| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Vreemde invloeden.
C'est prouver sa jeunesse et sa force vitale, c'est s'assurer un avenir de renouvellement et d'action au dehors, que de faire connaître et de comprendre tout ce qui se fait de grand, de beau, de neuf en dehors de ses frontières, de s'en servir, sans l'imiter, de l'assimiler, de le transformer suivant sa nature propre, de conserver sa personnalité en l'élargissant et d'être ainsi toujours la même et toujours changeante, toujours nationale et toujours européenne.
Gaston Paris. Leçons et lectures sur la poésie du moyen âge (1895) Préface.
La Gaule a bon estomac; en vingt siècles, elle a digéré plus d'une civilisation. Nous sommes à l'épreuve du poison.... (Romain Rolland, Dans la Maison).
Vreemde invloeden, men vindt ze door alle eeuwen heen in de gehele Franse literatuur, en tot heil van de Franse geest. Keltiese invloeden, Oosterse en Latijnse in de middeleeuwen, in later eeuwen Griekse,
| |
| |
Italiaanse, Engelse, Duitse, Russiese, Skandinaviese, Amerikaanse.
Hoe de Franse geest die invloeden heeft ondergaan als prikkel tot vernieuwing, zonder zijn eigenaardig karakter te verliezen, hoe hij, integendeel, - zoals Gaston Paris 't uitdrukt - voortdurend dezelfde en voortdurend veranderend, voortdurend nationaal en voortdurend europees is gebleven, we zullen dat in enkele bladzijden, en daarom slechts vluchtig en onvolledig, hier en daar een greep doende in de rijke stof, trachten te schetsen.
Wat is Spanje voor een Corneille, een Molière, en andere zeventiende-eeuwers geweest?
Corneille, deze ‘conquistador’ op het gebied der fantazie, was in 't dageliks leven een gewone burger, die met taaie normandiese geslepenheid streed tegen materiële moeilikheden. Hij was ouderling van zijn parochie te Rouen, en uitte zijn vroomheid in een vertaling van de Imitatio. Er was in Corneille, naast andere eigenschappen, een naïeve eenvoud, die hem Théodore ‘vierge et martyre’ deed begrijpen en als heldin voor een zijner drama's kiezen. Heldenfantazie, die in 't leven stoot tegen ruwe realiteit, kinderlike vroomheid gemengd met advokaten-geslepenheid, ziedaar kontrasten die niet vreemd zijn aan de Spaanse aard. We zouden ook kunnen zeggen dat er bij Corneille een mengeling was van Spaanse fantazie en Frans gezond verstand.
De Cid ontleende Corneille aan Las Mocedades del Cid van Guillen de Castro. Het is de verdienste van de Castro het dramaties konflikt bedacht te hebben: de Cid de moordenaar van de vader zijner geliefde. Dat stond niet in de Romancero, de woeste schildering van een barbaarse ridderschap. Het drama dat Guillen de Castro in de eerste ‘Dag’ van zijn stuk geschetst had, is tot de Cid van Corneille geworden. Aan het overig gedeelte, ordeloze
| |
| |
mengeling van bonte tonelen, heeft hij weinig ontleend. Hoofdzaak was voor Corneille de strijd tussen eer en liefde, en die strijd bezielt zijn ganse stuk. Al de overtollige, de hoofdzaak verduisterende bijkomstigheden, hoe schilderachtig-fantasties ook, verdwijnen om 't zielekonflikt door 't volle licht te laten bestralen. Een voortdurende marteling is voor 't jonge eerlike meisje de liefde voor Rodrigue, omdat ze die liefde gevoelt als iets ongeoorloofds, iets haar kindertrouw en kindereerbied onwaardig. Het is de Spaanse pundonor, de ‘point d'honneur’, het eergevoel, dat haar doet strijden tegen haar hartstocht, maar de schildering van dat gevoel heeft bij Corneille het spaans-lokale verloren, om aan ontroerende algemene-menselikheid te winnen. ‘Spaans’ is zeker nog in de Cid de gekunsteldheid van uitdrukking hier en daar, en de subtiele argumenten die Chimène weet te vinden om Rodrigue ervan terug te houden zich door don Sanche te laten doden. Het is de redenering van de pundonor. Trouwens, Corneille's geest was niet afkerig van een dergelijke ietwat spitsvondige argumentatie.
Bevruchtend heeft bij voortduring de Spaanse ‘comedia’ op Corneille's genie gewerkt. Niet alleen een hoofdstuk uit Livius bracht hem op de gedachte de strijd tussen de Horatiërs en de Curiatiërs op het toneel te brengen, ook El Honrado Hermano van Lope inspireerde hem. Maar Lope's stuk staat tot Corneille's tragedie als een warrige schets tot een sober-schoon schilderij, waarvan het onderwerp hetzelfde is. De bezielende kracht van Horace is niet de Castiliaanse eer, maar de wil, de geëxalteerde wil, die de toewijding aan het vaderland doet stellen boven alle andere, als zwakheid veroordeelde, gevoelens. Ook omdat er het probleem van de vaderlandsliefde, met betrekking tot andere gevoelens, - liefde voor beminde, genegenheid voor broeder
| |
| |
of vader - in zulk een klare taal en zo sober in wordt behandeld, is Horace geworden een tragedie van wereldvermaardheid. De motieven mogen Spaans zijn, de uitwerking er van is Frans, draagt het stempel van universele, door allen te genieten schoonheid.
