| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
De Franse lach.
Caesar noemde de Galliërs een opgewekt volk; de tegenwoordige Fransen zijn dat nog. Ze zijn niet zwaarmoedig, veeleer opgeruimd van natuur. Door de gehele Franse letterkunde gaat de lach of de glimlach, in velerlei schakeringen: de ‘galliese’, eroties en dikwels satiriek, de humoristiese, waarin spot en gevoeligheid zich mengen, de groteske van malle overdrijvingen of zotte tegenstellingen, de verfijnd-geestige van het woordspel, de wijs-beminnelike glimlach der ironie, de zacht-tintelende zonnige lach om het schone blijde leven.
De ‘rire gaulois’ horen we reeds in het vermakelik heldendicht op de tocht van Karel de Grote naar Jeruzalem en Konstantinopel: Le pèlerinage de Charlemagne à Jérusalem et à Constantinople, waarin o.a. verteld wordt hoe de grote Karel en zijn vrienden door hun ‘opsnijerijen’ in grote ongelegenheid kwamen aan het hof van de keizer van Konstantinopel. Spot en satire zonder enige schroom geuit vinden we ook in het aristophaneske blijspel van Jean d'Arras: Le Jeu de la Feuillée. Dezelfde spottende lach, geen bittere hatelike, maar een die liever amuseren dan kwetsen wil, klinkt door de Fableaux en de Roman de Renart, de middeleeuwse vertellingen, waarin de opgekomen burgerij haar
| |
| |
revanche nam op 't idealisme van adel en troubadours. Daarin moeten zij 't ontgelden die niet fortuinlik zijn in het spel der liefde: bedrogen minnaars en bedrogen echtgenoten, of zij bij wie de neigingen van hun amoureuse natuur en hun geestelik beroep niet in harmonie zijn. Weinig verheven van gedachte, maar kluchtig is de Farce de maître Pathelin, waarvan bijna alle personen bedriegers zijn die op hun beurt bedrogen worden. Die lach schatert door de reuzenverhalen van Rabelais, en Molière striemt er mede, als met een lustig klappende zweep, al de dwazen die afwijken van de natuurlike gewoonheid van de ‘honnête homme’: aanstellerige markiezen, parvenus, pedante dames, gierigaards, huichelaars en ingebeelde zieken. Voltaire gebruikt de galliese lach als een wapen om er zijn slachtoffers, de geloofsfanatici, mee te lijf te gaan, en evenzo anderhalve eeuw later een Anatole France om er heiligen- en engelengeloof mee te belachen.
De spot, die zo grote betekenis heeft voor de Fransman, kan ernstige gevolgen hebben als hij zich richt op sociale of politieke misstanden. Niet zonder reden trachtten aan de vooravond van de Franse revolutie de hofkringen de opvoering tegen te houden van Le Mariage de Figaro, waarin de lichtzinnigheid en verdorvenheid van adel en rechterlike stand met meeslepende geestigheid werden gehekeld. En ieder weet hoe Henri Rochefort in de laatste jaren van het tweede keizerrijk met zijn onmeedogende spot op de keizerlike familie en de keizerlike politiek er toe bijgedragen heeft Napoleon III impopulair te maken.
De Fransman gebruikt gaarne 't woord ontleend aan een achttiende-eeuws toneelstuk: J'ai ri, me voilà désarmé, maar hij heeft ook in zijn taal het gezegde: Le ridicule tue.
Ondeugende spot ademt eveneens het Franse
| |
| |
volkslied, spot met om de tuin geleide verliefden, spot met bedrogen echtgenoten.
Over 't algemeen - we zagen iets anders evenwel in Bretagne - is de liefde, zoals ze zich openbaart in 't volkslied en bij chansonniers, een luchtig spel, geen smartelike verukking of dwaze extaze. Een spel, dat wèl belachelike bedrogenen maakt, maar geen rampzalige ongelukkigen. Er is verwantschap in dat opzicht tussen menig Frans volkslied, de Cent nouvelles nouvelles, de Heptaméron van Margaretha van Navarre, de Contes van La Fontaine, de vertellingen van Voltaire, Jacques le Fataliste van Diderot, de Contes drolatiques van Balzac, de Chansons van Béranger, Désaugiers, vele verhalen van Guy de Maupassant en Anatole France.
Voor een natuurgetrouwe tekening van dat liefdespel deinzen die vertellers en zangers niet terug. Ze zijn ‘naturalisten’, in die zin dat ze al wat in de natuur is zonder preutsheid weergeven, en, als ze de werkelikheid met een sluier omhullen, daarvoor een zeer transparente gebruiken. Zij denken alle als Diderot, die in zijn Jacques le Fataliste er tegen opkomt het beschrijven van liefdesavonturen ‘onzedelik’ te noemen. Men kent de bewondering van Diderot voor de Natuur, voor wat hij de bron van kunst en wetenschap achtte. ‘La nature est si variée, surtout dans les instincts et les caractères, qu'il n'y a rien de si bizarre dans l'imagination d'un poète dont l'expérience et l'observation ne vous offrissent le modèle dans la nature.’ En evenals 't geoorloofd is over doden, stelen, verraden te schrijven, het wóórd te noemen, moet het, volgens Diderot, veroorloofd zijn over ‘lieven’ te spreken. Noem mij cynies, onbeschaamd, sofist, zo gaat hij voort - maar weet dat gij dan ook een onzer grootste schrijvers: Montaigne, beledigt. Waarom verwijt ge Suetonius niet de beschrijving van de uitspattingen
| |
| |
van Tiberius? Waarom fronst ge uw reine voorhoofd niet bij het lezen van Catullus, Martialis, Horatius, Juvenalis, Petronius?
