| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Waarin Dolf er weer van door wil, waar Jan Drie echter geen zin in heeft en waarin inspecteur Punt met brigadier Kwadraat 'n visite brengt aan m'nheer Przlwitz.
De jongens hadden niet zoo rustig geslapen, als ze gewoon waren. Jan Drie had gedroomd, dat er vijf en twintig vliegende inspecteurs met 'n heel regiment vlieghonden achter hen aanstormden, terwijl hij met mevrouw Przlwitz boven 't Vierwaldstädter meer vloog in 'n vlieger, die niet vooruit wou en Dolf was wakker geschrokken, wat 'm anders nooit overkwam. Hij had boven op 'n berg gestaan met 'n onmetelijke verfpot en 'n reusachtige kwast, waarmee hij voor oom Dokie enorme letters op de wolken moest verven, wat maar niet lukken wou, omdat er te veel wind was, die de wolken met groote snelheid onder z'n kwast door joeg. En dan kwam er 'n hand, akelig wit en blauw en zoo koud alsof ie van gletscherijs was, achter de Jungfrau vandaan, waar oom Dokie op 'n ijsveld zat, om 'm aan z'n ooren te trekken... Toen was Dolf op de loop gegaan over rotsige bergtoppen en die gloeiden als vuur en opeens was hij in 'n pikdonkere afgrond gevallen, àl maar gevallen, minstens 'n paar duizend meter diep... Met 't angstzweet op z'n gezicht was hij wakker geworden in 't eerst niet
| |
| |
goed wetend of hij in 'n afgrond of in z'n bed lag.
Hij was maar dadelijk opgestaan en stilletjes naar Jan Drie's kamer geloopen, vlak naast de zijne en toen hij daar voor 't bed stond waarin z'n vrind ook al klaar wakker lag, zei Dolf:
‘Ja ik heb 't land.’
Dat begreep Jan heel best, want hij voelde zichzelf ook juist niet op fluweel. Die geschiedenis met die luchtadvertentie en de onzekerheid wat m'nheer Przlwitz zou doen àls inspecteur Punt in Luzern kwam, maakte hem 'n beetje ongerust. M'nheer Przlwitz had beloofd hen te zullen helpen... Maar...
‘Vertrouw jij 'm?’ begon Dolf weer.
Jan Drie behoefde niet te vragen wie bedoeld werd...
‘'k Weet niet,’ fluisterde Jan.... ‘Ik denk van wel.’
‘Ik niet erg... We moesten 'm maar smeren hè?’
‘Nee... dàt nooit! zei Jan... Ik wil niet dat mevrouw Przlwitz ons tòch nog voor dieven zal aanzien... en... en... 't zou niet meer helpen ook, nu ze toch weten, dat we er met m'nheer Vliegentherts aeroplaan vandoor zijn.’
‘Dat is zoo... Sta jij vandaag nog op?’
‘Hoe laat is 't?’
‘Kwart voor zes.’
‘Zou er al iemand op zijn?’
‘Ik weet niet... Dat moet zeer gemakkelijk geweest zijn in die huizen van honderd jaar geleden’...
‘Hoe zoo?’
‘Wel die waren zoo gehoorig.... Als iemand
| |
| |
op zolder z'n neus snoot, kon je 't bij de buren in de kelder hooren.’
‘Gezellig!’ lachte Jan... ‘Ik vind ze toch maar prettiger zooals ze nu zijn.’
‘Nou sta je op?... Dan ga ik me ook verder aankleeden... en dan gaan we maar 'n beetje op 't dak.’
‘Goed ik ben in vijf minuten bij je.’
Toen ze met hun toilet klaar waren, ze deden er geen van beiden lang over, gingen ze samen naar de lift. Maar ze hadden nog geen drie stappen gedaan of ze liepen al tegen m'nheer Przlwitz aan, die hen vroolijk goeden morgen wenschte. Jan en Dolf kregen allebei 'n gevoel, niettegenstaande de vriendelijkheid van m'nheer Przlwitz, alsof ze bespied en bewaakt werden, door hun gastheer. Jan Drie vond dat vooral erg onaangenaam, want hij besloot er uit, dat m'nheer Przlwitz hen niet heelemaal vertrouwde. Dolf bekeek de zaak 'n beetje anders. Hem kon het minder schelen of die Russische m'nheer hen veel of weinig vertrouwden. As hij er maar geen last van had, vond ie 't wel grappig. Hij voor zich zou er heelemaal geen been in gezien hebben er maar weer stilletjes tusschen uit te gaan met oom Dokies moneplaan als er kans voor was. Nood breekt wet, meende m'nheer Vliegentherts neefje, en dan nam je 't niet zoo nauw met beleefdheid en andere fraaie dingen. Dat m'nheer Przlwitz dus 'n beetje de gevangenbewaarder scheen te spelen, vond Dolf nogal natuurlijk, maar Jan vond 't gewoon beleedigend.