En heeft 't werk van Molière een castiliaanse tint gekregen, omdat hij veel motieven en gehele tonelen zelfs aan Spaanse auteurs ontleende? Niemand zal 't durven beweren. De Spaanse comedia heeft aan Molière grote diensten bewezen. Ze heeft hem afgewend van de minderwaardige Italiaanse klucht, ze heeft hem menige geestigheid aan de hand gedaan, menige satirieke zedeschildering, maar die ‘matière d'Espagne’ was slechts een gedeelte van de stof waaruit hij zijn dramatiese personen schiep. Herinneringen aan gelezen of door hem zelf gespeelde stukken en vooral rijke levenservaringen, ziedaar ongetwijfeld 't materiaal dat hij gebruikt heeft. Maar alleen zijn schitterende fantazie en zijn doordringende kennis van 't menselik hart wisten dat materiaal om te toveren tot de gestalten die voor alle volken en voor alle tijden schijnen gewrocht: een Tartuffe en een Misanthrope.
De wijze waarop Corneille aan 't Spaans toneel ontleende, doet enigszins denken aan die waarop Du Bellay bijna een eeuw vroeger de Italianen navolgde, de petrarquisten. Veel heeft Du Bellay o.a. ontleend aan de bekende anthologie der Rime diverse, maar ook bij die ontlening merkt men dikwels een van de merkwaardigste eigenschappen van de Franse kunstenaar op, de gave van de kompositie, van het weglaten van 't bijkomstige om het belangrijke in alle luister te doen schitteren. Een aardig voorbeeld daarvan is de Franse bewerking die Du Bellay in zijn sonnet L' Idée gaf van een Italiaans gedicht van Bernardino Daniello. Als Du Bellay
| |
| |
zich van de petrarquisten afkeert, als hij zich bewust wordt van eigen kracht, als de beeldspraak-machinerie van de Italiaanse navolgers van Petrarca hem begint tegen te staan, vindt hij wederom steun en prikkel in Italië zelf, waar een vinnige strijd tegen de petrarquisten was losgebroken. Hij schrijft 't geestig spottend gedicht Contre les pétrarquistes, en wordt zichzelf, de zanger in brede verzen van vroegere Romeinse grootheid en modern verval, - les Antiquités de Rome -, de zanger der Regrets, die temidden van Romeinse weelde en omkoopbaarheid, smacht naar waarheid en natuurlikheid, vol heimwee terugverlangt naar de tedere hemel van zijn dierbaar Anjou.
Engeland is in de achttiende eeuw voor Frankrijk een bevrijder en een wegwijzer geweest. Het heeft, op godsdienstig, filozofies, ekonomies, staatkundig gebied de naar bevrijding hakende geesten geprikkeld en gewapend. Het heeft Rousseau de durf gegeven zijn Nouvelle Hêloïse te schrijven, mengeling van realisme, gevoeligheid en zielestrijd, en waarvan de personen, evenals bij Richardson, mensen waren uit de burgerstand. Maar niet alleen Richardson, ook Young en Ossian hebben de brandende dorst naar hevige gemoedsvervoeringen, naar somberheid en tranen, gestild, de zielen gesterkt in hun afkeer van nuchtere verstandelikheid en lichtzinnige geestigheid. Zou Lamartine ooit zijn weemoedige mijmeringen gedicht hebben als hij Young en Ossian en Rousseau niet gekend had?
In 't eind van de zeventiende en in 't begin van de achttiende begint die invloed zich te doen gevoelen door de massa werken - historiese, geografiese, theologiese, filozofiese, - die, voor een groot gedeelte door Franse réfugiés in Holland, worden vertaald. Tijdschriften beginnen Engelse boeken te bespreken, weldra overvloedig, zoals 't Journal des Savants;
| |
| |
in 1717 wordt zelfs in Amsterdam de Bibliothèque anglaise gesticht, uitsluitend om Engelse geschriften bekend te maken. In 1734 publiceert Voltaire, na een tweejarig verblijf in Engeland, zijn Lettres philosophiques ou Lettres sur les Anglais. Geen nieuwe dingen vertelde Voltaire, maar door hèm gezegd trokken ze de aandacht meer dan te voren. En dat zal zo blijven. In zijn strijd tegen dogmaties fanatisme, tegen gewetensdwang, tegen eigenwaan, kortom tegen allerlei menselike ongerechtigheid, zal hij argumenten gebruiken, die ook bij anderen te vinden zijn, maar zijn bruisende geest, zijn rake taal, altijd juist treffend zonder doelloze omhaal, zullen die argumenten bezielen met gloednieuw leven en ze als vlammende ideeën door het gehele beschaafde Europa verspreiden.