Wat al geestige gedichten en vertellingen danken wij aan die liefde van de Fransman voor de werkelikheid, ook op het gebied der liefde. Neem een eenvoudig gedichtje van La Fontaine - ge vindt het niet in zijn Contes, maar in zijn Fables: La jeune Veuve. De echtgenoot van een jonge schone is stervende.
Lui criait: ‘Attends-moi, je te suis; et mon âme,
Aussi bien que la tienne est prête à s'envoler.’
Ondeugend volgt op die smartelike ontboezeming 't lakonieke zinnetje:
Le mari fait seul le voyage.
Een verstandige vader tracht het bedroefde weeuwtje te troosten. Ze moet haar schoonheid niet bederven door haar tranen. En: Puisqu'il est des vivants, ne songez plus aux morts. Hij durft haar zelfs reeds een nieuw huweliksgeluk voorspiegelen, spreekt, zonder zijn naam te noemen, van een ‘époux beau, bien fait, jeune et tout autre chose que le défunt.’ Maar verontwaardigd wijst de dochter zulk een voorstel af:
....Ah! dit-elle aussitöt,
Un cloître est l'époux qu'il me faut.
Er gaan enige maanden voorbij; het rouwkleed wordt met smaak gedragen; de levensvreugde komt terug, lach en dans, en....
Le père ne craint plus ce défunt tant chéri;
Mais comme il ne parlait de rien à notre belle:
‘Où donc est le jeune mari
Que vous m'avez promis?’ dit-elle.
| |
| |
Geen wonder dat de Fransman, die zo veel houdt van bondigheid en puntigheid, die zo gaarne zijn kennis van menselik hart en maatschappij in korte, karakteristieke gedachten uit - de talrijke maximes, pensées en portraits bewijzen het, - evenzeer er genoegen in schept zijn spot te scherpen tot de puntige pijl van 't epigram. Als wespen gonsden ze rond ten tijde van godsdienst- en burgeroorlogen, onder de Ligue en de Fronde b.v. -, en in de zeventiende en de achttiende eeuw bestookten de letterkundigen er elkander mede bij hun eeuwige twisten.
Ziehier een geestig-eindigend portret van een ‘Fâcheux’ door Le Brun; waardig naast een ‘caractère’ van La Bruyère geplaatst te Worden.
Que celle de certains fâcheux
Dont la nullité vous ennuie!
On n'est pas seul, on n'est pas deux.
En er is grootse stoerheid in de volgende dichtgesloten verzen van Clément Marot, waarin hij de krachtige rust van de veroordeelde tegenover de minderwaardigheid van de beschuldiger stelt. De tegenstelling is hier te tragies dan dat ze een lach, of zelfs een glimlach, zou kunnen verwekken.
Lorsque Maillard, juge d'enfer, menait
A Montfaucon Semblançay l'âme rendre,
A votre advis, lequel des deux tenait
Meilleur maintien? Pour le vous faire entendre,
Maillard semblait l'homme qui mort va prendre;
Et Semblançay fut si ferme vieillard
Que l'on cuidait, pour vrai, qu'il menât pendre
A Montfaucon le lieutenant Maillard.
(Maillard, de ‘lieutenant criminel de la prévôté de Paris’, leidde naar de galg Semblançay, ‘sur- | |
| |
intendant des finances’, onrechtvaardig beschuldigd van verduistering van gelden).
Glimlachen kunnen we evenwel om de epigrammen, waarmede een Jean-Baptiste Rousseau, een Piron of een Voltaire hun tijdgenoten te lijf gingen.
Van Piron:
Contre l'abbé Desfontaines.
‘Eh! supprime tes sots écrits
Et ces libelles par centaines,
Dont ta plume infecte Paris!’
Disait un sage à Desfontaines.
‘Oui, bien qui pourrait, c'est mon pain,
Si faut-il que je vive enfin!
Répond l'effronté personnage.
- Que tu vives! en vérité,
Ni moi, ni d'autres, dit le sage,
N'en voyons la nécessité.’
Van Voltaire op een tijdgenoot die zijn puntdichten geroemd had ten koste van zijn oden:
Dans l'Epigramme au moins j'ai su te plaire;
Là je suis bon; tu le dis, je le crois;
Je n'ai pourtant jamais parlé de toi:
O mon ami! la meilleure est à faire.
Of dit op La Harpe:
N'estimer rien n'est pas un crime
Et La Harpe le prouve bien;
Car on sait qu'il n'estime rien,
Non, rien, même quand il s'estime.
De laatste regel van 't epigram bevat gewoonlik de onverwachte geestigheid die 't gedichtje zijn treffende scherpte geeft. Die ‘pointe’, maar niet
| |
| |
kwetsend, enkel fijn-geestig of altans bedoelend zo te zijn, heeft ook menig gedichtje uit de eeuw der précieux en der précieuses. Men herinnert zich het sonnet dat Oronte voordraagt in 't eerste bedrijf van de Misanthrope, en waarvan de ‘chute’: ‘Belle Philis, on désespère, alors qu'on espère toujours’, door Philinte, en waarschijnlik door het gehele publiek dat de eerste voorstelling bijwoonde, ‘jolie, amoureuse, admirable’ werd gevonden. De ‘chute’ en de ‘pointe’, ze zijn door alle tijden heen bij de Fransen geliefd geweest. Het was de illuzie van de held van Rostand te sterven:
‘la pointe au coeur et la pointe aux lèvies.’
En als we Rostand's werk goed beschouwen, bemerken we dat de karaktertekening van zijn Cyrano, zijn duc de Reichstadt en zijn Chantecler, toch wel wat al te onnozel is, en dat de enige grote eigenschap van deze kunstenaar zijn schitterende woordvirtuositeit is. Het is zijn biezondere gave te kunnen jongleren met woorden, ze als kleurige en blinkende ballen te doen dansen voor onze ogen. Alles bij Rostand is ‘esprit’, ‘verve’, ‘bravoure’, ‘panache.’ Een van zijn meest gebruikte effekten is de ‘chute’, de plotselinge eindregel, waarin de ‘pointe’ verborgen is:
‘La haine est un carcan, mais c'est une auréole.’ Maar er schuilt een groot gevaar in dat kultiveren van de ‘pointe.’ Rostand zelf zou ondervinden dat ‘le fin du fin’ ‘la fin des fins’ kan worden. Men vindt in Chantecler gedeelten die bijna onleesbaar zijn door de gezochte geestigheden.
