| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Maatschappelikheid, menselikheid, idealisme.
Si je savais quelque chose qui me fût utile et qui fût préjudiciable à ma famille, je le rejetterais de mon esprit. Si je savais quelque chose qui fût utile à ma famille, et qui ne le fût pas à ma patrie, je chercherais à l'oublier. Si je savais quelque chose utile à ma patrie et qui fût préjudiciable à l'Europe et au genre humain, je le regarderais comme un crime.
(Montesquieu, Pensées diverses).
Christophe découvrit l'énorme puissance d'idéalisme qui animait les poètes, les musiciens, les savants français de son temps. (Romain Rolland, Dans la Maison).
Ziedaar drie eigenschappen die tot de meest kenmerkende van het Franse karakter behoren, en die we daarom ook in de Franse letterkunde terugvinden.
Fouillée beschouwt de maatschappelikheid, de gezelligheid van de Franse geest als een natuurlik uitvloeisel van het sanguinies-nerveuse karakter, dat - zoals we zagen - reeds Caesar bij de Galliërs getroffen heeft.
| |
| |
‘Gezellig’ is de Franse vrolikheid: de lach is heel zelden eenzaam, hij is meestal een teken van sympathie en maatschappelikheid. Het gevoel voor het belachelike is buitengewoon groot in Frankrijk, en de spot treft er dikwels hetgeen afwijkt van wat sociaal als normaal en goed geldt. Evenwel, de spot van de Fransman is meestal niet bitter of kwetsend; de ‘beminnelikheid’ van het Franse karakter - wederom een sociale deugd - geeft die spot een zachte, menslievende tint.
De Fransen hebben altijd uitgemunt in de wellevenskunst door hun takt, hun ‘savoir-vivre’, hun diplomatie. Het gezelschapsleven en wat daarmede in verband staat, is altijd zeer ontwikkeld geweest in. Frankrijk. Men denke aan de Parijse ‘Salons’, sinds eeuwen middelpunten van intellektueel leven, en aan de kunst van ‘causeren’, het onderling bespreken van onderwerpen van allerlei aard, dat niet alleen, zoals wel eens gezegd wordt, een ijdelheidstrelend vermaak is waarbij aan de lust om te schitteren voldaan wordt, maar waarbij, door de spanning van het moment, de emotionele Fransman uit de diepten van zijn geest lichtflitsen doet stralen, die het probleem onverwacht verhelderen.
De kunst der ‘maximes’, ‘pensées’, ‘portraits’, waarin de Fransman gaarne zijn beschouwingen over mens en maatschappij vastlegt, die kunst is in de ‘Salons’ ontstaan. De Franse ‘moralisten’, zoals men ze pleegt te noemen, zijn geen zedeprekers, maar beschouwers, rake opmerkers, dikwels wonderscherpe psychologen: La Rochefoucauld, Pascal, La Bruyère, Montesquieu, Vauvenargues, Chamfort, en in onze tijd: Remy de Gourmont en Suarès.
Ook het Franse rationalisme heeft zijn sociale zijde. De Fransman heeft de behoefte ‘redelik’ en duidelik te zijn, alle gedachten en gevoelens te heffen in het licht van de verstandelike begrijpelikheid.
| |
| |
De Fransen hebben de behoefte ‘helder’ te zijn, maar die veelgeroemde ‘helderheid’ mag niet worden misverstaan. 't Is niet waar dat de Fransen alléén zoeken te benaderen wat ‘helder’ is, en het moeilike, het duistere, het ingewikkelde zouden schuwen. Franse wiskundigen als Poincaré, Franse filozofen als Bergson hebben wel degelik de moeilikste problemen van 't geestes- en zieleleven trachten te doorgronden. Maar wèl is waar dat ook de grootste Franse geleerden een merkwaardige zin voor de werkelikheid hebben, en er naar trachten alle filozofiese ideeën, hoe diepzinnig en hoe subtiel ze ook zijn, in een door ieder begrijpelike taal weer te geven. Om de diepte van die ideeën volkomen te peilen, zal men geleerde en filozoof moeten zijn, maar toch zal ieder ontwikkeld mens de Franse filozofiese werken kunnen lezen en er iets aan kunnen hebben. Wanneer Franse geleerden of filozofen nieuwe middelen van uitdrukking nodig hebben, gaan ze die niet zoeken in biezondere termen, doch liever in een vernuftig samengebruik van bekende woorden, dat aan deze woorden een nieuwe betekenis-schakering geeft.
Bij de Franse poëzie van de laatste dertig jaren, die eveneens de fijnste nuance van 't onderbewuste gevoelsleven tot uiting tracht te brengen - de poëzie van Laforgue, Régnier, Vielé-Griffin, Jammes, Claudel - merkt men hetzelfde op. Zeer weinig neologismen, doch nieuwe kombinaties van woorden, die dikwels aan het bekende woord een verrassende, suggestieve gevoelswaarde verlenen.
Helderheid, doordachtheid, samenhangendheid, al die eigenschappen maken het lezen van Franse studies zo aangenaam, zelfs als ze een onderwerp behandelen dat ons niet gemeenzaam is. Wie gewoon is Franse tijdschriften te lezen, weet dat, en Franse monografieën over kunstenaars treffen bijna altijd
| |
| |
door de oordeelkundige wijze waarop de stof geordend is en door de aangename sierlikheid van de stijl.