Ook de schrijver van Manon Lescaut, de abbé Prévost, was een bemiddelaar tussen Engeland en Frankrijk. In zijn tijdschrift Pour et Contre spreekt hij voortdurend over Engeland, wijdt hij gehele nummers aan Shakespeare. De gevoelige en dikwels realistiese romans van Richardson, door Prévost vertaald, maken een geweldige opgang in Frankrijk, maar de schouwburgbezoeker blijft konservatiefvijandig gezind ten opzichte van alle afwijkingen van zijn dierbare konventies, die Racine en diens navolgers hem geleerd hebben. Voltaire, die in de Lettres philosophiques, Shakespeare een ‘génie plein de force et de fécondité, de naturel et de sublime, sans la moindre étincelle de bon goût et sans la moindre connaissance des règles’ had genoemd, brengt, onder invloed van de grote Engelsman, hervormingen - o zeer bescheidene - in eigen toneelarbeid aan. Aan de alexandrijn raakt hij niet, een tragedie in proza lijkt hem heiligschennis. De eenheden zijn voor hem iets als de tien geboden der kunst. Maar hij maakt het toneel levendiger en
| |
| |
warmer. Hij brengt (in Brutus) een menigte op de planken; hij laat zijn helden en heldinnen zo al niet onmiddellik op het toneel sterven, dan toch in de koelissen, van waaruit hun kreten doordringen tot het publiek; hij waagt veranderingen van toneel in dezelfde stad.
Maar de tijdgenoten van Voltaire gaan verder dan de meester zelf. Er ontstaat een ‘anglomanie’, waarvan ook Shakespeare zijn deel krijgt. In 1745 wordt Shakespeare 't eerst door La Place vertaald; de beroemde Shakespeare-vertolker Garrick wordt in Frankrijk gehuldigd, en in 1776 is de grote Shakespeare-vertaling van Le Tourneur een gebeurtenis. Voltaire, verontwaardigd over de opgang van een kunstenaar wie hij goede smaak ontzegt, die hij in brieven spottend ‘Gille-Shakespeare’ noemt, gegriefd ook omdat in de voorrede van de Le Tourneur-editie zijn naam niet wordt genoemd, zendt aan de Académie française een verhandeling, scherpe kritiek op Shakespeare, die in eén openbare zitting wordt voorgelezen. In dezelfde eeuw nog wijdt Ducis een kultus aan Shakespeare, wiens stukken hij bewerkt, doch zeer eigenaardig bewerkt. Hij ‘versombert’ Shakespeare, maar..... de ijselikheden worden ‘verteld.’ Een ‘bruine’ Moor wordt niet aangedurfd door de achttiende-eeuwse Shakespeare-bewerkers. Ducis, die 't verst gaat, maakt hem geel. Iago wordt verzacht. Hédelmone (Desdemona) wordt niet gewurgd, maar doodgestoken. Eindelik, met de romantici, komt de vurigste bewondering voor Shakespeare. Niet weinig hebben daartoe bijgedragen de Engelse voorstellingen die in 1827 en 1828 Kemble, Terry, Kean en anderen in Parijs kwamen geven. In 1827 schrijft Hugo zijn voorrede van Cromwell, waarin hij Shakespeare de grootste representant van het drama noemt. Maar niet alleen de romantiese dichters, Hugo,
| |
| |
Dumas père, Vigny, Musset, voelen hun vrijheidsgevoel aanvuren door Shakespeare's voorbeeld, ook Delacroix en Berlioz ondergaan zijn levenwekkende invloed.
En toch.... want zó zeer verzet zich de Franse geest - vooral op 't toneel - tegen onmatigheid of grofheid, zelfs een Vigny verzachtte, ‘beschaafde’ hier en daar, de achttiende-eeuwse traditie getrouw blijvend, de niets ontziende werkelikheidsschildering van Shakespeare, in zijn vertaling van diens Othello.
Shakespeare heeft bijgedragen tot de bevrijding van de kunst in de romantiek, maar het Franse toneel is niet Shakespeariaans geworden; hij heeft de Franse geest niet veranderd, hij heeft alleen verhoed dat die gevangen bleef in versteende formules. Het Franse publiek, het gemiddelde, niet-kosmopolities-verwende, zal Shakespeare nooit leren genieten; het zal trouw blijven aan zijn Corneille en zijn Racine.
De invloed van Duitsland is eerst in de negentiende eeuw van belang geworden. In de achttiende eeuw kunnen slechts enkele namen genoemd worden, die voor de ontwikkeling van de Franse geest belangrijk zijn geweest. Die van de rechtsgeleerde en natuurkundige Wolff, die van Leibnitz, wiens edelmoedig optimisme gretig werd aanvaard door vele der encyclopedisten. Gedweept is er, in die tijd van terugkeer tot de reinigende Natuur, met de idyllen van de ‘Zwitserse Theocritos’, Gessner. Een der oorzaken van de opgang die Gessner maakte, is voorzeker dat hij een ‘Aufklärer’ was, een ‘philosophe’, zoals de Fransen zeiden, die deze maatschappij verafschuwde en de heerlikheden verkondigde van de primitieve mens. Op kunstgebied hebben de geschriften van Winckelmann, die de eenheid van plastieke kunst en poëzie verkondigde,
| |
| |
en opwekte tot hernieuwde studie van de Griekse oudheid, veel bijgedragen tot 't ontstaan van de eind-achttiende-eeuwse hellenistiese renaissance, waarvan André Chénier de grote kunstenaar geworden is.