‘Goede morgen jongens.’
| |
| |
‘Goede morgen m'nheer’.
‘Zeker op weg naar 't dak hé? Daar wou ik ook juist heen.... Ik lijk 'n beetje op Jan.... Die heerlijke blauwe ruimte trekt me iedere morgen al vroeg naar zich toe. - Gewoonlijk vlieg ik voor 't ontbijt 'n honderd kilometers... doch nu zal ik 't maar nalaten.’
Natuurlijk, dacht Dolf... 'n cipier mag z'n luidjes niet zonder opzicht laten.
Maar Jan zei op eens met 'n hevige kleur op z'n gezicht.... ‘M'nheer Przlwitz u kan gerust gaan... ik zal niet ontvluchten.’
M'nheer Przlwitz keek Jan Drie eventjes aan en zei toen, terwijl hij hem de hand op de schouder legde: ‘Jan Drie... ik blijf niet thuis om op jou te passen.... Ik ben volkomen overtuigd, dat je niet zonder afscheid te nemen, vertrekken zult.’
‘Ah zoo... dacht Dolf... die kan ik in m'n zak steken...’ en hardop zei hij: ‘M'nheer Przlwitz, Jan gaat er nooit van door, al weet ie vooruit, dat ie er voor op z'n kop krijgt... maar ik... e...’
M'nheer Przlwitz liet lachend de kijker zakken, waardoor hij de laatste oogenblikken over 't meer en de bergen getuurd had en zei: ‘Ik weet wat je zeggen wil Dolf: - Jij zou allang weg geweest zijn, als je er kans voor gezien had hè?... Jongens, wat 'n gevaarlijk stelletje zou 't wezen als er twee Dolfs in plaats van 'n Jan en 'n Dolf bij elkaar waren... Dan kwam er geen spaan van oom Dokies monoplaan terecht... of jullie waren eer 't 'n uur later was in handen van de Hollandsche politie... kijk eens in de lucht... daar ginds...
| |
| |
hier Jan heb jij de kijker... daar daalt 'n Nederlandsche politiemonoplaan, ik zie duidelijk 't roodwit en blauw op de staart... met 'n vlieghond er in...’
‘Inspecteur Punt met Spits...’ mompelde Jan Drie...
‘Laat mij ook eens kijken,’ zei Dolf, en toen hij de kijker had... ‘Waar zit ie?’
‘Op 't Victoriahotel... daar links...’ antwoordde m'nheer Przlwitz.
‘'k Heb 'm... Hij is 't hoor.’
‘Wat zou ie daar uitvoeren?’ vroeg Jan.
| |
| |
‘Wel, 'n boterham eten...’ zei Dolf lachend... ‘Om deze tijd eet iedereen toch boterhammen...’
‘Ei Dolfje, heb je zoo'n honger? vroeg m'nheer Przlwitz. “Dan gaan we maar gauw ontbijten...” Dat is veiliger voor jullie ook... Met 'n goede kijker herkent die inspecteur jullie gemakkelijk... en 't is misschien beter, dat ie zelfs geen vermoeden krijgt van jullie verblijf hier... bij mij...’
‘Ik zou anders graag willen zien,’ zei Dolf ‘wat ie gaat doen, als ie z'n boterham op heeft.’
‘'k Wil 't graag gelooven,’ zei m'nheer Przlwitz. ‘Maar nu gaan we eerst naar beneden jongens. M'n vrouw zal wel wat voor Dolf z'n leege maag hebben... Misschien helpt 'n stevige boterham tevens wel tegen roekeloosheid.’
Beneden waren mevrouw en 'n knecht bezig aan de ontbijttafel en de jongens vergaten den heelen inspecteur Punt, toen ze door mevrouw Przlwitz vroolijk begroet hun plaats innamen. De eetkamer werd bij dag nog prettiger. De tuindeuren stonden open, 'n zonnezeil hield de helle stralen buiten de kamer, maar zooveel te lichter leken nu de bloemen te schitteren en 't gras en 't boomenloof in de hellende tuin. Over 'n muurtje in de laagte hadden ze 'n heerlijk vergezicht over Luzern, 't meer en de achtergrond van bergen.