Anderen zijn ideeën mede te delen en ze hen te doen delen, anderen mee te voeren in zijn stijgen tot het ideaal, is altijd een vreugde voor de Fransman geweest. De ‘welsprekendheid’ is wederom een sociale eigenschap, een begrijpelike voor de afstammelingen van de Galliërs, die reeds van mooie redevoeringen hielden en een van hun goden afbeeldden de mensen ketenend met ketenen die uit zijn mond komen. Pascal, Voltaire, Diderot, Rousseau, Taine, Renan, zijn redenaars die, tot de gehele wereld sprekend, een idee trachten te doen triomferen. Ze bezitten de eigenschappen die daarvoor noodzakelik zijn: geestdrift en logiese kracht, aanstekelik door de aantrekkelike vorm waarin ze zich vertonen. Een van de schitterendste voorbeelden hoe in de Franse geest geestigheid met diepte en hartstocht kunnen samengaan, is de mathematicus-filozoof Pascal, schrijver van de satyries-ironiese Provinciales, maar ook van de vurige en logiese Pensées.
Het Franse toneel vertoont eveneens dat sociale karakter. De diepe bewogenheden van het individuele gemoed, zijn geheimzinnige, en dikwels tegenstrijdige neigingen, men vindt ze niet in de helden en heldinnen van de Franse dramaturgen; Hamlet-figuren zijn er niet. De Franse tragedie, het Franse drama, het Franse blijspel schilderen altijd het individu in zijn verhouding tot de maatschappij. De komedie lacht hèm uit wiens gedragingen of woorden te veel afwijken van de gewone, konventionele maat, degene die al te ‘persoonlik’ wordt. Daarom is ook Alceste, de Misanthrope van Molière, nu en dan belachelik.
Zelfs in de Franse lyriek treft herhaaldelik die sociale neiging. De poëzie van Lamartine en Hugo heeft iets onpersoonliks en algemeen-menseliks.
| |
| |
Hugo zegt 't zeer waar in de Voorrede van zijn Contemplations: ‘On se plaint quelquefois des écrivains qui disent ‘moi.’ Parlez-nous de nous, leur crie-t-on. Hélas! quand je vous parle de moi, je vous parle de vous. Comment ne le sentezvous pas? Ah! insensé, qui crois que je ne suis pas toi.’
Het dichterlik werk van Hugo is vol edele ideeën over de stijging van de mens, de toekomst der maatschappij, de eindelike zegepraal van demokratie en gerechtigheid.
‘Maatschappelikheid’ en ‘menselikheid’ zijn de woorden die telkens terugkeren als we de Franse literatuur beschrijven. Zij bestudeert de mens, en de mens het liefst; zij houdt zich bij voorkeur bezig met de gewichtige en verheven vraagstukken die de mens betreffen, zijn geluk, zijn gedrag en zijn bestemming; zij is vol menselike tederheid: ‘nourrie du lait de l'humaine tendresse.’
Zie de letterkunde van de zeventiende eeuw. Hoe vervuld is zij van aandacht voor de menselike ziel. Die aandacht, we vinden ze in het woord van Pascal: ‘Je trouve bon qu'on n'approfondisse pas l'opinion de Copernic; mais ceci: Il importe à toute la vie de savoir si l'âme est mortelle ou immortelle.’ We vinden ze in de komedies van Molière, in de tragedies van Corneille en Racine. In de eeuw te voren onderzoekt Montaigne zichzelf, omdat ieder mens in zich draagt ‘la forme de l'humaine condition’ en hij diè beschrijven wil.
We wezen reeds op het sociaal karakter van de Franse filozofie. Op enkele uitzonderingen na: Descartes, Malebranche, Auguste Comte, bouwen de Franse filozofen geen ontzagwekkende stelsels, geen ‘palais d'idées.’ Hun arbeid is veeleer een psychologies en zedelik onderzoek. Zij geloven aan de vrijheid, het despotisme verheerliken zij niet.
| |
| |
Nòch Hobbes nòch Hegel nòch Nietzsche zijn Frans van gedachte.
Die menselikheid, die mensenliefde, vinden we evenzeer in het Franse katholicisme en bij de Franse heiligen. De Heilige Lodewijk is de rechtvaardigste en de menslievendste aller koningen geweest, Vincent de Paul was van een onuitputtelike barmhartigheid. Maar het is de letterkunde die ons hier bezig houdt. Wat is een der schoonste eigenschappen van de Chanson de Roland reeds? Dat het een nederlaag en een heldendood overglanst met schoonheid en medelijden.
Als we de wijze bespreken waarop de Franse geest de buitenlandse verwerkt, zullen we opmerken hoe een van de belangrijkste veranderingen die hij aanbrengt, de ‘vermenseliking’, het humaniseren is. Zó humaniseert Corneille het werk van Guillen de Castro.
Hoe doortrilt het gevoel van maatschappelikheid, menslievendheid, idealisme de letterkunde der achttiende eeuw, de geschriften van ekonomen en filozofen.
Bois-Guillebert en Vauban stichtten de staathuishoudkunde. Quesnay's boek: Physiocratie ou Constitution naturelle des gouvernements werd het handboek van de nieuwe school der ekonomen. Condorcet en Turgot legden de grondslag voor de studie van de menselike samenleving volgens de methode der natuurwetenschappen. In de volgende eeuw zou Saint-Simon de sociale fysiologie stichten, en Auguste Comte de grondbeginselen bepalen van de nieuwe wetenschap, die door hem ‘sociologie’ werd genoemd.
Bij Montesquieu vinden we voor het eerst na honderd jaar weer de woorden patrie, citoyen, liberté publique, liberté personnelle, opinion publique. Hij is de verdediger van de politieke vrijheid, de
| |
| |
bestrijder van despotisme, slavernij, foltering, inquisitie, onmenselikheden van het strafwetboek.
Een beroep op de menselikheid der geestelike rechters laat hij de jood doen in zijn Très humble remontrance aux inquisiteurs d' Espagne et de Portugal, protest tegen het verbranden te Lissabon van een achttienjarige geloofsgenote. ‘Mais, si vous ne voulez pas être chrétiens, soyez au moins des hommes: traitez-nous comme vous feriez, si, n'ayant que ces faibles lueurs de justice que la nature nous donne, vous n'aviez point une religion pour vous conduire, et une révélation pour vous éclairer.’