Kant was, ondanks de vertalingen van de enthousiaste bemiddelaar tussen Frankrijk en Duitsland, Charles de Villers, bijna onbekend in Frankrijk, tot Mevrouw de Staël de Duitse filozofen aan haar landgenoten openbaarde.
't Sukses van Werther was groter, en openbaarde zich niet alleen in de hoeden ‘à la Charlotte’, de witte japon met bleekroze linten, en de blauwe jas van Werther. Talloos zijn de vertalingen, bewerkingen, navolgingen, in romans en toneelstukken geweest, en René en Obermann zijn broeders van de Duitse zelfpijniger. Hoogmoedigen, die, niet in staat door grootse daden of edele kunst de maatschappij te overtuigen van hun grootheid, zich wreken over de onverschilligheid die zij ondervinden, door verachting en in-zich-zelf-gekeerdheid, voortdurende bepeinzing van eigen leed, welke hunzelf de verbeelding geeft martelaars van het Noodlot, getekenden met het Caïnsmerk te zijn.
Heeft Goethe's Faust, in Frankrijk veel gelezen, veel vertaald en veel besproken, een grote invloed gehad op de Franse romantiek? Edgar Quinet, een der meest germaanse van de Franse denkers der negentiende eeuw, toont zich in zijn Ahasvérus een bijna direkte navolger van Goethe, maar over 't algemeen is Faust te veel-omvattend, te metafyzies, te verbijsterend, dan dat 't Franse kunstenaars behagen kan. Het meest trok de romantici, dichters, schilders, - Gautier en Delacroix b.v. - het fantastiese, het magiese karakter ervan aan. Zij nemen er vooral het uiterlik-pittoreske van over. In melodrama's en opera's wordt in de eerste plaats
| |
| |
het liefdesavontuur als thema gebruikt, wordt Gretchen de belangrijke sympathieke figuur. In de Damnation de Faust van Berlioz worden de onrust en het eindeloos verlangen van de held uitgedrukt, maar het schilderend-satanieke wordt niet verwaarloosd.
We zijn, met onze beschouwing, reeds midden in de Franse romantiek geraakt, en noemden nog slechts even Madame de Staël, die met haar De l' Allemagne Duitse poëzie en Duitse filozofie tot Frankrijk bracht, niet zonder allerlei voorbehoud evenwel - hetgeen te veel vergeten wordt -, en die daardoor jonge neigingen in Frankrijk heeft helpen versterken.
De grote Franse romantiese dichters hebben onmiddellik slechts weinig de invloed van Duitse tijdgenoten ondergaan. In de eerste gedichten van Hugo ziet men de heksen van de Brocken de sabbat dansen, hoort men feeën zuchten en sylphen zweven; en ook het thema van de ‘dolle rit’ - bekend uit veel Duitse balladen - herkent men in La chasse du burgrave, Le pas d'armes du roi Jean, in Les Djinns. Maar dat is eigenlik het enige motief dat Hugo aan de Duitse letterkunde ontleende, dank zij Franse vertalingen, want hij kende geen Duits. Op zijn Rijnreis droeg hij twee oude vrienden bij zich. Goethe en Schiller? Neen, Virgilius en Tacitus. Zijn uitbundig pantheisme, ofschoon het gelijkt op dat van sommige Duitsers, heeft dan ook niets aan Duitsland te danken.
Lamartine stelde nooit veel belang in Duitse letterkunde. Musset dankt er enkele motieven aan. Hij gelijkt op Heine, maar is toch anders. Vergelijk 't liedje over de ‘Doppelgänger, du bleicher Geselle’ in Die Heimkehr, met de bredere, oratoriese verzen van La Nuit de décembre. De latere Musset, die te Versailles mijmert over Trois marches de marbre
| |
| |
rose, de dichter van Une soirée perdue, is geheel teruggekeerd tot de traditie van helderheid en gezond verstand, van vernuftige ironie, de traditie van La Fontaine en Molière.
We zeiden reeds dat Théophile Gautier vooral aangetrokken werd door 't fantastiese in de Duitse romantiek, de wereld van geestverschijningen en spoken, heksen en tovenaars, feeën en kabouters. De vertellingen van Hoffmann werden in Frankrijk gretig vertaald en nagevolgd. Het diepst onderging de Duitse invloed de gevoelige dromer Gérard de Nerval. Zijn liefde voor mystiek en fantazie vond voortdurend voedsel bij Hardenberg, Jean-Paul, La Motte-Fouqué, Tieck en Hoffmann.
Gautier werd bekoord door Heine. Die mengeling van geestigheid en gevoeligheid was ook Gautier niet vreemd. We herkennen de Lorelei in de Caerulei oculi:
Dont la beauté trouble mes sens,
Se tient debout, silencieuse,
Au bord des flots retentissants.