Er ligt een zekere bekoring in dat laten spreken en doen van dieren als mensen, in die mengeling van dierenatuur en menselikheid, dieregeluiden en menselike gedachten. Het is de geestigheid van La Forêt mouillée van Victor Hugo, 't aardigste gedeelte
| |
| |
van zijn Théâtre en liberté. Men kent de comicus Hugo uit het derde bedrijf van Ruy Blas, maar La Forêt mouillée is van een fijnere geestigheid, dezelfde die Rostand zou overdrijven in zijn Chantecler. Denarius, de dromer, de melankolieke peinzer, dwaalt in het vochtige woud, na het onweer. Hoor de planten en dieren babbelen en plagen en kozen in de herleefde, verfriste natuur. Ik doe hier en daar een greep uit 't lustige natuurspel, waarin de ‘mus’ de rol van kwajongen vervult, de ‘brandnetel’ de venijnige kriticus.
les gouttes de pluie, tombant de feuille en feuille.
Faisons un horrible vacarme.
une goutte d'eau, en tombant.
J'étais diamant, je suis larme.
La femme, ô goutte d'eau,
Ne tombe pas! Va voir à Mabille, au Prado,
Partout où l'amour mène à grands guides son coche,
Au Wauxhall. L'homme tombe, et la femme....
La taille de la guêpe est charmante.
Cette lavande en fleur sent bon.
| |
| |
Pillons! L'ordre est le délire.
Quel tumulte de chants et de cris! Bruit de lyre
Mêlé de grincements. Sous ces acacias
On croirait qu'Apollon écorche Marsyas.
A sac les fleurs! Drinn! Drinn!
Je suis gamin; autrefois j'étais page.
Je m'ébats, cher seigneur. Si j'étais voyou,
Je voudrais être rose et dire: I love you.
Voor wie Chantecler gelezen heeft, zijn dit geen onbekende geluiden. Het is alsof we de eerste schets lezen van 't toneelstuk van Rostand, een heel eenvoudig schetsje van een overladen en dwarrelend schilderij.
De frelons, de horzels, die bij Hugo kwijl en gal verheerliken:
A bas l'astre! à bas le ciel!
Vivent la bave et le fiel,
| |
| |
die horzels vinden we bij Rostand terug als padden:
Nous sommes les crapauds chamarrés de pustules.
We zijn afgedwaald van de ‘rire gaulois’ tot de gekunstelde glimlach van Rostand. De uitersten raken elkaar! Van de gezonde, dikwels schaterende, levenslustige lach om de menselike dwaasheid of ondeugd, bracht de ‘pointe’, die voor de Fransman in het geestelik leven is wat de ‘beau geste’ is in het zedelike, ons tot de ontaarding daarvan, het al te gezochte spel met beelden en woorden.
Geestiger dan Hugo en Rostand hebben twee andere moderne Franse schrijvers de dierenwereld getekend: Jules Renard en Colette Willy. Renard heeft, échte ‘chasseur d'images’, in 't uiterlik der dieren de opvallende trek gezocht, de gelijkenis met dingen en mensen, mensen vooral, en in korte, volkomen-àffe zinnetjes het - dikwels komies - portret neergezet (Histoires naturelles). Zoals de duiven, met hun onverdragelike ‘manie héréditaire d'avoir toujours dans la gorge quelque chose qui ne passe pas’; de pauw, die elke dag tevergeefs wacht op zijn bruid, en eindelik alléén het bordes bestijgt: ‘Il relève sa robe à queue toute lourde des yeux qui n'ont pu se détacher d'elle’; de zwaan, die telkens zijn hals dompelt in 't water om de wolken te vangen; ijdele illuzie: ‘Il s'épuise à pêcher de vains reflets, et peut-être qu'il mourra, victime de cette illusion, avant d'attraper un seul morceau de nuage.... Mais qu'est-ce que je dis? Chaque fois qu'il plonge, il fouille du bec la vase nourrissante et ramène un ver. Il engraisse comme une oie’; de vlinder: ‘ce billet doux plié en deux cherche une adresse de fleur’....; het waterjuffertje: ‘elle soigne son ophtalmie. D'un bord à l'autre de la rivière, elle ne fait que tremper dans l'eau fraîche
| |
| |
ses yeux gonflés. Et elle grésille, comme si elle volait à l'électricité.’