M'nheer Przlwitz had terloops aan z'n vrouw gezegd, dat de Hollandsche inspecteur op 't Victoria-hotel zat, maar verder werd er niet over gesproken. Hij vroeg de jongens naar hun school en hun studie, en ze praatten gezellig over Holland, want je praat altijd graag over je eigen land, als je er ver vandaan
| |
| |
ben. 't Is dan net 'n lief ding, dat je kwijt ben en dat je toch zoo graag terug zou hebben. Zoo sprak mevrouw Przlwitz over Rusland, dat al lang 'n fatsoenlijk land geworden was, precies als 't goede oude Nederland al sedert eeuwen was.
't Was 'n smakelijk ontbijt, 'n prettig gesprek, 'n prachtige zomermorgen, allemaal dingen om je gelukkig bij te voelen... en toen kwam de bediende met de boodschap dat er twee politiemannen met 'n politiehond op 't dak waren, die m'nheer wenschten te spreken. 't Was net, zei Jan Drie later, of de heele boel in eens somber werd. De zaak was natuurlijk deze, dat de jongens schrokken tot in hun teenen en dan zie je weinig van zonneschijn, 't eten smaakt je niet meer en je houdt vanzelf je mond. Maar mevrouw Przlwitz was heelemaal niet geschrokken. Die zei 'n beetje vinnig: ‘Wacht, die m'nheer van gisterenavond, dien zal ik eens 'n standje gaan geven,’ maar m'nheer zei: ‘Vrouwtje hou je kalm... bemoei je er niet mee... ik zal dat zaakje wel opknappen. Blijf jij maar met de jongens hier, dan zal ik de heeren hiernaast in mijn kantoor te woord staan... jullie kan dan wel niemendal zien door die dikke voorhang, maar je kan toch alles hooren... Hoe vindt je dat?’
‘Heel best man,’ antwoordde mevrouw Przlwitz... maar de jongens mogen 't zeker òòk hooren?’
‘Natuurlijk... de jongens ook.’ -
‘Als hij ons maar niet in de doppen krijgt...’ zei Dolf.
‘Neen, laat mij daar maar voor zorgen. Maar mondje dicht hoor... Geen kik...’ En daarna
| |
| |
zei m'nheer tot den knecht: ‘Laat de heeren hiernaast in mijn kantoor.’
De knecht verdween en m'nheer Przlwitz ging in z'n kantoor achter de schrijftafel zitten. Mevrouw, Jan en Dolf stonden vlak achter 't gordijn luistervinkje te spelen. Ze hoorden inspecteur Punt en de brigadier binnentreden. M'nheer Przlwitz ontving hen zeer beleefd en liet hen door zijn bediende 'n stoel aanbieden. Daarna vroeg hij wat de heeren
verlangden. Inspecteur Punt nam nu uit 'n papier 't kleine taschje, dat hij op de berg gevonden had
| |
| |
en vroeg aan m'nheer Przlwitz of hij dat dingetje kende. Deze nam het in de hand en nadat hij 't nauwkeurig bekeken had zei hij dat 't van z'n vrouw was. Inspecteur Punt vertelde nu hoe hij er aan gekomen was en hij bood tevens z'n verontschuldigingen aan voor de onaangename behandeling, die hij mevrouw Przlwitz had moeten doen ondergaan en hij legde aan m'nheer Przlwitz uit, dat hij als politieman niet anders had kunnen doen, maar dat 't allemaal de schuld was van die malle m'nheer Vliegenthert. Dolf gaf Jan Drie 'n por van louter plezier, toen hij den inspecteur hoorde vertellen hoe oom Dokie den inspecteur z'n jas mee naar beneden genomen had en Spits later aan diezelfde jas had geroken en dat m'nheer Vliegenthert niet eens goed de kleur van z'n aeroplaan wist. Maar mevrouw Przlwitz beduidde Dolf, dat ie stil moest zijn en zoo kwamen ze er achter hoe de boel in elkaar zat, want inspecteur Punt deelde alles uitvoerig mee.