‘Der Abend kommt gezogen, Der Nebel bedeckt die See’, uit Die Heimkehr heeft èn Caerulei oculi geïnspireerd èn Tristesse en mer enige verzen geschonken. De onweerstaanbare aantrekking van de zee, een oud thema, behandelt Gautier op dezelfde wijze als Heine. In Caerulei oculi treffen nog meer herinneringen aan Heine, en aan Schiller. Ook Théodore de Banville, die zo gaarne 't lyriese met 't clowneske vermengde, zou een bewonderaar van Heine zijn. Hij noemde Intermezzo ‘le plus beau poème d'amour qui ait jamais été écrit’. In zijn Odes funambulesques herkent men iets van de fantazie der Reisebilder en van Atta Troll; zijn Exil des Dieux, in les Exilés, doet denken aan Die Götter Griechenlands in die Nordsee.
| |
| |
Is de poëzie van een Gautier of een Banville evenwel gegermaniseerd? Wie beider werk kent zal deze vraag met een glimlach beantwoorden. Maar dat hun lyriek zich verrijkt heeft door de aanraking met die van Heine, dat kan niet ontkend worden. Dikwels is er evenwel slechts sprake van gelijkenis, waar invloed onmiskenbaar leek. 't Was niet Schopenhauer die mevrouw Ackermann het sombere inzicht gaf in het menselik leven. Zij werd opgevoed door een Voltairiaanse vader, die reeds vroeg het geloof uitoeide in de ziel van het kind. Zij haalt ergens fragmenten aar van een gedicht, op zeventienjarige leeftijd geschreven, en waarvan de gedachte reeds pessimisties is. Het is niet onmogelik dat haar langdurige omgang met Duitsers, de kennismaking met de filozofie van Schopenhauer de hare heeft versterkt en geëxalteerd, maar we mogen niet vergeten wat zij eenmaal neerschreef: ‘Quand j'ouvre un livre allemand, il me semble que j'éteins ma lumière, et lorsqu'il m'arrive, en le quittant, de prendre un livre français sur le même sujet, on dirait que je la rallume.’
Het pessimisme van De Vigny, dat van Leconte de Lisle, heeft niets aan dat van Schopenhauer te danken. Bij de generaties die na hen komen wordt Schopenhauer veel genoemd, en men zou wanen dat 't Franse pessimisme aan 't eind der negentiende eeuw een uitvloeisel is van 't zijne. Men zij evenwel voorzichtig met een dergelijke hypotheze. Velen noemden zich ‘Schopenhaueristes’ die hem nooit gelezen hadden. Dat was gemakkelik en 't stond geleerd. Men weet dat Schopenhauer zelf een bewonderaar was van Helvétius en Cabanis, evenals van La Bruyère, La Rochefoucauld en Chamfort, wier beschouwingen over mens en maatschappij niet minder somber waren dan de zijne.
We zijn tot de kunstenaars van ‘l'art pour l'art’
| |
| |
genaderd, en we zien hoe zij, bij hun verheerliking van antieke schoonheid, van de wereld van goden en godinnen, een machtige steun vonden in 't tweede deel van Faust. Flaubert zou waarschijnlik de Tentation de Saint-Antoine niet geschreven hebben, als hij Goethe's werk niet had gelezen en herlezen.
We gaan niet te ver buiten ons onderwerp, de Franse ‘letterkunde’, als we even noemen de invloed die de Duitse filozofie en wetenschap heeft gehad op Michelet, Taine en Renan. Immers, deze geleerden, en tegelijk is daarmede hun oorspronkelikheid aangeduid, waren ook ‘letterkundigen’, kunstenaars.
't Is bekend welk een bewondering er in Frankrijk vóór 1870 gevoeld is voor Duitse filozofie en Duitse wetenschap, voor de belangeloze spekulatieën van een Kant en een Hegel, de onvermoeide, diepdoordringende, nauwkeurige onderzoekingen van een Niebuhr, een Mommsen, een Ranke, de onverschrokken vernieuwende vorsingen op theologies gebied van een Reuss en een Strauss. Ze zijn wegwijzers voor de Fransen geweest, evenzeer als op filologies terrein Bopp en Friedrich Dietz, en zij allen hebben lerend en prikkelend gewerkt op Franse geleerden en filozofen, zonder deze te germaniseren. Hun oorspronkelikheid heeft hen daarvoor bewaard, hun verbeelding, hun kunstenaarschap. Michelet doorsnuffelt de verwaarloosde bestofte archieven met een ijver die geen Mommsen hem verbeteren zou, en weet aan die onbekende paperassen de ziel te ontrukken, de ziel van vorsten, kardinalen en plebejers, de ziel van het Franse volk. Taine tracht, uit kunstenaarsdrang, elke gedachte te verwerkeliken tot een konkreet beeld: de zinnelike wereld komt bij hem telkens de abstrakte vervangen; hij is groter psycholoog dan de Duitsers, beter dan
| |
| |
zij verstaat hij de kunst individuen te doen leven. Renan, de geleerde nauwgezette bewerker van het Corpus inscriptionum semiticarum, - laten we niet vergeten dat diè Renan er ook geweest is -, wilde, naar het voorbeeld van de grote Duitsers, rede en geloof, metafyzica en wetenschap, poëzie en proza verenigen, maar beschouwde toch Hegel als een versterkend middel, niet als voedsel: ‘Hegel a du bon, mais il faut savoir le prendre; il faut se borner à une infusion. C'est un thé excellent; mais, on m'en doit pas mâcher les feuilles.’ Renan was de verheven dilettant, met een eindeloze weetgierigheid, wiens werken nog zullen gelezen worden als de wetenschap die hij vergaarde, verouderd is, omdat zijn stijl niet verouderen zal. Deze ironiese bewegelike geest had, de traditie van zijn literatuur getrouw, leren schikken en komponeren, leren helder zijn en kort. Is wellicht zijn liefde voor de germaanse geest nog iets anders geweest: ‘du celtisme qui se méconnaît’? Een feit is 't dat hij ouder wordend steeds inniger voelde een Kelt te zijn.