Colette Willy heeft in Sept dialogues des bêtes Kiki-la-doucette, ‘chat des Chartreux’, en Tobychien, ‘bull bringé’, doen praten en bewegen zó dat ze tot nimmer-te-vergeten figuren geworden zijn. De grove gezondbrute natuur van de hond en de geraffineerde naar 't perverse neigende aard van de kater tekent zij in allerlei toestanden: in de sombere verveling van een treinreis, in het wachten op een te late middagmaaltijd, dat instinkten van moord doet ontwaken; in de beschouwing van het eerste herfstvuur in de haard, beschouwing die doet mijmeren over winterse vreugden en verdrietelikheden. Colette Willy observeert haar dieren met de liefde die zij gevoelt voor 't gehele natuurleven, en de gebaren en bewegingen en geluiden weet ze verrukkelik schilderachtig weer te geven. Het bad van Toby-Chien: ‘Elle reverse de l'eau chaude, y jette une brique brune qui sent le goudron et dit: “Toby!” Cela suffit; mon âme me quitte déjà. Mes jambes flageolent. Quelque chose, sur l'eau, brille, qui danse et m'aveugle, une image en forme de fenêtre tortillée.... Elle me saisit, pauvre corps évanoui que je suis, et me plonge.... Dieux!.... Dès lors je ne sais plus rien.... je n'espère qu'en Elle, mes yeux s'attachent aux siens durant qu'une tiédeur étroite colle à moi, épiderme sur mon épiderme. Brique mousseuse. odeur de goudron, eau piquante dans mes yeux, dans mes narines, naufrage de mes oreilles.... Elle s'excite, Elle m'étrille d'un coeur allègre, chante, rit.... Enfin, c'est le sauvetage, le repêchage par la nuque, pattes battant l'air et cherchant la vie; - la serviette rude, le peignoir où je goùte une convalescence épuisée....’ De kat nagelschrapend tegen dé kussens van de coupé: ‘Han! il est doux
| |
| |
de détendre ses nerfs et d'imaginer qu'on effiloche d'une griffe allègre la chair ennemie, fibreuse et saignante.’ De hond galopperend vóór het paard uit: ‘Parfois, je les précède, toutes oreilles flottantes, la langue en drapeau, et devant moi chemine l'ombre cornue du cheval. Si je la suis, une poussière odorante m'encense, cuir chaud, bête motte, un peu de son parfum à Elle.... La route file sous moi comme un ruban qu'on tire, jalonnée d'oeufs de crottin. O joie d'être si petit et si rapide dans une grande ombre galopante! A la halte, je souffle comme un moteur entre les quatre jambes de mon ami, qui penche sur moi sa bouche enchaîn ée et m'arrose d'un ébrouement amical.’ Dat ‘vriendschappelik gesnuif’ is even te voren door de kat genoemd: ‘un long jet de vapeur bleuâtre, infecte, qui me renversa dans des convulsions atroces.’ Vóór het vuur: ‘une douceur brûlante pénètre ma robe, - aldus Kiki - jusqu'aux duvets fins et grêles, soies sous les soies, fils impalpables et sans couleur qui protègent ma peau délicate. J'enfle comme un nuage. Je dois remplir la chambre. Des tressaillements électriques, précurseurs du sommeil, agitent mes raides moustaches.’.... en: ‘On dirait que je dors, parce que mes yeux s'effilent jusqu'à sembler le prolongement du trait velouté, coup de crayon hardi, maquillage oriental et bizarre, qui unit mes paupières à mes oreilles. Je veille pourtant. Mais c'est une veille de fakir, une ankylose bienheureuse d'où je perçois tout bruit et devine toute présence.’
Colette Willy heeft een hartstochtelike fyzieke liefde voor de Natuur. Met geheel haar wezen bedwelmt ze zich aan geur en kleur en smaak. In die genieting is niets literair-bedachts, ze is direkt en spontaan als die natuur zelve, als de genietingen en de angsten van haar Kiki en Toby. Jules Renard
| |
| |
is de kunstige beeldenzoeker, geestig, maar opzettelik-geestig. Bij Colette Willy denkt men niet aan opzettelikheid; 't is of ze even met haar stokje de Franse taal aanraakt, en bewonderenswaardige fee, er, zonder de minste inspanning, guitige vergelijkingen, sappige beschrijvingen, ritmiese verukkingen, uit weet te toveren.
Men leze vooral de Dialogues in de uitgave met de sierlike stijlvolle tekeningen van Jacques Nam, die, zich slingerend over de bladzijden, voortdurend harmoniëren met de tekst.
Een van de natuurlikste uitingen van spot is de parodie: overdrijving van verheven daden en woorden zó dat die overdrijving ze komies maakt; goden en godinnen, helden en heldinnen, geplaatst in burgerlike of platte omstandigheden, of de taal sprekend van burgermensen, straatvegers en viswijven.
Idealisme, verhevenheid, vlucht, vinden altijd reaktie, bespotting, doch noodzakelik is 't niet dat de parodie wordt ingegeven door een niet-idealistiese geest. Het kan een spel zijn van iemand die wel degelik het mooie in het geparodieerde weet te waarderen, maar alleen de gebreken ervan wil belichten. De parodie is meestal een bewijs van de bekendheid, de populariteit van het geparodieerde. Welke auteurs worden in alle literaturen, niet het minst in de Franse, het meest gepariodeerd? De klassieken, Homerus en Virgilius vooral, de onsterfeliken. Dat het Franse epos reeds in de middeleeuwen op groteske wijze werd bespot, b.v. in het verhaal van de avonturen van Audigier, pleit voor de populariteit ervan.
Door de gehele Franse letterkunde heen vinden we de parodie. In de zeventiende eeuw zijn zeker twee van de aardigste Le Berger extravagant van
| |
| |
Sorel en Le Virgile travesti van Scarron. Sorel is ook nù nog leesbaar om de zonderlinge avonturen die hij zijn door arkadiese romans en antieke dichters verdwaasde held laat beleven. De in zijde gedoste herder, die een twaalftal schurftige schapen hoedt, is in de holle stam van een wilg gegleden, en verbeeldt zich plotseling tot boom gemetamorfozeerd te zijn: ‘Mon destin a voulu que je fusse changé en arbre. Ha Dieu, je sens mes jambes qui s'allongent et se changeant en racine se prennent dedans la terre. Mes bras sont maintenant des branches, et mes doigts des rameaux. Je voy desjà les feuilles qui en sortent. Mes os et ma chair se changent en bois et ma peau se durcit et se change en écorce. O anciens Amans qui avez été métamorphosés, je seray désormais de vostre nombre, et ma mémoire vivra éternellement avec la vostre dedans les ouvrages des Poètes. O vous chers amis qui estes icy, recevez mes derniers adieux: je ne suis plus au rang des hommes.’