Zo het ideaal van Montesquieu de politieke vrijheid is, dat van Voltaire is de gewetensvrijheid, de menselike vrijheid. In zijn ‘écrasez l'infâme’ betekent ‘l'infâme’ niet de godsdienst, maar bijgeloof, fanatisme, geestelike dwang. Nog steeds bestaat de legende van de atheist Voltaire, de vijand van alle godsdienst. En toch is in de achttiende eeuw, in de tijd van de Encyclopédie en le Système de la Nature van d'Holbach, Voltaire met Rousseau de vurigste verdediger geweest van het geloof aan een Opperwezen. Diderot, Frederik de Grote, d'Holbach zijn krachtig door hem bestreden. De legende zal voortduren zolang in Voltaire's Dictionnaire philosophique de artikelen Dieu en Religion ongelezen blijven, zolang men de eerbiedige bewondering niet kent waarmede hij in laatstgenoemd hoofdstuk de figuur van Christus tegemoet treedt. De aanvallen van Voltaire tegen Kerk en priesters zijn hevig geweest, maar niemand kan ontkennen dat die aanvallen werden ingegeven door zuivere mensenliefde. Nu, in deze tijden, zelfs trouwe belijders van de Kerk - de Protestantse of de Roomse -, die Kerk verwijten dat zij niets doet om de afschuwelike oorlogsplaag in zijn vernieti- | |
| |
gingswerk te stuiten, nu mag wel eens herinnerd worden aan wat Voltaire de priesters toeroept in zijn bladzijden over de Oorlog van de Dictionnaire philosophique. Als hij Bourdaloue en Massillon verweten heeft dat zij onophoudelik tegen de liefde spreken, ‘die de enige troost is van de mensheid, en de enige manier om haar te herstellen’, maar niets zeggen van de afschuwelike pogingen die wij doen om die mensheid te vernietigen, gaat hij aldus voort: ‘Ellendige zieledokters, gij schreeuwt vijf kwartier lang over enige speldeprikken, en gij zegt niets van de ziekte die ons in duizend stukken
scheurt! Moraliserende filozofen, verbrandt al uw boeken! Zolang de gril van enige mensen duizenden van onze broeders zal doen vermoorden, zal het gedeelte van de mensheid gewijd aan de heldenmoed het verschrikkelikste van de gehele natuur zijn. Wat kunnen mij schelen menselikheid, weldadigheid, bescheidenheid, matigheid, zachtheid, wijsheid, vroomheid, en wat wordt er van dat alles, als een half pond lood op zeshonderd pas afgeschoten, mijn lichaam verbrijzelt, als ik sterf, twintig jaar oud, in onuitsprekelike pijnen, te midden van vijf of zesduizend stervenden, als mijn ogen die zich voor 't laatst openen, de stad waarin ik geboren ben, verwoest zien door staal en vuur, als de laatste klanken die mijn oren horen de kreten der vrouwen en kinderen zijn die onder puinhopen omkomen, dat alles terwille van de zogenaamde belangen van een man die wij niet kennen?’ De Voltaire die dit zegt is dezelfde die de slachtoffers van geloofshaat en geloofsdwang is te hulp gesneld, die de nagedachtenis van de geradbraakte Calas heeft gered, die Sirven en diens vrouw aan de doodstraf heeft onttrokken, die de moordenaars van La Barre vervolgde met zijn verschrikkelikste verwijten; het is de Voltaire van het Traité sur la Tolérance, waarin 't
| |
| |
schoonste Gebed tot God voorkomt dat ooit de mensenliefde heeft geïnspireerd.
Moge het gedurende sommige perioden schijnen alsof die liefde voor de mensheid en de menselikheid niet zo sterk meer in de Franse literatuur aanwezig is, daarna dringt zij met meer kracht weer naar voren. Duidelik ziet men dat in de jaren die aan de Grote Oorlog voorafgingen. In de dichtkunst was het Fernand Gregh die zijn vizie op het leven met de edele naam van humanisme betitelde. In een artikel in de Figaro (12 dec. 1902) verweet hij parnassiens en symbolisten het gebrek aan ‘humanité’: ‘Ils n'ont voulu être que des artistes, et ils furent tels.... Nous qui venons après eux, instruits par leur exemple, nous rêvons un art plus enthousiaste à la fois, et plus tendre, plus intime et plus large, un art direct, vivant, et d'un mot qui résume tout: humain.’ Dit woord komt telkens terug in het manifest van Gregh. Zijn voortdurende leuze is: Dichter, bezing het leven, dichter wees mens, en maak schoonheid van uw menselike dromen. Die liefde voor het leven, Gregh heeft ze uitgezongen in 't gedicht Je vis...., dat eindigt met de kalme aanvaarding van de dood, waarvan de dichter niet weet wat hij brengen zal. Maar de dichter heeft geleefd, en heeft liefgehad!
Mais à mon tour j'aurai connu le goût chaud de la vie;
J'aurai miré dans ma prunelle,
La grande lumière éternelle;
Mais j'aurai bu ma joie au grand festin sacré;
Een gedachte van heerlike menselikheid vind ik in het gedicht Un jour simple. De dichter beschrijft daarin
| |
| |
Un jour de France, pâle, un peu terne, et pareil
Aux deux horizons gris et bas qui sont les nôtres.
En op die grijzige dag, zonder drukkend grauw of pralend azuur, op die ‘jour quelconque’, - zo peinst de dichter - heerst overal gruwelike ellende van allerlei aard. In 't verre China stroomt bloed uit wonden; werklieden worden vermorzeld tussen machines; schepen vergaan op eenzame zeeën; zieken zieltogen in hospitalen; moeders knielen bij hun gestorven kind....