Wat hebben Wagner en Nietzsche voor de Franse geest betekend?
Het is niet louter toeval dat tot de weinige Fransen die Wagner begrepen en toejuichten, toen zijn werk voor 't eerst in Parijs werd opgevoerd, Baudelaire behoorde. Immers, Baudelaire zag reeds de geheimzinnige betrekkingen, de ‘correspondances’ in natuur en kunst, zoals later, in veel sterker mate, die andere bewonderaars van Wagner, de symbolisten van 1885, de samenhang van muziek, vers en plastiek zouden zien.
Nietzsche is voor een aantal Fransen vooral een prikkel tot energie geweest. Zijn opgang valt samen met de ontwaking uit skepticisme en levensmoeheid. Uit een enquête, die de Grande Revue in 1911 hield over de invloed van Nietzsche, blijkt dat Ghéon
| |
| |
spreekt van zijn ‘influence tonique.’ Francis de Miomandre zegt: ‘Il nous a libérés de beaucoup d'entraves sans nous désaxer cependant. Nous sommes devenus plus païens, plus vivants, plus sensualistes.’ Robert Vallery-Radot: ‘Aux petitsfils de Werther, de René, de Rolla, ce germain a su chanter la valeur de l'effort, l'esprit de conquête, le rire mâle.’
Men heeft als ‘nietzschéens’ aangeduid schrijvers en boeken, die slechts met een verkeerde interpretatie van Nietzsche's ideeën iets uitstaande hebben. Paul Adam noemde een van zijn romans Le serpent noir, naar een bekend hoofdstuk uit Zarathoustra, maar de held van 't boek, Guichardot, die een ‘Uebermensch’ in ondeugd en genotzucht is, zou waarlik niet Nietzsche's ideaal geweest zijn. Evenmin L'Inconstante van Gérard d'Houville, die Remy de Gourmont met de markiezin de Mertueil uit de Liaisons dangereuses vergelijkt. Mooier Nietzschetype is Jocelyne, de Nietzschéenne van Daniel Lesueur, die, nadat ze zich gegeven heeft aan de man die ze niet huwen kan, geen medelijden eist voor zich of anderen, maar moedig, zonder weekheid, tegenover de publieke opinie haar geweten hoog houdt.
In L' Immoraliste van André Gide (1902) vinden we evenwel 't krachtigst voorbeeld van de door Ghéon geprezen ‘influence tonique.’ 't Is de geschiedenis van een bijna geheel verintellektualiseerde geleerde, die huwt met een vrouw die hij weinig kent, op de huweliksreis in Afrika ernstig ziek wordt, - hij was altijd zwak geweest -, en dan een razende wil in zich voelt ontwaken beter te worden. En inderdaad geneest. Omgang met bloedwarme Arabiertjes prikkelt zijn levens- en herstellingsdrang. Maar door zijn ziekte en door zijn genezing heeft hij een ontdekking gedaan: zijn ware instinkten,
| |
| |
de drang naar het animale primitieve leven. Deze liefde wordt een hartstocht, die hem 't gezelschap doet zoeken van dieven en stropers. Marceline wordt ziek, en hij verzorgt haar, maar zijn liefde is niet voor de zwakke, die sterft.
Wat is de hoofdgedachte van dit boek? Onze waarachtige instinkten worden dikwels onderdrukt door opvoeding en omgeving. Michel was niet de kalme geleerde die hij zich verbeeldde te zijn. Zijn echte natuur ontdekt hij later.
't Boek van Gide staat in 't teken van de strijd tegen 't hyperintellektualisme. Niet alleen Michel wenst dat men 't instinktieve zal aankweken, en vindt ongeschonden rijkdommen verborgen onder beschaving, welvoeglikheid en moraal; ook Maurice Barrès ontdekte de waarde van die meest persoonlike kracht. Niet alleen de held van Gide verheerlikt het fyzieke leven, het natuurleven, het zich-wentelen in zon en water, het paardrijden; ook Paul Adam en hoevelen met hem roemen de Kracht en prijzen extaties het sportieve leven aan. Alleen zijn al die gevoelens heviger bij ‘l'Immoraliste’, hetgeen verklaard wordt door de geweldige omwenteling die er in deze ‘faux intellectuel’ heeft plaats gegrepen. De woorden ‘fort’ en ‘vie’ komen dikwels in deze roman voor. Ik lees er in: ‘On ne devrait sympathiser qu'avec les forts’, en: ‘Savez-vous ce qui fait de la poésie aujourd'hui et de la philosophie surtout, lettres mortes? C'est qu'elles se sont séparées de la vie.’ Ziedaar een geluid dat meer gehoord is in de letterkunde der laatste tientallen jaren.