Lysis laat zich niet uit zijn wilg verdrijven, zelfs niet door bijlslagen. Alleen is hij diep gegriefd dat hij, een boom aan Diana gewijd, even ‘maagdelik’ als zijn godin, op deze wijze wordt beledigd.
Verbazend groot is, vooral onder de toneelstukken, het aantal parodieën in de achttiende eeuw. De parodie was een van de meest geliefde genres van het zogenaamde kermistoneel, het jolige, brutale, weelderige Théâtre de la foire, waaraan een Lesage en een Piron hun dartelste en ondeugendste geestigheden gaven. Dikwels werden in de parodie de kwetsbare kanten van het geparodieerde stuk scherp belicht. Zo b.v. in die parodie van Zaïre: Les Enfants trouvés ou le Sultan poli par l'amour (door Dominique, Romagnesi en Fr. Riccoboni, Théâtre-Italien, 1732). De weke sentimentaliteit van Zaïre, haar onverklaarbaar zwijgen over haar geboorte tot de sultan, die zij kent als ruimdenkend
| |
| |
en edel van gemoed, de voor een middeleeuwse Turk onbegrijpelike goedaardigheid van Orosmane, worden in de parodie geestig bespot. De parodisten hadden begrepen waarom de jonge kristin niet onmiddellik aan de sultan die haar liefheeft 't geheim openbaart: de tragedie zou geen tragedie geworden zijn. Het zwijgen is nodig om argwaan bij Orosmane te wekken, en hem tenslotte te doen geloven dat zij niet tot haar broeder, die haar zal dopen, maar tot haar minnaar gaat. En in de parodie wordt de houding van Zaïre als die van Témire tot iets vermakeliks. ‘Permettez que je sorte!’ roept ze in een tweede onderhoud met komiese woestheid uit. Als Zaïre, door haar broeder opgewacht, en beloerd door de sultan, slechts even de naam Nérestan had uitgesproken, of omgekeerd Nérestan die van Zaïre, zou er geen doodslag en tragiese ontknoping geweest zijn. De ondeugende schrijvers van Les Enfants trouvés laten daarom plagend hun Carabin-Nérestan ‘Ma soeur’ zeggen, en door dat ene woord wordt de moord op Zaïre onmogelik!
In de negentiende eeuw vindt men parodieën van Hugo, zoals die op Hernani: Arnali, ou la Contrainte par cor, parodieën op Grieken en Romeinen, zoals onder 't tweede keizerrijk de ‘opérettebouffe’: La belle Hélène, of Orphée aux enfers, parodieën in proza en verzen op Coppée, Zola, Maeterlinck. Coppée vooral is een ‘tête-de-Turc’ geweest. De dichter die de ‘poëzie’ ontdekt had in het leven der ‘humbles’, der ‘kleine luyden’, moest die ontdekking duur betalen. Le petit épicier de Montrouge is een kostelik specimen van zijn kunst:
C'était un tout petit épicier de Montrouge,
Et sa boutique sombre, aux volets peints en rouge,
Exhalait une odeur fade sur le trottoir.
On le voyait debout derrière son comptoir,
| |
| |
En tablier, cassant du sucre avec méthode.
Tous les huit jours, sa vie avait pour épisode
Le bruit d'un camion apportant des tonneaux
De harengs saurs ou bien des caisses de pruneaux.
Ziehier hoe Georges Camuset en Jules Lemaître Le petit épicier en andere gedichten van Coppée, waarin wat al te gewichtig-dichterlik banale gebeurtenissen worden beschreven, hebben geparodieerd. Uit de Sonnets du docteur van Camuset:
Le Homard à la Coppée.
C'était un tout petit homard de Batignolle.
Nous l'avions acheté trois francs, place Bréda.
En vain, pour le payer moins cher, on marchanda;
Le fruitier, coeur loyal, n'avait qu'une parole.
Nous portions le cabas tous deux, à tour de rôle.
Comme nous arrivions aux remparts, Amanda
Entra dans un débit de vins et demanda
Deux setiers. - Le soleil dorait sa tête folle.
Puis ce furent des cris, des rires enfantins.
Elle avait un effroi naïf des intestins
Dont, je dois l'avouer, l'odeur était amère....
Nous revînmes le soir, peu nourris, mais joyeux,
Et d'un petit homard nous fîmes trois heureux,
Car elle avait gardé les pattes - pour sa mère!
Er zijn in dit sonnet nog herinneringen aan andere gedichten van Coppée.
En van Lemaître:
Sonnet-Coppée:
L'autre jour - et vous m'en croirez si vous voulez,
Car un événement simple est parfois bizarre, -
Ayant sous le bras deux paquets bien ficelés,
Je me dirigeais du côté de Saint-Lazare.
| |
| |
Après avoir pris mon billet sans démêlés,
J'entre dans un wagon et j'allume un cigare
D'un sou. Le train - nous en étions fort désolés -
Etant omnibus, s'arrêtait à chaque gare.
Soudain il siffle et fait halte. Au même moment
Un monsieur, pénétrant dans mon compartiment,
Prend les billets ainsi qu'on ferait une quête;
- Et moi, content de voir enfin ma station,
Je remets mon billet sans contestation
A l'employé portant un O sur sa casquette.
Men kent ook van Coppée Le Coup de tampon, het gedicht van de anarchistiese stoker, die zijn ontslag gekregen heeft en voor 't laatst de sneltrein naar Calais moet brengen. Verbitterd op de ‘bourgeois’, staat hij op 't punt zijn trein te doen verongelukken door een botsing met een andere trein die hem tegemoet komt. Doch op 't laatste ogenblik blijft hij op zijn post, weet het ongeluk, zo niet te voorkomen, dan toch te verminderen, en wordt zelf verbrijzeld:
Marc, l'anarchiste, est mort pour sauver les bourgeois.