Partout des cris, des pleurs, l'horreur, la peur, l'angoisse.
Partout le mal, partout la mort en ce moment;
Partout le vieux Destin qui tord distraitement
Les âmes et les corps comme un papier qu'on froisse.
Et tout à coup je sens jusqu'en ma chair profonde,
Sous ce jour opalin qui effleure les cils,
Aboutir à mes nerfs désespérés les fils
De toute la douleur qui souffre dans le monde!
Jules Romains is de dichter van het ‘unanimisme’, de weergave van het unanime, kollektieve leven door een onmiddellike poëzie; de uitdrukking van de ziel van een groep, een gemeenschap.
In gedichten (La Vie unanime, Un Etre en marche), in romans (Mort de quelqu'un), in een toneelstuk (l' Armée dans la ville) heeft Romains de wonderlike gemeenschapsziel, die geboren wordt uit het kontakt der individuen, trachten te benaderen, maar eveneens de geheimzinnige bewegingen van de individuële ziel in aanraking met de groep of de gemeenschap, een wisselend spel van aantrekking en afstoting, waarbij onvermoede instinkten rijzen uit de diepten van het gemoed.
Van een ontroerende ‘menselikheid’ is het gedicht Pendant une guerre in La Vie unanime, waarin de
| |
| |
dichter de wanhopige eenzaamheid uitdrukt van de mens die de ellenden van een verre oorlog, van een verre mensheid, niet smartelik doorvoelen kan.
Le ciel qui me recouvre est frais comme une ombrelle,
Nul râle n'a brouillé la source du matin.
Je ne sens pas l'odeur du massacre lointain.
La guerre me paraît aussi loin que l'histoire.
Ce souffle d'est si caressant, je ne puis croire
Que sa langue ait passé sur des cadavres verts.
Sterven die mensen dan in een ander heelal?
Ces hommes meurent donc dans un autre univers,
Puisque je n'ai pas froid quand leurs veines se vident!
De dichter kan geen pijn gevoelen om het lijden daarginds. En toch:
Je ne suis pas mauvais, moi. La toux d'un passant
M'émeut, et j'ai pitié des enfants et des vieilles.
Mais je suis bon avec mes yeux et mes oreilles,
Avec mes os, avec les muscles de mon corps.
Cela ne me fait rien que mille hommes soient morts,
Puisque je n'entends pas le canon qui les tue!
Maar ééns, - 't is 't geloof van de dichter, zijn laatste verwachting - zal het medevoelen er komen. Dan:
Pris de fatigue, ayant comme une courbature
De s'être si longtemps carré dans son bonheur,
Chaque homme percevra que sa chair, à lui, meurt,
Que le sang coule de la bête collective;
Nous sentirons que notre épiderme s'avive;
La fièvre des blessés inconnus le mordra,
Et nous verrons la ville ramener ses draps
De brouillard sur son immensité grelottante;
Notre âme couchera, la nuit, dans une tente,
Près d'un fleuve dont nous ne saurons pas le nom,
Et nous aurons le coeur plein de coups de canon.
| |
| |
Het verlangen zó te zijn, dàt te voelen, doordringt de dichter steeds heviger:
Pourtant j'ai hâte. Allons! j'ai faim! non d'une idée,
L'idée et l'idéal me dégoûtent. Je veux
Un être! Nous voulons un dieu! Il faut des dieux!
Non pas des dieux perdus au ciel, des causes blêmes;
Il faut des dieux charnels, vivants, qui soient nous-mêmes,
Dont nous puissions tâter la substance; des dieux
Qui souffrent par nos corps et qui voient par nos yeux;
Des animaux divins dont nous soyons les membres
Qui tiennent tout, nos corps, notre espace, nos chambres,
Enclos dans leur réelle et palpable unité.
Il faudra bien qu'un jour on soit l'humanité.
‘L'humanité,’ het is 't laatste woord van 't gedicht. De woorden ‘Humanité’ en ‘Vie’, ze komen telkens terug bij de jongere Franse dichters. Men voelt dat over de letterkunde van het moderne Frankrijk, de machtige bevruchtende adem van een Verhaeren, en van een Walt Whitman is gegaan. Saint-Georges de Bouhélier, de dichter van 't ‘naturisme’, vraagt om een literatuur, die de zeelieden verheerlikt, de landbouwers ‘nés des entrailles du sol’, en de herders, ‘qu habitent près des aigles.’ En hij richt een festijn aan voor een Arme:
Or tout vrai pauvre a droit à la plus belle place,
Il est l'expiateur qui va par le chemin
Lourd de tes maux dont il te rend le fardeau vain
Et qu'il porte à ta place
(Inscription sur l'accueil au Pauvre, in
Les Chants de la Vie Ardente).
Charles Guérin wordt 't moede slechts ‘woorden’ te maken van eigen verdriet. Men luistert nauweliks naar die fluitspeler, met zijn ‘sonnets à falbalas.’ Men noemt hem een kind dat schreit vóór dat het
| |
| |
geleden heeft. Hij wilde een trooster zijn van de bedroefden, een ‘mens’ voor de mensen.
Je voudrais être un homme; or rien dans mes poèmes
Ne répond au sanglot de la détresse humaine.