Ik moet nog zeggen dat L' Immoraliste een zuiver frans boek is, frans door de klaarheid van stijl, frans door de sobere, indringende verteltrant, die de lezer volkomen doet meeleven met de held die zich beschrijft, en 't werk plaatst in de rij der beroemde
| |
| |
autoanalytiese psychologiese romans: Adolphe, Dominique, Le Disciple.
In L' Immoraliste zegt een beroemd ontdekkingsreiziger tot Michel: ‘Je voulais simplement vous dire que pour quelqu'un qui n'a pas le sens de la propriété, vous semblez posséder beaucoup: c'est grave.
- Que possédé-je tant?
- Rien, si vous le prenez sur ce ton.... Mais n'ouvrez-vous pas votre cours? N'êtes-vous pas propriétaire en Normandie? Ne venez-vous pas de vous installer, et luxueusement, à Passy? Vous êtes marié. N'attendez-vous pas un enfant?’
En enige bladzijden verder konstateert Michel zelf: ‘Que Ménalque est heureux, qui n'a rien! Moi, c'est parce que je veux conserver que je souffre.’
Is dit geen oude wijsheid, die we reeds kennen van de stoïcijnen? En die verheerliking van kracht, die trotse ontwikkeling, zonder medelijden, van eigen persoonlikheid, moest Nietzsche komen om die aan de Fransen te leren? Maar Julien Sorel dan, maar Rastignac, maar Napoleon, de grootste ‘professeur d'énergie’, die de wereld in de moderne tijden gekend heeft?
Dat: waarom in 't buitenland gezocht wat in Frankrijk zelf te vinden is? is een gedachte die dikwels bovenkomt als we de buitenlandse invloeden op de Franse literatuur bestuderen.
Jules Lemaître heeft daarover (in de Revue des deux Mondes van dec. 1894) eens een vernuftig en geestig artikel geschreven: L'influence des littératures du nord. Is in de romans van George Sand en in de toneelstukken van Dumas fils niet even goed als bij Ibsen te vinden de strijd van het individu tegen konventionele menselike en maatschappelike moraal? De worsteling van het individualisme, het
| |
| |
geweten, met geschreven wetten? In dat opzicht zijn ook George Sand en Dumas fils grote oproerigen geweest. Moeten we tot Dostoïevsky en Tolstoï gaan om goedheid en barmhartigheid, medelijden met de maatschappelik verloren schepsels te vinden, of onrust over het wereldmysierie dat ons omhult? Lemaître wijst op Fantine in de Misérables, de ongehuwde moeder, door Hugo met zo veel liefde getekend, op Germinie Lacerteux, op de laatste bladzijden van Madame Bovary.
Maar het moge dan waar zijn dat de heilige vlam van het medelijden reeds brandde in de Franse romanliteratuur, 't blijft een feit dat voor Lucien Jean en voor Charles-Louis Philippe de Russen ten voorbeeld zijn geweest in de direkte meedogende menselike aanvoeling van 't lijden der verworpenen. Charles-Louis Philippe, zoon van een klompemaker, bezag het volk met een ander oog dan de schrijvers uit gegoede kringen ontsproten; hij doorvoelde beter de eigenaardigheid ervan, hij begreep daarom volkomen, en beschreef met liefde wat wij verkeerdheid en ondeugd achten. Van een veracht type als Bubu-de-Montparnasse heeft hij een figuur weten te maken, die we niet minachten kunnen.
Maar.... is er niet in sommige zijner boeken een tint van mystiek, die vreemd aandoet in een schildering van Franse zeden en Franse karakters? Is de terminologie der liefde in Marie Donadieu niet dikwels van een slaviese religiositeit, die er iets onwaars aan geeft? Er zijn boeken waar we die passionele mystiek niet vinden, waar Philippe geheel zichzelf is, Croquignole en La Mère et l' Enfant b.v. Het zijn de minste niet.
In het reeds genoemde artikel maakt Lemaître de opmerking dat er in de literatuur van de protestantse volken: Engeland, Noorwegen - 't gaat over de invloed van George Eliot en Ibsen - ten- | |
| |
gevolge van 't protestantisme een eigenschap te vinden is die in de Franse letterkunde minder op de voorgrond treedt. Daar de protestant geen bemiddelaar kent tussen God en hemzelf - aldus Lemaître - voelt hij zwaarder de verantwoordelikheid van eigen daden, en beredeneert en overpeinst hij die voortdurend. Vandaar dat in de niet-geestelike, de profane letterkunde, bij de protestanten meer godsdienstig gevoel en godsdienstige bezorgdheid voorkomen. In katholieke landen treft men die zedelike casuïstiek, die uitstortingen van het vrome gemoed, meer in de geschriften van priesters en monniken aan. De literatuur der niet-geesteliken mist daardoor, misschien, een zekere morele diepte.
