon verdragen, werd van aandoening schier boos; doch toen ik haar de zaak had uitgelegd, hielp zij mij liefderijk met pakken, zoodat weldra een goed gevulde hand-koffer gereed stond. Daarna ging ik afscheid nemen van m'n vrienden, die mij dat reisje, geloof ik, zeer benijdden, na eerst nog eenige inkoopen
| |
| |
te hebben gedaan, een en ander met 't gevolg dat ik pas om halfelf thuis kwam. Nicht was erg uit haar humeur, omdat ze altijd prompt tien uur met een kopje anijsmelk naar bed ging, maar ik voelde mij zoo gewichtig, dat ik mij er ditmaal weinig van aantrok.
In bed lag ik nog lang na te denken over de oorzaak van mijn plotseling vertrek. Al betreurde ik den dood van Oom Eugène: vier jaar hadden veel van de herinnering uitgewischt en thans interesseerde mij hoofdzakelijk - ik moet het tot mijn schande bekennen - het vreemde testament, dat hij scheen nagelaten te hebben. Wat Oom Georges betreft, dezen had ik slechts eens in mijn leven gezien: een wat strenge man, met koude, stekende oogen. Hij was niet onvriendelijk, doch voor mij weinig aantrekkelijk. Van mijn Vader had ik eens gehoord, dat hij in zijn jeugd gehuwd was met een Fransch meisje, dat hij een ouderwetsch huis, een soort kasteeltje bewoonde even buiten Rambouillet, een paar uur ten Zuiden van Parijs en dat hij een lieve dochter had, van mijn leeftijd of misschien iets jonger. Zijn vrouw was reeds voor een jaar of tien gestorven - een huisbewaarder met zijn echtgenoote bestuurden het huishouden. Oom Georges stond bekend als een echte boekenvriend, een massa boeken had hij dan ook verzameld, vreemde en zeldzame werken bij menigte. Zijn broeder Eugène werd nogal eens met raad en daad gesteund, ik meen op een weinig vriendelijke, ofschoon royale wijze. Toch logeerde Oom Eugène gaarne te Rambouillet, soms maanden achtereen, doorlas er de vreemdste boeken, verdiepte zich in oude collecties pamfletten en bescheiden, welke op 't kasteel aanwezig waren, of lag in een gemakkelijken stoel in den ouden boomgaard. Hij voelde er zich thuis, - was 't niet om de menschen, dan toch om de omgeving - en vele van zijn zwerftochten hadden, naar hij mij eens vertelde, hun oorsprong gevonden in hetgeen hij daar in oude reisbeschrijvingen en verhalen omtrent vreemde landen en volken had gevonden. ‘Als je eens wist hoeveel merkwaardigs er begraven ligt in al die vergeten perkamenten, in die vergeelde handschriften’ zeide hij. Eenmaal stond hij op 't punt mij meer daaromtrent te vertellen, doch de stem van mijn vader, die den invloed van Oom Eugène vreesde, riep mij naar beneden.
Dit alles en veel meer kwam mij in de herinnering toen ik zoo te
| |
| |
soezen lag en mij de reis van morgen voor den geest bracht. Bevreesd was ik niet zoo alleen op te reis te gaan, ik heb altijd een zekere brutaliteit gehad, die mij zonder veel nadenken allerlei dingen deed ondernemen, waar menigeen tegen opgezien zou hebben. Bij zwemmen en andere sport muntte ik uit, terwijl mijn spieren voor een zestienjarigen jonkman redelijk ontwikkeld waren. Gelukkig bezat ik een goeden aanleg voor talen en kon ik mij voldoende in 't Fransch uitdrukken.
Den volgenden morgen om zeven uur zat ik met nicht aan 't ontbijt. Zij was zenuwachtig en gejaagd: misschien omdat ze niet gewend was aan vroeg opstaan en haar grijze krulletjes vertoonden dan ook een droefgeestig gebrek aan springerigheid. Nicht zette zich 's avonds nog altijd papillotjes, welke bijzonderheid steeds op mijn lachspieren werkte. Ik zelf was opgewonden en wat overdreven druk, stopte de papegaai een aantal klontjes in de kooi, hetgeen volstrekt niet mocht en gedroeg mij overigens zooals een nog halve-kwajongen doet, wanneer hij met een volle beurs voor 't eerst een langere reis gaat ondernemen.