Er is in de latere Franse dichtkunst en in het latere Franse proza zeer duidelik een neiging waar te nemen tot het zo dicht mogelik benaderen van de mensheid, de mensheid in smarten vooral. Geen zoeken naar schoonheid alléén, naar een kunstige verbeelding van het leven. Het zou belachelik zijn te zeggen dat de kunst van een Flaubert, van de Goncourts, van Théophile Gautier, van Leconte de Lisle, - ik noem slechts enkele namen - van liefde voor de mensheid verstoken is. Maar toch, waren ze niet veeleer nieuwsgierige beschouwers, zochten ze niet dikwels te veel het biezondere, wilden ze niet met te grote ijver ‘wetenschappelike’ romans en gedichten maken, hield het voorbeeld van Taine, Renan en Claude Bernard hen niet te zeer bevangen? Hoe levenloos ‘fiche’ en ‘document’-achtig zijn sommige boeken van Edmond de Goncourt, Chérie b.v. En hoe gevoelen we zelfs bij 't lezen van de Rougon-Macquart romans van Zola, dat zijn romantiese epiese verbeelding wèl machtig-schone tonelen schept, maar niet in stille soberheid ontroert zoals een Guillaumin 't doet in zijn Vie d'un Simple. Er is in dat boek, en in sommige van Lucien Jean, Charles-Louis Philippe en Pierre Hamp een soberheid, een direktheid, een te prijzen ontbloot-zijn van versiersels, die onmiddellik in verband staan met de vereenzelviging van de schrijver met zijn lijdende personen. Wie zal ooit de ontroerende herinnering verliezen aan de veertigjarige uit Un vieil homme (in Parmi les hommes van Lucien Jean), die enige ondeugende jongelieden in de waan verstrikken dat
| |
| |
een aardig jong meisje verliefd op hem is? Ze zijn alle vier eenvoudigen van geboorte - Guillaumin, Lucien Jean, Charles-Louis Philippe en Pierre Hamp -, en ze bekijken de maatschappelik-misdeelden niet met de artistieke belangstelling van de ‘bourgeois’, maar met de liefde van een man voor zijn vrouw, zijn kind, zijn ouders, de liefde van een proletariër voor zijn mede-proletariërs.
Als we ons tot het toneel wenden, vinden we ook daar de ‘maatschappelikheid’ en de ‘menselikheid’ terug.
Voltaire gebruikte het toneel om zijn anti-dogmatiese ideeën aan het publiek te verkondigen; Dumas fils maakte van zijn stukken pleidooien voor echtscheiding en onderzoek naar 't vaderschap; van Brieux, een tijdgenoot, is bijna elk nieuw werk een aanklacht tegen een maatschappelike zonde: huichelachtige mode-barmhartigheid (Les Bienfaiteurs), lichtvaardige echtscheidingen (Le Berceau), hoogmoedige onwetendheid der medici (L' Evasion), slechte rechtspleging (La Robe rouge), verwaarlozing van de plichten van 't moederschap (Les Remplaçantes), geslachtsziekten (Les Avariés).
Wie het rijk verscheiden moderne Franse toneel kent, moet glimlachen als hij de bewering hoort dat het enige thema het overspel: ‘l'adultère’ en le ‘ménage à trois’ zou zijn.
Dat, om het vermoeide of op sensatie beluste, voor een groot deel kosmopolitiese publiek te prikkelen, enkele Parijse theater-direkteuren bij voorkeur hartstochtdrama's vertonen, is zeer zeker een feit, maar daarnaast moeten direkteuren als Antoine en Copeau, en dramaturgen als Brieux en de Curel genoemd worden, in wier werk velerlei maatschappelike en psychologiese problemen, met spannende ernst worden behandeld.
Men kent hier te lande nog te weinig François de
| |
| |
Curel, wiens werk, ofschoon geheel modern van geest, groots en sober is als de antieke tragedie.
Laat ik van een enkel stuk de inhoud weergeven: La nouvelle Idole (1899). ‘La nouvelle Idole’, dat is de Wetenschap. De beroemde dokter Albert Donnat wijdt er zich aan met ziel en lichaam. Hij kent slechts één begeerte: het raadsel van de kanker op te lossen, om de lijders daaraan te kunnen genezen. Daarvoor ent hij de ziekte in op levenden, nòg levenden, die evenwel lijdend aan een of andere ernstige kwaal, ten dode gedoemd zijn. Zo heeft hij de kanker gegeven aan een tuberkuleus meisje, maar zij herstelt van de tuberkuloze, de dodende ziekte in zich dragend. Dit herrijzen verwekt 't konflikt. De vrouw van Donnat, die alles verneemt, noemt hem ‘moordenaar.’ Hij tracht zijn ideaal te verdedigen: Een groot geleerde mag het recht hebben enige levens op te offeren voor een heerlike ontdekking, zoals die van de entstof van hondsdolheid of diphteritis. En dan, nooit heeft hij zijn eigen leven ontzien: ‘Je risque ma vie, parce qu'il y a qu'une chose grande au monde: mourir pour une idée’.... Zou hij dat niet willen doen voor de Wetenschap, hij die met 't weinige dat hij weet reeds zovele stervenden heeft doen herleven? Zijn vrouw heeft honend de Wetenschap een ‘idole’ genoemd. ‘Peu à peu a grandi dans mon coeur un fanatisme de prêtre.... Pourquoi la nouvelle idole, qui sauve tant de gens, ne verrait-elle pas - privilège d'idole! - les gens se faire écraser sous les roues de son char?’ Dat is zijn schone vervoering van priester der Wetenschap. Maar hij twijfelt aan zijn geloof als hij 't meisje vóór zich ziet, met 't rode stigma van de kanker. Hij besluit tot zelfmoord, maar zal hij sterven zonder te weten? Ook zichzelf ent hij 't dodend vergif in, om zich een jaar - tot zijn dood - te kunnen bestuderen. Maar ook dan
| |
| |
twijfelt hij weer: Waarom heeft hij die nòch aan God nòch aan de onsterfelikheid gelooft, dit offer van zijn leven gebracht, en in de behoefte te geloven aan de waarde van het offer, brengt zijn verstand er dit tegen in: ‘La véritable solidarité n'est-elle pas de conserver à l'espèce humaine un type d'élite, une lumière, un phare?’ Twee dingen zullen hem geruststellen: De plotselinge liefde van zijn vrouw, die hem tot nu toe niet had liefgehad, maar die met hem wil leven en sterven, de bekentenis van 't eenvoudige meisje dat ze begrijpt wat hij haar heeft aangedaan, en blijde sterft terwille van de Mensheid. ‘Me croyezvous donc trap sotte pour comprendre que mon mal peut amener à guérir une foule de gens? Je voulais être soeur de charité, et consacrer ma vie aux malades.... Eh bien! je livre ma vie en gros, au lieu de la donner en détail.’ Ze is bereid te sterven, omdat ze in Christus gelooft, en 't als een eer beschouwt, ‘d'être traitée un peu comme lui.’ De geleerde zocht een reden om de wet van het offer te aanvaarden, het eenvoudige gelovige meisje heeft hem een reden getoond. Alle drie, de dokter, zijn vrouw, het meisje, dragen een last, omdat ze dezelfde drang naar zedelike schoonheid hebben. ‘La religion, l'amour, l'ardente curiosité du vrai, sont les chênes immortels le long desquels s'élèvent, comme d'audacieuses lianes, les sublimes espoirs de l'humanité.’