Ziehier, in 't begin van het gedicht, het portret van Lefort:
Depuis plus de quinze ans, le nommé Marc Lefort
Est mécanicien sur la ligne du Nord.
Naguère bon sujet, adroit, exact, honnête
Il fut toujours noté pourtant ‘mauvaise tête’;
Car il se nourrissait d'un journal rouge-sang,
Qu'il supposait de très bonne foi, l'innocent!
Verrukkelik is de parodie die Courteline gemaakt heeft op deze vals-romantiese geschiedenis. De held van zijn gedicht, Le Coup de Marteau, heet Jean-Paul-Pierre-Antoine-Oscar Panais. Panais is machi- | |
| |
nist, maar lijdt aan kleurenblindheid. Zijn kwaal veroorzaakt een botsing van treinen, en de arme kerel wordt krankzinnig. Hij heeft een manie: hij verbeeldt zich een signaalschijf te zijn.
Au temps lointain où le dénommé Marc Lefort
Etait mécanicien sur la ligne du Nord,
Où le nommé Prosper-Nicolas Lacouture
Etait mécanicien sur la grande Ceinture,
Où les nommés Lafesse et Gustave Pruneaux
Etaient chauffeurs sur la ligne des Moulineaux
(Champs-de-Mars-Saint-Lazare); en ce même temps dis-je,
- Et cette vérité tient presque du prodige,-
Le nommé Jean-Paul-Pierre-Antoine-Oscar Panais
Menait l'express sur la ligne du Bourbonnais.
En ziehier het einde:
Or, j'ai vu ce pauvre être, hier, à Ville-Evrard.
Il est fou tout à fait, et se prend pour un disque!
Parfois, une heure ou deux, droit comme un obélisque,
Il demeure immobile et sans un mot, tourné
Vers le mur de l'hospice, un mur illuminé
De soleil et qu'habille une frondaison verte,
Voulant dire par là que la voie est ouverte,
Puis, sur ses lourds talons évoluant soudain,
Le dos au mur, alors, et le nez au jardin:
‘Je suis fermé, dit-il, que le convoi recule!’
Et je ne trouve pas cela si ridicule.
't Laatste vers zal men herkend hebben. 't Is van Coppée zelf uit zijn gedicht Le banc. In dergelijke gedichten wordt de parodie een kunstwerkje, waarvoor nodig zijn een scherpe kijk op de zwakheden van de te bespotten auteur, en het talent die zwakheden tot iets grotesks te vergroten.
Met hoeveel fijne geest is dat gebeurd door Muller - de helaas! in de oorlog gevallen Muller, en Reboux, in hun A la manière de..., zogenaamde gedichten van Lamartine, Régnier, Baudelaire,
| |
| |
Mme de Noailles, Heredia, Jammes, zogenaamd proza van Maeterlinck, Zola, Daudet, Loti en vele anderen, waarin de eigenaardigheden van ieder plotseling belachelik de aandacht trekken, door de overdrijving of het verband waarin ze voorkomen. Zó de ernstige schoonheid en de marmeren vastheid van vorm waarmede Heredia beschrijft.... een onderzeese kabel:
es grands requins béants et les horribles scombres
Des gouffres bleus d'en haut plongent aux gouffres sombres
En frôlant les fucus de leur ventre poli.
Et, parmi les coraux où s'enfouit le câble,
Ils s'étonnent, roulant leurs gros yeux pleins d'oubli,
De cet inerte et long serpent inexplicâble!
Zó is de goddelike eenvoud die Jammes doet uitstralen van de bestofte dorpsbesteller, tussen wiens tenen een blauw bloempje bloeit:
Et il s'en va sur ses pieds comme il se doit.
Mais, comme il a l'âme très douce,
Il pousse, aux pieds du facteur â l'âme douce,
Une petite fleur bleue entre chaque doigt.
Zó is het exotisme van Pierre Loti, die ditmaal zijn liefde beschrijft voor Papaoutemari, het kleine aapvrouwtje, en er zijn weemoed over de eeuwige menselike onbevredigdheid uitschreit in deze kostelike zin: ‘Et une grande mélancolie amère et puissante me serre le coeur quand je songe que, partout où j'ai vécu, où des femmes m'ont aimé, j'étais partout aux antipodes de quelque chose....’ Zó het door Dickens, Zola, Daudet en Goncourt te zamen vervaardigde verhaal La Parure, waarin Dickens' humoristiese persoonstekening, Zola's grofweeldrige schildering van stoffelik leven, Goncourt's
| |
| |
voorliefde voor 't tekenende zeldzame woord - toilet- en parfumtermen b.v. en neologismen, Daudet's gevoelig meelijdend geluid, door feller kleuren dan de werkelikheid worden geparodieerd.
Noemt men ‘humor’ de mengeling van droefheid en vrolikheid, van een lach en een traan, dan is de Daudet van Le Petit chose zeker een humorist evenals Dickens. En humor, maar een wrange die doet glimlachen en zuchten tegelijk, is er in de geschiedenis van Poil-de-Carotte van Renard. Ook wat wel meer tot humor gerekend wordt: de tekening van groteske figuren, clowns, komedianten, malle mensekinderen, ge vindt ze zowel bij Dickens als bij Daudet. Trouwens, de Franse auteurs hebben altijd met liefde dergelijke figuren geschilderd: Het zotte advokaatje Ragotin uit Le roman comique van Scarron, Bélise uit de Femmes savantes, die alle mannen op zich verliefd waant, de filozofenmaniaken van Voltaire: Pangloss en Martin, de Jeune-France-typen van Gautier, Elias Wildmanstadius, ‘l'homme moyen âge’, en zijn Matamore uit Le Capitaine Fracasse, de zonderlinge helden van sommige romans van France en Régnier: de alchimist d'Astarac en Nicolas de Galandot, de door hun houding van ernst in de meest zonderlinge omstandigheden onweerstaan baarkomiese figuren van Courteline, zoals de onsterfelike La Brive. Het komiese komt bij deze figuren juist meestal voort uit het kontrast tussen de indruk die ze op ons maken en de waan die ze van zichzelf hebben. Overdrijving, tegenstelling, onverwachtheid, ziedaar waarschijnlik de hoofdelementen van die geestigheid, die eveneens ‘humor’ genoemd kan worden. Zo is ook Rabelais ‘humorist’, als hij ons schildert hoe de student Gargantua de klokken van Notre-Dame steelt om er de hals van zijn merrie mee te tooien, en daarna Maistre Janotus de Bragmardo
| |
| |
door Universiteit en Kerk wordt afgevaardigd om te trachten ze van de speelse koningszoon terug te krijgen. ‘Humoristies’ is de beschrijving van de malle optocht van het gezantschap, en van de, door het ‘kelderwijwater’ licht benevelde Janotus kuchend en hoestend uitgesproken rede ‘ad recuperandas clochas.’ Niet alleen in de Franse tekenkunst neemt de karikatuur een eerste plaats in.