Om 8 uur zat ik in een tweede klasse coupé op weg naar Parijs. Ik ga de luttele avonturen voorbij, die mij op reis overkwamen, hoe mijn topzware koffer uit het net viel en te land kwam op de keurig verpakte lunch van een spichtige en kwaadaardige oudere dame, die mij daarna zoo boos en beleedigd aankeek, dat ik blij was toen ze te Brussel den trein verliet; ik zal ook niet verhalen van mijn eerste pogingen om in 't keurigst schoolfransch een onverschilligen kruier te beduiden, dat ik naar 't hotel d'Anvers wilde, hoe ik duizend angsten uitstond dat de kerel mij misleidde en hoe ik in een donkere zijstraat krampachtig mijn wandelstok omklemde, voor 't geval de onverlaat mij in een val wilde lokken - neen: ik sliep dien nacht in Parijs best, ontbeet eenvoudig, waarbij ik tevens van een goeden eetlust blijk gaf en na een paar uur boemelen stapte ik welgemoed uit aan 't station te Rambouillet.
Rambouillet is geen wereldstad; ofschoon niet ver van Parijs gelegen, is het een landelijk en stil plaatsje. Het aantal reizigers, dat op dien bewusten morgen den trein verliet bleek niet groot, terwijl het perron zelf zoo leeg was, dat een overzicht van de aanwezigen gemakkelijk viel. Niet lang duurde het dan ook of mijn aandacht vestigde zich op een
| |
| |
slank meisje met een blauwen zomerhoed op en een eenvoudig neteldoeksch japonnetje aan, dat opmerkzaam de aangekomenen gadesloeg.
Toen zij mij in 't oog kreeg, aarzelde ze even, kleurde bekoorlijk en kwam op mij toe. ‘Neef David’ zeide ze en stak mij haar handje toe. Ik was gewend met meisjes om te gaan en dit eenvoudige schepseltje trok mij reeds op 't eerste gezicht aan, al voelde ik een bepaalden schroom die fijne bruine hand in de mijne te nemen. ‘Elly’ zeide ik wat schuchter en schor. ‘Dat ben ik’, antwoordde ze. Het viel mij op, dat mijn nichtje sprak met een licht zangerig accent, den klemtoon legde zij anders als wij dat gewend zijn; ze sprak mijn naam meer uit als Davièd, een bijzonderheid die mij prettig aandeed. Ik vind mijn naam niet mooi en den klank dien mijn nichtje er aan gaf verre te verkiezen boven 't harde Dávid mijner oude bloedverwante. Elly en ik gingen tezamen 't station uit en vonden buiten een klein wagentje met een donkerbruin paardje bespannen op ons wachten. 't Beestje was eenvoudig aan een paal vastgebonden en vertoonde klaarblijkelijk niet de minste neiging weg te loopen. Wij bestegen 't ietwat krakende maar confortabele rijtuigje, Elly nam de zweep en voort ging het langs de lange alleé die van 't station naar 't buiten van Oom Georges voerde. Het gesprek vlotte best, Elly was een flink eenvoudig meisje, dat - dank zij haar Vader - tamelijk goed Hollandsch sprak. Wel waren haar zinswendingen niet
| |
| |
altijd even natuurlijk voor ons oor, doch had ik 't aangename gevoel naast een lieve landgenoote te zitten.