Begrijpeliker dan het karakter van dokter Donnat is dat van de held van Le Repas du lion (1897), Jean de Sancy. De nerveuse fijne knaap, die slechts gelukkig is op de zwerftochten door 't vaderlik landgoed, waar hij met vurige drift de herten najaagt, komt tot een vertwijfelde daad als hij de woeste schoonheid van zijn dierbare bossen bedreigd ziet door mijnen en fabrieken. Hij laat een van de eerste mijnputten onder water lopen, en veroorzaakt daardoor de dood van een dronken werkman, die
| |
| |
er in was achter gebleven. De gevolgen van zijn daad grijpen Jean zó hevig aan dat hij besluit zijn leven aan de arbeiders te wijden. In Parijs wordt hij na jaren van strijd een gevierd redenaar in katholieke werkliedenverenigingen, een demokraties bemiddelaar tussen patroons en arbeiders. Maar zijn taak vervult hij als een plicht, niet met de eenvoudige geloofsdrang van een apostel. Zijn zwager, de energieke fabrikant Georges Boussard, opent hem de ogen, en toont hem de superioriteit van de vernuftige enkeling, die duizenden door zijn ondernemingsgeest brood verschaft: ‘L'immense majorité des hommes a besoin qu'on lui suggère toutes ses idées, tous ses gestes. Artistes, orateurs, savants, philosophes, tous les audacieux de l'acte ou de la pensée, inventent, combinent, réalisent devant un troupeau de singes qui copient leurs moindres mouvements. Ils sont les bienfaiteurs de ces singes, puisqu'ils se donnent la peine de vivre à leur place. Si moi, chef d'industrie, j'organise un centre d'activité où toute une population aime, boit, mange, grouille, pullule, j'ai droit à sa reconnaissance. Que cette population se tire ensuite d'affaire; qu'elle soit adroite, économe, ordonnée; qu'elle se défende même contre moi, rien de mieux.’ Deze en dergelike beweringen van Georges maken een diepe indruk op Jean. Tot de werklieden van Georges te Sancy, die op 't punt staan een staking te beginnen, en die de beroemde redenaar hebben uitgenodigd in de verwachting dat hij hun zaak zal verdedigen bij de patroon, houdt hij een toespraak, die hen teleurstelt en grieft. ‘A présence, je m'aperçois - aldus Jean - que l'individualisme rachète sa férocité par la richesse des dons qu'il prodigue à l'humanité.’ Hij verklaart zelf industrieel te willen worden, en als een werkman spreekt van de ratten die het
spek van de rug der vette varkens knabbelen zonder hun pijn
| |
| |
te doen, gebruikt Jean een ander beeld: de jakhalzen eten als de leeuw zijn buik vol heeft. ‘Croyezvous que ceux-ci seraient mieux nourris si le lion partageait sa proie en autant de morceaux que de convives, et s'en réservait un maigre quartier?’ Woedend en dreigend gaan de werklieden heen. De staking breekt uit, met brandstichting en moord. Ook Jean, die ‘leeuw’ wilde worden, valt als slachtoffer van de ‘jakhalzen’.... Jaren had hij de bossen van Sancy niet teruggezien, zich wijdend aan de harde plicht zich opgelegd als zoenoffer voor de door hem veroorzaakte dood. Teruggekeerd in Sancy voelde hij weer ontwaken de woeste hartstochtelike knaap van voorheen: ‘le petit animal de proie que j'étais dans mon enfance, passant sa vie à égorger des chevreuils.’
Oude instinkten herleven, maar niet zonder strijd. Het is moeilik geheel afstand te doen van ‘le frémissement des foules’, al wacht ons dan ook de in de jeugd reeds geliefde ‘frisson des feuilles.’ Jean aarzelt. De daad, de sterke en vruchtbare daad, die de volken voedt, lokt hem, maar is er nog niet iets beters dan de volken te voeden? Zo men er de geur, de bloem, de ziel van kon zijn?.... Jean zal dit nooit worden, zoals we zagen. Een der ‘jakhalzen’ doodt hem.