De onverwachtheid speelt een voorname rol bij het te weeg brengen van een komies effekt. Een voorbeeld geeft 't einde van een verhaal van Tristan Bernard: Les médecins spécialistes. De zwaarlijvige die, door zijn kuur van paardrijden hem door de specialist voorgeschreven, in drie dagen tijds zesendertig kilo in gewicht verliest, omdat.... hij bij zijn eerste rit van zijn paard is gevallen, en men hem zijn linkerbeen heeft moeten afsnijden, dat precies zes-en-dertig kilo woog.
Ironie, d.i. voornamelik het zeggen van het tegendeel van wat men meent, behoort tot de fijnste soorten van geestigheid. Het kan een snijdend wapen zijn voor een satiricus, véél vlijmender dan grove overdrijving of bijtende drift. Le ridicule tue! Maar opdat de ironiese toon doel treffe, is 't noodzakelik dat hij begrepen wordt. Daarvoor is nodig sympathie voor de ideeën van de ironist, een geesteshouding die de zijne waardeert. Het hoofdstuk V van Montesquieu's elfde boek van L'esprit des lois, het hoofdstuk getiteld De l'esclavage des nègres, zal in zijn tijd slechts bewonderd zijn door tijdgenoten die, evenals de schrijver, de afschuwelike onkristelikheid van de slavernij waren gaan inzien. Die verdediging van de slavernij is een prachtig staaltje van de Ironie, die we voortdurend, als een edel wapen, zien gehanteerd tot op deze tijden, door Voltaire, Paul-Louis Courier, Veuillot, Anatole France:
| |
| |
‘Ceux dont il s'agit sont noirs depuis les pieds jusqu'à la tête; et ils ont le nez si écrasé qu'il est presque impossible de les plaindre.
On ne peut se mettre dans l'esprit que Dieu, qui est un être trés sage, ait mis une âme, surtout une âme bonne, dans un corps tout noir.
Il est impossible que nous supposions que ces gens-là soient des hommes, parce que, si nous les supposions des hommes, on commencerait à croire que nous ne sommes pas nous-mêmes chrétiens.’
Ik citeer slechts enkele tirades van het kwasi-ernstig betoog waarmede Montesquieu het recht om negers slaven te maken verdedigt. Ironie doortintelt het gehele werk van Anatole France. Ironies is hij in de apologie die hij Jean Lermite, een etser, laat houden ten gunste van president Bourriche, die, op het getuigenis van de overspannen politieagent, Bastien Matra, No. 64, de groentekoopman Crainquebille aan belediging van de politie heeft schuldig verklaard: ‘President Bourriche heeft een te fijn juridiese geest dan dat hij zijn vonnissen zou laten afhangen van de rede en de wetenschap, waarvan de gevolgtrekkingen onderhevig zijn aan eeuwigdurende geschillen. Hij grondt ze op dogma's en op de traditie, zodat zijn uitspraken in gezag de voorschriften der Kerk evenaren.... Hij houdt voor onwederlegbaar het getuigenis van een politieagent, geabstraheerd van zijn menszijn en bovenzinnelik beschouwd als rangnummer en volgens de kenmerken ener ideale politie.... Bastien Matra, uit Cinto-Monte, is feilbaar. Maar agent No. 64, geabstraheerd van zijn menszijn, vergist zich niet.’
En ergens anders (in L' Humaine tragédie) beweert France dat men zich nooit over een vonnis, hoe onrechtvaardig ook, beklagen moet. Immers: ‘une sentence injuste, quand elle est prononcée dans les formes de la justice, participe de la vertu de ces
| |
| |
formes et demeure par elles auguste, efficace et de grande vertu.’ France is ironies wanneer hij Monsieur Bergeret in L' Anneau d'améthyste de lof der leugen laat zingen: de veelvoudige, buigzame, kneedbare leugen; de leugen die natuurlik en zedelik is, het beginsel van alle menselike deugd en schoonheid.
In een ander boek, Le Mannequin d'osier, vertelt een student aan Bergeret van zijn kazerneleven. Deval, een leerling van de ‘Ecole des langues orientales’, was ongelukkig in dienst. Toen hij slecht in het gelid stond, vroeg de sergeant Lebrec hem in minder gekuiste termen dan deze: ‘Quelle personne peu estimable avait bien pu donner le jour à un veau aussi mal aligné que le numéro 5.’ De geleerde Bergeret verheerlikt die sergeant: ‘Ik aarzel niet te zeggen dat sergeant Lebrec subliem was toen hij de eer van een familie aldus verbond met het goed in-gelid-staan van een soldaat; want de goede houding van een soldaat is van groot belang voor het sukses van een veldslag, en sergeant Lebrec heeft nummer 5, tot in zijn oorsprong toe, in verband gebracht met het regiment en het vaandel.’