Allereerst moest ik over mijzelf vertellen, 't geen ik met tamelijk veel vuur en genoegen deed, misschien omdat ik gewend ben mijzelf niet weg te cijferen, maar ook omdat het mooie weer en de nieuwe omgeving mijne stemming verhoogden. De weg was breed en beschaduwd, links en rechts kwamen wij voorbij oude hekken, waarop de namen van er achtergelegen, doch onzichtbare huizingen. Op enkele punten genoten wij van een fraai uitzicht, en over 't algemeen maakte de streek op mij een deftigen, vredigen indruk. ‘Ons huis ligt rechts van den weg’, vertelde Elly, ‘'t is nogal groot en de tuin is heerlijk.’ Vroeger woonde er, - naar haar verhaal - een oude dame, die nog afstamde van een beruchten zeeroover, - ‘piraat’ zeide Elly -, dewelke na een grooten dienst aan Frankrijk bewezen te hebben, verlof kreeg zich hier te vestigen. De Fransche Regeering schijnt zich er niet aan gestoord te hebben of hij zijn geld op rechtmatige wijze verkregen had - tenminste hij voerde een voornamen staat, waarvan 't huis en omgeving getuigden. ‘Er zijn nog wel eenige herinneringen over aan dezen eersten bezitter,’ vertelde Elly, ‘nog wat geschriften, papieren, kaarten enzoovoort, maar veel bijzonders is het niet’. Ik vond de mededeelingen interessant en de avontuurlijke loopbaan van onzen zeeroover prikkelde mijn verbeelding; toch besefte ik weinig welk een groote rol dit heerschap in mijn verder leven zou spelen. Na een rit van drie kwartier zag ik in de verte een tweetal steenen pilaren, waartusschen een sierlijk, gesmeed ijzeren hek. Op deze steenen zuilen stonden in fraai gietwerk twee bronzen scheepjes, met volle zeilen, weliswaar door den tijd wat gehavend, doch nog zeer de moeite van het beschouwen waard. Op een der palen prijkte de naam ‘Afrique’, 't geen de naam van de bezitting moest zijn. Met een besliste wending stuurde Elly 't voertuig 't hek en een flinke breede oprijlaan in, aan 't eind waarvan zich het huis of kasteel bevond door mijn oom Georges bewoond en zoo vaak het uitverkoren rustoord van mijn ouden vriend Eugène.
Allereerst wil ik hier eene beschrijving van het uitwendige van het huis geven. 't Was een groot, ouderwetsch gebouw, bestaande uit drie deelen, dat wil zeggen twee vleugels, welke iets vooruit kwamen en een
| |
| |
| |
| |
breed middendeel, waarvoor een hooge stoep. Deze stoep vertoonde een bordes aan welks uiteinden twee pilaren stonden, die wederom scheepjes droegen. Vanaf deze pilaren liepen de breede sierlijk gesneden trapleuningen, eenigszins naar voren gebogen, als opengespreide armen ter ontvangst. 't Middendeel van 't huis was gedekt door een driehoekige gebeeldhouwde voorstelling, waarop alweer de scheepjes voorkwamen, en tevens de naam ‘Afrique’, benevens een datum: 1725. Ook merkte ik in de hoeken van 't tafreel eenige uitgehouwen, en decoratief behandelde, palmen op, uitkomend tegen een bergachtigen achtergrond; de ouderdom had echter deze beelden bijna uitgewischt en onherkenbaar gemaakt.
Op 't bordes stond mijn Oom Georges. Langzaam trad hij op mij toe: zijn onderzoekende oogen niet onvriendelijk op mij gevestigd.
‘Zoo, ben je daar David,’ zeide hij, ‘'t is goed dat je gekomen bent, ik heb je noodig.’ ‘Hoe is het er mee’ vervolgde hij na een pauze, voelende dat eenige belangstelling er zoo bij hoorde, ‘en met de oude nicht, wilde ze je wel laten gaan?’ Ik antwoordde dat ik 't best maakte, zooals trouwens mijn kleur wel getuigde en met een air van zelfbewustheid ‘dat nicht over mijn al of niet gaan niet veel te vertellen had.’ Oom lachte eens, zeide dat wij om één uur aten, waarna hij mij in zijn kamer verwachtte, en dat Elly mij tot dien tijd maar moest bezighouden. Ze zou mij 't huis en den tuin wel eens rond leiden. Ik vond dit een prettig vooruitzicht, en nadat de huisbewaarder, een man van ongeveer vijftig jaar met vriendelijke oogen en bakkebaardjes, mijn koffer had meegenomen, nam Elly vertrouwelijk mijn arm om mij de wonderen van huis en hof te laten aanschouwen.