Bijna alle stukken van Curel, niet in Parijs, maar in de eenzaamheid van zijn landgoed geschreven, worden gedragen door een grootse gedachte. Zijn hoofdfiguren zijn geen banale middelmatigheden; ze reiken, door de vurige drang waarmee ze hun ideaal nastreven, vèr boven de gewone mens. Soms doen ze aan de helden van Balzac denken, maar ze zijn minder eenvoudig. De door zucht naar macht en roem bedwelmde Franse officier in Le Coup d'aile (1906) zou een ‘héros balzacien’ kunnen zijn, als hij tenslotte niet de behoefte gevoelde aan menselike
| |
| |
tederheid: ‘Au fond, je ne suis qu'un exilé guettant une fissure pour se glisser dans l'humanité, pareil à un chien perdu qui rôde autour des chaumières et vient la nuit gratter aux portes de l'étable.’
Bij de Franse letterkundigen is na de oorlog van '70 een volkomen verklaarbaar pessimisme waar te nemen. Zelfontleding, die niet als bij Stendhal met daden gepaard ging, een overdreven intellektualisme, skepticisme en dilettantisme, ziedaar enige eigenschappen die kenmerkend zijn voor de ‘génération de la défaite.’ De leugen van de dekadentie der latijnse rassen kwam de zelfvernedering, het geringe zelfvertrouwen nog vergroten. Men zij evenwel in deze tijden, nu de trots van het Franse volk herboren is, voorzichtig met het afkeurend spreken over skeptiese denkers, als een Anatole France b.v. Deze skeptici, en France zeker in hoge mate, bezitten een warme liefde voor de mensheid, waarvan zij de waan het middelpunt van het heelal te zijn, met satire of ironie plegen te bestrijden. Men is altijd minder skepticus dan men denkt. France, uit al wiens werken reeds de innigste liefde niet alleen voor Parijs, maar voor geheel zijn Frankrijk bleek, is tijdens de oorlog de vurigste patriot geworden die zich denken laat. Trouwens, van skepticisme was bij hem, sinds zijn bekering tot het socialisme, steeds minder te bemerken geweest.
Het is eigenaardig op te merken dat de voornaamste intellektualisten, zelfontleders en skeptici onder de ouderen tot een levensopvatting gekomen zijn, die wel verklaarbaar is uit hun vroegere ideeën, maar die toch belangrijk daarvan afwijkt. France heeft het geloof gewonnen aan de Toekomststaat van rechtvaardigheid en vrijheid; Bourget wendde zich af - sinds le Disciple (1889) - van het overmoedig geloof aan Verstand en Wetenschap, de gevaarlike ‘culte de la science.’ Ook de filozofen Boutroux en
| |
| |
Bergson hebben door hun bestrijding van ‘noodzakelikheid’ en determinisme, het geloof in het alvermogen van de wetenschap verzwakt, en ‘vrijheid’ en ‘intuïtie’ tot waardevolle begrippen gemaakt. Barrès komt van de kultus van het Ik tot die van de daad en de tucht. Met Maurras, de verdediger van traditie en koningschap, de bestrijder van romantiek en revolutie, wordt hij een van de voorgangers der jongeren. Maar er waren nog andere Meesters. Romain Rolland heeft door zijn schepping van de grote Mens-en-Kunstenaar Jean-Christophe, door zijn biografieën van Beethoven, Tolstoï en Michel-Angelo, de bewondering voor heldefiguren weder opgewekt. En evenzo Suarès door zijn Pascal en zijn Napoleon. Voor laatstgenoemde was een stijgende verering merkbaar.
De Franse jongelingschap van vóór de Oorlog was niet pessimisties meer, en weinig ziekelik-zelfontledend. Zij was vol optimisties zelfvertrouwen, had liefde voor de daad, hetgeen bleek uit de energieke beoefening van de sport en de enthousiaste bewondering voor het vliegtuig: ‘la quatrième arme.’ De ekonomiese bloei van Frankrijk, de expedities van ondernemende Franse officieren in Afrika: Moll, Lenfant, Baratier, het verbond met Rusland en de vriendschap met Engeland, hadden het geloof in de kracht en de toekomst van het vaderland, ook bij de jongeren, weer doen herleven.
Velen van hen gevoelden de behoefte aan zekerheid, affirmatie. Zij vonden die in het katholicisme - en Péguy was hier een van de invloedrijkste wegwijzers -, of in het syndicalisme, dat evenzeer als het geloof een strenge tucht vereist. Sport, handel, industrie, kolonisatie bevredigden de behoefte aan aktie.
Al die ideeën, neigingen, verlangens, idealen vinden we natuurlik in de literatuur der laatste jaren terug.
| |
| |
Het neo-katholicisme bij Péguy, Claudel, Louis le Cardonnel, Jammes, Vallery-Radot, Psichari, Emile Baumann, Henry Bordeaux, Clermont; verheerliking van de daad en het moderne leven in romans van Paul Adam (La Force, Le Trust), in verzen van Beauduin en Jouve; schildering van de belangrijkheid van de militaire loopbaan bij Ernest Psichari in zijn l'Appel des armes, één jaar voor het uitbreken van de grote oorlog verschenen. Deze gelovige kleinzoon van Renan, die in Mauritanië gestreden had, noemde het beroep van soldat ‘une grande pensée toujours en action.’
Maar daarnaast - we wezen er boven op - naast dat idealisme van Geloof of Kracht, bleef het idealisme van de Mensenliefde zich uiten in verzen en proza.
Het had moeilike ogenblikken te doorstaan, de eerste tijden van de oorlog. ‘Humanitarisme’, ‘pacifisme’ leken smaadwoorden geworden. Had Frankrijk zich niet in een gevaarlike sluimer laten sussen door de verlokkende leuzen van ‘verbroedering der volken’, ‘ontwapening’, ‘proletaren aller landen, verenigt u!’?
Het zou een der verschrikkelikste rampen van deze oorlog kunnen worden, als Frankrijk ontrouw werd aan zijn schone en verheven roeping steeds de brenger te zijn van de blijde Boodschap van Menslievendheid en Vrijheid, als het ten prooi viel aan imperialisme en krachtsaanbidding.