Deze ironie is voorzeker de fijnste spot waarmede de gebrekkelikheid van al wat des mensen is en zijn daarmede zo erbarmelik kontrasterende ijdelheid kan gehekeld worden. Renan, die wist wat ironiseren betekent, spreekt ergens van ‘de ironie, waardoor de menselike geest zijn meerderheid toont over de wereld’: ‘L'homme n'a pas de marque plus d écisive de sa noblesse qu'un certain sourire fin, silencieux, impliquant au fond la plus haute philosophie.’
Maar er is een vrolikheid, die voortkomt uit liefde voor het Leven, uit het gevoel dat alles in het duizendvoudige heelal: bloemen, kinderen en planten, zon en maan en sterren, slechts een weerschijn is
| |
| |
van de menselike ziel. Met welk een innigheid wordt daardoor al het bestaande verbonden met het dichterlik gemoed! Met welk een verrukking vult daardoor alle dingen onze verrukte geest! We zijn één met het heelal, en wij jubelen onze energie uit in de verheerliking van de krachtige eik; een wedergeboorte doorsiddert ons bij de lente-ontluiking der natuur, wij leggen ons van verlangen bonzend hart tegen het gloeiende zomerhart van de geurende heide.
Het is de bedwelming die de grote Verhaeren in extatiese verzen heeft uitgestort, het is de blijdschap die vele gedichten van Vielé-Griffin doortrilt, het is de stralende glans die het werk van Paul Fort doortintelt.
Het pantheïsme kan leiden tot een kalm verheven stoïcisme, maar het kan ook, zoals bij de dichters die ik noemde, brengen tot een lichtende vervoering, tot de schoonst denkbare vreugde.
Nul n' aime la Beauté sans aimer la lumière. Die liefde voor het licht is een van de beminnelikste eigenschappen van de Franse geest. We vinden ze bij de schilders van Barbizon, en véél meer nog bij de zogenaamde Impressionisten. We vinden ze even hevig bij Paul Fort. De versregel uit zijn Livre des Visions:
‘La lumière est la vie de toutes mes pensées’, kan als devies van zijn gehele werk dienen.
In een van zijn Hymnes zingt hij:
‘Mais toute la nature est au seuil de mon coeur. La terre et le soleil ont la même cadence, rythmée à l'unisson des battements de ma vie. La lumière du jour te pénètre, ô ma vie! Elle s'ajoute à moi comme une récompense, quand je laisse mes sens errer de l'astre aux fleurs. La terre et le soleil en moi sont en cadence, et toute la nature est entrée dans mon coeur.’
| |
| |
En:
Il est ivre de joie. - L'émotion se propage sur la terre, d'un grand vent de joie ivre agitée. Les blés s'embrassent, et dans les prairies enchantées le cou des peupliers se tourne et leur front nage, voluptueusement, au gré des vents d'été. Mon coeur a la nature entière pour empire. Elle est fondue en lui, et lui en elle. O vivre, ainsi, toujours, bercé du mouvement des arbres.... (La Vision harmonieuse de la terre).
En:
- J'étais seul dans la nuit, mon âme la peuplait. Le ciel était mon âme où les astres glissaient, et ce monde, ce monde lentement descendait, et de mon âme en rêve les étoiles naissaient!
(Contemplation du ciel sur la Montagne)
Zeker, in de hymnen, oden, elegieën, eklogen van Fort, vooral in zijn elegieën natuurlik, is de weemoedstoon niet zeldzaam, maar toch, door zijn dichterlik werk, is het overheersende geluid dat van zonnige, geestige, speelse, luchtige blijheid om de heerlikheid van de Natuur.
In een van zijn Chansons - véél heeft deze dichter en andere moderne Franse dichters met hem aan het volkslied te danken, niet alleen ritme en refrein - in een van zijn Chansons verdringt de blijde hemel elke droeve gedachte:
Le Ciel est gai, c'est joli Mai.
La mer brille au-dessus de la haie, la mer brille comme une coquille. On a envie de la pêcher. Le ciel est gai, c'est joli Mai.
C'est doux la mer au-dessus de la haie, c'est doux comme une main d'enfant. On a envie de la caresser. Le ciel est gai, c'est joli Mai.
Et c'est aux mains vives de la brise que vivent et brillent des aiguilles que cousent la mer avec la haie. Le ciel est gai, c'est joli Mai.
| |
| |
La mer présente sur la haie ses frivoles papillonnées. Petits navires vont naviguer. Le ciel est gai, c'est joli Mai.
La haie, c'est les profondeurs, avec des scarabées en or. Les baleines sont plus vilaines. Le ciel est gai, c'est joli Mai.
Si doux que larme sur la joue, la mer est larme sur la haie qui doucement descend au port. Mais on n'a guère envie de pleurer.
- ‘Un gas est tombé dans le port!’ - ‘Mort dans la mer, c'est jolie mort.’ Mais on n'a guère envie de pleurer. Le ciel est gai, c'est joli Mai!
Die fijne schittering van de Franse geest, die glanzende speelsheid, hebben velen voor oppervlakkige lichtzinnigheid aangezien. Alsof doffe ernst en gewichtigheid altijd diepzinnigheid bevatte! In zijn gedicht, l' Arrêt sur la Marne, het kleine epos, dat uit 't oogpunt van ritmiek alleen reeds een wonder is, zegt Porché van de geschakeerdheid der gedachte en de afkeer van pedanterie, die op gemis aan diepte, en de tedere zachtheid, die op dekadentie zou wijzen:
Si le pédant est proscrit,
N'est-ce là qu'une faiblesse
La profondeur pour l'esprit?
Si l'air est plus doux ici,
Et l'azur plus tendre aussi,
N'est-ce donc là que le charme
D'un ancien monde trop fin
|
|