Ik zal de inrichting van de woning hier niet uitvoerig weergeven, hoewel tot goed verstand eenige beschrijving moeilijk achterwege kan blijven. 't Huis dan, was oud en nogal ouderwetsch gemeubeld; een breede gang liep er midden door, waarop aan de linkerzijde een statige trap uitkwam, welke naar de eerste verdieping leidde. Beneden waren de woonruimten, smaakvol en gezellig ingericht, alsmede de keuken en de dienstvertrekken. Op de eerste verdieping bevonden zich de slaapkamers, en ook de logeerkamer waar mijn koffer reeds was aangekomen. Over de geheele breedte van den middenbouw, uitziende op
| |
| |
het bordes, was ‘de zaal,’ die als bibliotheek dienst deed. Hooge zware eikenhouten kasten, waarvan enkele bijna tot aan den zolder reikten, bedekten de wanden. In 't midden van de kamer stonden een drietal antieke tafels. Op de twee uiterste waren lage vitrines geplaatst, waarin een menigte documenten, oude drukwerken en merkwaardigheden; de tafel in 't midden, van reusachtige afmeting, deed dienst als schrijfen werktafel en was geheel bedekt met boeken, papieren en verder studiemateriaal. Dit was de werktafel van Oom Georges, die, zooals ik later vernam, bezig was aan een uitgebreide studie omtrent de uitvinding van de boekdrukkunst, waarvan hij volhield, dat de eer noch aan onzen
| |
| |
Lourens Jansz. Coster, noch aan den Duitscher Gutenberg toekwam, doch aan een Franschman, dien hij had opgespoord en waarvan niemand tot nu toe 't bestaan vermoedde. Hij grondde zijn theorie op eenige zeer oude drukwerken, die tot den inventaris van 't kasteel behoorden, toen hij het met meubelen en al van de erfgenamen der oude eigenares overnam.
Uit de ramen van de Bibliotheek had men een fraai uitzicht over den voortuin, welke naar mij dacht wel iets beter onderhouden had kunnen zijn. Trouwens in 't geheele huis was het mij opgevallen, dat de gordijnen alsmede de bekleeding van stoelen en banken eenige opfrissching en vernieuwing best konden gebruiken - ook was het dienstpersoneel voor zulk een groote bezitting rijkelijk klein in aantal, terwijl het eenigszins primitieve vervoermiddel waarmede wij gekomen waren, al evenmin wees op een te ruime beurs. In 't benedenhuis, dat laag van verdieping was, vond men bergruimten en andere, thans niet gebruikte en ongemeubelde vertrekken, waarin het muf en duf rook; de zolders boven de eerste verdieping - 't gebouw was niet hoog en klaarblijkelijk als buitenhuis bedoeld - waren ruim en dienden tot opslagplaats voor appels, peren en andere voorraden. Een geheel aparte zolderafdeeling werd gebruikt voor 't opbergen van vervallen, halfvergane meubels, als stoelen met kapotte zittingen, een oud bureau en een paar lage kastjes, terwijl stapels vergeelde papieren, alsmede een berg uit den band gevallen en beschimmelde boeken, 't geheel nog rommeliger maakten.
Elly vertelde dat men hier een deel van 't oorspronkelijke huisraad, 't geen in den koop was begrepen, had neergezet. 't Meeste kwam voor herstelling niet meer in aanmerking. De paperassen waren oude familie-papieren van de vroegere bewoners en niet de moeite van 't vervoer waardig gekeurd. Ik moet bekennen, dat deze stapels bestoven stukken mijne nieuwsgierigheid in hooge mate prikkelden en ik nam mij in stilte voor, de eerste de beste gelegenheid aan te grijpen hier eens ongestoord te gaan rondsnuffelen.