Een terugblik op de lange en rijke geschiedenis van het Franse volk, van de Franse beschaving kan ons geruststellen. Trouwens, de gedachten en gevoelens die nù reeds uit de loopgraven van de verdedigers van die beschaving tot ons komen, zijn niet vergiftigd van haat, maar geurend van die beminnelike humanitas - menselikheid en menslievendheid beide, die een van de schoonste eigenschappen is
| |
| |
van de Franse geest. Een voorbeeld uit vele:
Luitenant-kolonel Bourguet schrijft aan zijn familie (Zie Correspondant van 10 Aug. 1916): ‘J'ai parfois à lutter, à deux pas de l'ennemi, contre l'esprit d'aigreur et de discorde.... Ah! combien ai-je raison de préconiser la bonté. La bonté comme vertu suprême! La bonté! Je me sens incapable d'ordonner jamais des massacres en Allemagne, des massacres de non-combattants et des destructions de villages.’ En:
‘Avoir l'esprit philosophique, c'est être indulgent, - chercher le bon côté des gens et des choses, - expliquer et justifier les erreurs des autres, ce n'est pas rétrécir le coeur.’
Die laatste woorden, die ik kursief laat drukken, bevatten ze niet de schoonste onbewuste hulde voor het Franse karakter?
Le Feu, de verschrikkelike beschrijving van de loopgravenoorlog, deze geweldige aanklacht tegen de Oorlog, let wel, tegen de Oorlog, niet tegen de vijanden van Frankrijk, is geschreven door een Frans soldaat, Henri Barbusse. De schoonste eigenschappen van de Franse geest vinden we terug in de wijze waarop de schrijver het afschuwelike leven te midden van vuur en modder schilderde, met niets ontziende uitbeelding van de werkelikheid, een uitbeelding die hier en daar het danteske nadert. Werkelikheidsschildering geeft dit boek, maar ook fijne psychologiese tekening van de mannen der escouade, wier lotgevallen het boek vormen, en door alles heen schreit de klacht van de mens, die gedwongen wordt een wolf voor zijn medemens te zijn.
Een diep-menselik boek is Le Feu, evenals dat andere, ook door een Frans soldaat geschreven: Gaspard, en waarin de verrukkelike ‘blague’ lacht van een Parijse ‘faubourien’ in de oorlog, die blague, onschuldige scherts en opsnijerij, brutaal
| |
| |
zonder boosheid, en waarachter de Fransman soms zijn gevoeligheid of zijn heldenmoed verbergt. Maar wat, naast veel anders, treft in dit boek, is de humaniteit van de schrijver, René Benjamin. Er komt een ‘embusqué’ in voor, en deze ‘embusqué’ is met glimlachende vergevensgezindheid getekend. Dudognon, de ziekeverpleger, die eigenlik aan 't front moest zijn, maar die zich verbergt in het hospitaal waar Gaspard wordt verpleegd, is niet verachtelik. Hij verpleegt de zieken met opgewekte en opwekkende toewijding, en is alleen wat komies door zijn angst voor 't front, en door zijn tweestrijd telkens tussen plicht en liefde-voor-'t-leven.
En als men mocht vragen in welk boek, tijdens de ontzettende worsteling geschreven, de edelste getuigenis van de naar zieleschoonheid strevende mens wordt aangetroffen, dan moet gewezen worden op een Frans boek, Lettres d'un soldat, die een Frans soldaat, van het front uit zijn moeder en enkele anderen schreef. Terecht vergeleek André Chevrillon, die deze Brieven uitgaf, de geesteshouding van de jonge schilder met de krijger uit de Bhagavad Gîta, die het eeuwige leven ziet door de sluier waarin het menselik rumoer het omhult. De jonge Fransman doet zijn plicht als soldaat zonder aarzelen. Hij aanvaardt slechts het onvermijdelike ogenblik, hij die, stoïcijn als Marcus Aurelius, het verleden àl meer ziet als een verre droom, en met de toekomst niet meer rekenen mag; dat ogenblik schenkt hem ook de schoonheid der franse landschappen, waar hij zijn soldateplicht vervult, de schoonheid der maanlichte nachten en die der zonsopgangen, de schoonheid van de muziek van Beethoven en Schumann, die in zijn herinnering opwelt. ‘Mangeons et buvons à tout ce qui est éternel, car demain, nous mourrons à tout ce qui est humain.’ De god- | |
| |
delikheid van het leven heeft hij leren besluiten in één moment van verheven beschouwing der schoonheid. Niet dat hij geen ogenblikken van vertwijfeling kent, als hij denkt aan zijn plotseling gebroken kunstenaarsleven, maar die ogenblikken zijn zeldzaam. Hij weet immers dat de schoonheid onvergankelik is: ‘ce n'est pas quelques saisons de haine et de dol qui supprimeront la beauté éternelle.’ Hij weet immers dat de Franse geest niet zal verloren gaan. 't Offer moet worden gebracht: de hoop, de fakkeldrager te zijn, moet worden vaarwel gezegd. 't Is aardig voor het kind dat speelt, om het vaandel te dragen; maar voor de man moet het voldoende zijn te weten dat het vaandel tòch zal gedragen
worden!
‘J'ai tenté de ramasser des fleurs dans la boue. Gardez-les en souvenir de moi’, schrijft hij in een van de brieven aan zijn moeder. Ook de woorden van verheven stoïcisme, van serene beschouwing in de Brieven van de verdwenen Franse soldaat zijn als bloemen, uit de modder van het slagveld tot ons gekomen, maar ze zullen blijven bloeien tot troost en verheffing van vele geslachten.
|
|