Mn'heer Przlwitz betuigde, dat ie 't zich nu wel begrijpen kon, dat de inspecteur zijn vrouw voor de dief gehouden had en dat hij 't niet zoo heel erg vond, want mevrouw Przlwitz was wel 'n beetje geschrokken en erg laat maar overigens zonder verdere ongevallen thuisgekomen. De inspecteur was zeer nieuwsgierig hoe mevrouw van de berg was afgekomen, want ze had immers geen vliegolie... De jongens waren 'n oogenblikje benauwd... Wat zou m'nheer zeggen? Hij kon hen gemakkelijk verraden en Dolf vooral was er niet gerust op... Maar m'nheer Przlwitz zei tegen den inspecteur, alsof 't iets heel gewoons was: ‘O, er kwamen na uw
| |
| |
vertrek 'n paar onbekenden, die vliegolie genoeg hadden... en die hielpen mijn vrouw er af, en inspecteur Punt zei dat ie daar erg blij om was, want dat ie zich 'n beetje ongerust gemaakt had over haar... M'nheer Przlwitz vroeg daarna wat inspecteur Punt nu dacht te beginnen, iets wat Dolf en Jan heel interessant vonden. Maar 't antwoord van inspecteur Punt viel hen erg tegen, want hij gaf te kennen, dat ie 't zelf niet wist, want er was nu natuurlijk geen sprake meer van met de hond op nieuw aan 't werk te gaan. Daarmee zouden ze op 't dak van m'nheer Vliegentherts huis moeten aanvangen en deze heer zat waarschijnlijk nog in Nordhausen. Eer ze die in Den Haag hadden en er zelf óók waren, konden de dieven met de gestolen monoplaan al wel in China zitten of 't ding, wat veel eenvoudiger en afdoender was, heelemaal opnieuw geschilderd en gelakt hebben. M'heer Przlwitz gaf den inspecteur volkomen gelijk en ried hem aan maar zoo gauw mogelijk naar z'n woonplaats terug te keeren. Maar hiertegen bracht brigadier Kwadraat in 't midden, dat ze m'nheer Vliegenhert, die waarschijnlijk nog te bed lag in Nordhausen, toch niet zonder bericht konden laten en hem toch minstens moesten vragen, wat hij er van dacht. De inspecteur echter meende, dat ze met m'nheer Vliegenthert eigenlijk niemendal meer te maken hadden, omdat deze door z'n eigen onachtzaamheid de schuld van alles was... Maar 't kon den inspecteur niet schelen op de terugweg naar Den Haag eventjes in Nordhausen aan te gaan. Hij kon dan meteen m'nheer Vliegenthert eens 'n ongemakkelijk standje maken...
| |
| |
M'nheer Przlwitz bracht de twee politiemannen zelf naar 't dak. Dat duurde echter niet lang, en toen ze weg waren kwam m'nheer Przlwitz weer bij z'n vrouw en de jongens.
‘Dat hebben we alweer gehad,’ zei m,nheer... ‘Maar wat nu?’
‘Wat nu?’ vroeg mevrouw verbaasd.... ‘Wat bedoel je?’
‘Wel... de jongens moeten toch de aeroplaan van m'nheer Vliegenthert weer terug brengen?... Al was 't nu niet zoo moeilijk die twee Hollandsche politiemannen weg te krijgen, zonder dat inspecteur Punt er 't minste vermoeden van had, dat ie voor
| |
| |
de tweede maal in de onmiddelijke nabijheid van de gezochte vlieger zich bevond, 't zal wat moeilijker zijn met de aeroplaan weg te komen. Iedereen kijkt natuurlijk uit naar de cacaokleurige vlieger, waaraan vijfhonderd gulden te verdienen is.’
Ze zaten, toen dit gezegd was elkaar alle drie aan te kijken en wisten geen oplossing.
‘Weet je wat,’ zei m'nheer Przlwitz eindelijk, ‘denken jullie er nog eens goed over na... ga naar de tuin.... In geen geval kan je toch bij dag weg, hè? Ik moet nog op 't kantoor zijn, maar ik zal ook meehelpen een plannetje te bedenken...’
‘Dat is goed,’ stemde mevrouw toe.... ‘Ik moet nog naar de keuken, maar ik denk ook mee.’
Toen Jan en Dolf alleen in de tuin waren en over 't lage muurtje heenkeken naar Luzern, 't meer en de bergen, zei Dolf:
‘'t Is toch heel eenvoudig... we vliegen van avond als 't donker is hier vandaan, flink hoog natuurlijk en zonder lichten.... Dan heeft oom Dokie morgen vroeg voor dat 't licht wordt z'n aeroplaan terug.’