Toen wij 't huis van onder tot boven doorloopen hadden en ik den wensch uitsprak thans ook den tuin te bezichtigen, nam Elly een grooten roestigen sleutel van een haak, welke sleutel moest dienen, naar ze zeide, om mij eene verrassing te bereiden. Tot mijn verbazing
| |
| |
gingen wij weer in 't onderhuis, liepen een tweetal leege vertrekken door, om dan een deur te openen, die ik meende, dat voor een kast was aangebracht. Dit bleek echter niet zoo te zijn, wij kwamen in een smal, ondiep gangetje aan welks einde zich een zware deur bevond. Nu deed de groote oude sleutel dienst, de deur knarste los en een donker gat werd zichtbaar. Elly stak de kaars in een bultige koperen lantaarn aan, die ergens op een kram hing en ging mij voor. Eerst een dertiental glibberige treden af en daarna door een duf riekende, lange nauwe gang, waarin wij met omzichtigheid verder traden. ‘Wij zijn hier onder 't huis,’ vertelde Elly, ‘'t is een vervallen gang, waarschijnlijk gemaakt om bij onraad 't huis te kunnen verlaten; zij is een driehonderd meter lang en eindigt in den ouden boomgaard.’ Dit bleek ook spoedig, na een paar minuten in 't donker geloopen te hebben, drong licht in de verte door en betrekkelijk onverwacht eindigde de gang in een ronden koker, waarboven de lucht hel blauw schitterde. Elly nam een kleine roestige ijzeren ladder, die tegen den wand steunde en met behulp hiervan waren wij weldra boven.
Hoe zal ik mijn bewondering weergeven over wat ik zag: een ouden boomgaard - beplant met honderde vruchtboomen, thans in vollen bloei - een tapijt eronder van 't weelderigste gras, bekaaid met duizende en duizende bloemen; 't geheel omringd door een ouden, half vervallen muur, waarin en waarop bloeiende struiken groeiden. In een der hoeken een ten deele ingestort tuinhuis, geheel omwoekerd en omrankt met wilde rozen. Denk u over dit alles een stralend blauwen hemel en als gezellin 't liefste en vroolijkste meisje, dat zich denken laat, dan zal men begrijpen, dat mijne verbazing en bewondering om den voorrang streden.
Toen ik mij omdraaide om onze toegangspoort eens wat nader te beschouwen, bleek deze niets anders te zijn als een oude, met wingerd begroeide waterput. De rol, waarover 't emmertouw geloopen had, lag er naast, half verzonken in 't hooge gras. Misschien was er vroeger een afdak boven geweest, doch dit was dan reeds lang weggebroken. Elly vertelde, dat de gang waarschijnlijk vroeger met losse steenen was afgesloten geweest. Oom Eugène, die de gang en ook den uitgang door den put ontdekt had, maakte echter de opening vrij om meerder licht te hebben; hij was het ook die een houten vloertje in den
| |
| |
| |
| |
put timmerde, waardoor de opstijging eenvoudig en gevaarloos werd.
Nog onder den indruk van onzen romantischen tocht en de wilde schoonheid van den boomgaard begaven wij ons op weg om het overige gedeelte van den tuin te bezichtigen - was 't wonder, dat mij na den sprookjesachtigen aanblik van het zoo ongerepte oudste deel, het, door een modernen tuinman gefatsoeneerde nieuwere stuk, tegenviel?
Toen wij bij 't huis terugkeerden wees de zonnewijzer op een der zijmuren dat 't bijna één uur was - en gedachtig aan de opmerking van Oom Georges dat om één uur gegeten werd, nam ik afscheid van mijn nieuwe vriendin, om mij boven op de groote, voor mij in orde gemaakte slaapkamer wat op te knappen en te verfrisschen. Toen ik daarna afdaalde naar de koele en met eikenhout beschoten eetkamer, trof mij wederom de stemming van rust en geheimzinnigheid, die in dit oude huis hing en toen ik aan de gedekte tafel het lichte kleedje van Elly ontwaarde, naast de hooge en donkere gestalte van mijn Oom Georges, deed het mij even vreemd aan, hen te zien in moderne kleedij: als had ik verwacht de eerste bewoners van 't huis in levenden lijve aan te treffen.
|
|