‘Ze zullen ons snappen bij 't neerdalen, denk ik.... Er wordt nu op ons geloerd, hé?’
‘We moeten 't toch maar wagen... anders komt 't ding nooit thuis.’
‘'t Ja 't zal wel niet anders kunnen.... Wie niet waagt, wint niet.... 't Ding is niet als postpakket te verzenden.’
‘Weet je wat,’ zei Dolf lachend... ‘Ik breng eenvoudig de monoplaan op klaar lichte dag thuis en zeg aan oom Dokie, dat ik de vijfhonderd gulden moet
| |
| |
hebben voor 't terugbrengen van de gestolen vlieger.’
‘'n Prachtig plannetje,’.. meende Jan.... ‘Je vergeet alleen maar eventjes, dat je die vijfhonderd gulden pas krijgt, as je den dief erbij lapt hé?’...
‘Da's waar ook.’...
‘En dan krijg je zoolang ik er wat aan doen kan de monoplaan niet in je vingers.... Jij zou er onder weg natuurlijk gekke streken mee uit gaan halen en dan kwam ie misschien gedeukt weer in m'nheer Vliegentherts bezit... Ik bezorg 't ding zelf terug hoe dan ook,... en zonder dat er wat aan mankeert.’
‘H'm,’... bromde Dolf... ‘Ik geloof, dat je denkt, dat ik heelemaal nog niet vliegen kan.... Heb ik 't er gisteravond met m'nheer Przlwitz vlieger niet goed afgebracht?’
‘Prachtig.... Maar ik geef jou toch de aeroplaan van m'nheer Vliegenthert niet alleen mee.... Als m'nheer Przlwitz 'm thuis zou willen brengen,... die kan 'm krijgen.’...
‘Kan je begrijpen.... Die is ook niet gek.... Ja, die zal zich er aan wagen.... Je zal 't zelf moeten doen.’...
‘Best,... dan doe ik 't zelf.’
Mevrouw Przlwitz kwam nu ook in de tuin en vroeg al dadelijk:
‘Wel jongens hebben jullie al 'n plannetje bedacht?’
Maar Jan en Dolf schudden 't hoofd.
‘'k Zou er maar niet zooveel over prakkezeeren jongens... 't Komt vanzelf wel in orde hoor.’
Ze bleven dus maar rustig in de mooie tuin wandelen of ze gingen op 't terras zitten onder 't grijs en blauw gestreepte zonnezeil tot m'nheer Przlwitz
| |
| |
weer bij hen kwam. Toen was 't echter al één uur en tijd om weer te gaan eten. De jongens vonden 't heel gezellig in 't huis van m'nheer Przlwitz en ze hadden daar nog wel 'n dag of wat willen blijven, wat mevrouw ook erg plezierig gevonden zou hebben, maar m'nheer Przlwitz zei, dat hij er eens over nagedacht had en dat hij tot 't besluit gekomen was, dat ze 't maar moesten wagen diezelfde avond nog te vertrekken. Natuurlijk niet zoo vroeg. 't Beste was, dacht hij, te wachten tot 'n uur of tien. Dan waren er niet veel vliegers meer in de lucht en met 'n snelle opstijging hadden ze dan de meeste kans aan 't wakend oog der luchtwachters te ontkomen... Inspecteur Punt had hem op 't dak beloofd, zoodra hij in Nordhausen was aangekomen te telefoneeren, wat hij verder dacht te doen. Dat was van veel waarde voor Jan en Dolf, meende m'nheer Przlwitz. Want als je weet welke kant je tegenpartij uitgaat kan je hem gemakkelijker uit de weg blijven...
‘Dan moet jullie vanmiddag maar wat gaan slapen zei mevrouw Przlwitz. Jullie moet zorgen, dat je de tocht frisch onderneemt...’
Dolf vond 't zonde om over dag te gaan slapen met zulk moi weer, maar Jan Drie gaf mevrouw Przlwitz gelijk. De meeste stemmen golden en daar m'nheer Przlwitz óók voor 't slapen was, zat er voor Dolf niets anders op dan naar bed gaan.
‘We eten om half zeven’ zei mevrouw. Om zes uur zal ik jullie wekken.’
‘Vooruit dan maar, commandeerde m'nheer. Eén twee drie onder de wol. Wel te rusten.’
Om twee uur sliepen ze allebei.
|
|