Sinds Lemaître dit schreef in 1894, is er veel gebeurd in de Franse letterkunde. Toen reeds noemde hij Paul Bourget en Paul Margueritte als schrijvers van zielkundige studies, waarin de strijd van het individu met zichzelf beschreven wordt. Lemaître had ook de Zwitser Edouard Rod moeten noemen. Sinds zijn er een reeks romans geschreven, door niet-geesteliken dus, waarin niet minder ernstig en diepgaand dan bij schrijvers uit protestantse landen de onrust van de ziel, de behoefte aan zekerheid en affirmatie, de strijd tussen lust en geweten, lichaamsdrang en zedelike waarschuwing, het verlangen naar innerlike volmaking, worden behandeld. Ik noem slechts de romans van Henri Bordeaux, La Porte étroite van André Gide, Laure van Emile Clermont, L' Immolé en le Baptême de Pauline Ardel van Emile Baumann, le Mystère des béatitudes van Colette Yver. En.... zijn de problemen van zielestrijd zo zeldzaam in de Franse letterkunde? Is de worsteling tussen hartstocht en geweten niet het onderwerp van Phèdre en van La Princesse de Clèves?
Een andere opmerking van Lemaître schijnt
| |
| |
mij meer waarheid te bevatten. Komt, op geestelik gebied, niet veel in Frankrijk terug langs vreemde buitenlandse weg wat vandaar oorspronkelik is uitgegaan? Welk een indrukwekkende studie zou er te schrijven zijn over al hetgeen Europa aan de Franse beschaving te danken heeft. Men bedenke slechts wat Frankrijk voor ons, Nederlanders, betekend heeft in de loop der eeuwen. En - om een enkel voorbeeld van de laatste eeuwen te noemen - voor Duitse en Engelse dichters en denkers, Diderot voor Lessing, Rousseau voor Goethe en Tolstoï, La Rochefoucauld voor Schopenhauer, de Franse naturalisten en symbolisten voor het jongere Duitsland.
Er is een invloed die zich doet gelden gedurende de gehele geschiedenis van de Franse letterkunde, namelik die der antieke kunst en wetenschap. Telkens keert de Franse geest zich weder naar die van Grieken en Romeinen, als de zoon tot zijn wijze en sterke vader. Niet genoeg kan er gewezen worden op de gevolgen die het romaniseren van Gallië gehad heeft. Men bedenke wat het betekent voor een volk van taal te veranderen! Gaston Paris zegt hiervan: ‘Les conséquences de ce fait sont incalculables: pour un peuple, changer de langue, c'est presque changer d'âme.’ Niet alleen werden de taal en de populair-latijnse rytmiese versvorm overgenomen, maar een wereld van nieuwe ideeën drong door tot de geest van de Galliërs door hun inlijving bij het imperium en hun kennismaking met de grieksromeinse beschaving. In de middeleeuwen, sinds Gallië geromaniseerd werd, zijn Ovidius en Virgilius bewonderde, vertaalde en nagevolgde schrijvers geweest. En niet alleen deze. De Middeleeuwen hebben ook Cicero, Livius, Horatius, Seneca, Plautus en Juvenalis gekend. Het kristendom heeft niet ruw gebroken met de antieke wereldbeschou- | |
| |
wing, altans wat de uiterlike vormen daarvan betreft. Het heeft begrepen dat het zich daarmee kon verrijken en tooien. In de middeleeuwen, en ook nog wel later, werden de antieke schrijvers beschouwd als ‘versierders’ van de menselike geest. Men zoekt hun omgang om eigen geest te beschaven, te versieren, lenig te maken. Bovendien werden sommige oude schrijvers, zoals Virgilius, als aankondigers, profeten, van het Kristendom beschouwd. Men tracht te schrijven als Plato en Cicero, maar blijft denken als Paulus of Augustinus. Zelfs de beroemde hellenist Guillaume Budé zegt nog in het begin van de zestiende eeuw: ‘De Oudheid heeft door welsprekendheid tijdelike bedoelingen en goederen kunnen aanprijzen, en kunnen maken dat men zich daaraan hechtte. Wat is er voor
ongerijmds in, de belangrijkheid van eeuwige goederen en straffen door dezelfde verdienste van stijl of woord te doen uitkomen?’ Voor het aardse leven, voor politiek, rechtspraak, vrede, oorlog, arbeid, rijkdom, worden als leidslieden de Ouden aanvaard, maar het kristelik geloof wordt behouden voor de regeling van het toekomstig leven.
Vandaar dat we bij Ronsard een mengeling vinden van kristelikheid en paganisme; en ook later nog, in de zeventiende eeuw, bij een La Fontaine en een Racine.
Evenwel is er een groot verschil tussen middeleeuwen en Renaissance, wat betreft de wijze waarop de antieke schrijvers werden begrepen. De middeleeuwers hadden geen begrip van een antieke geest, verschillend van de middeleeuwse, zagen geen onderscheid tussen een Trojaanse aanvoerder en een Franse baron. De zestiende eeuw daarentegen, voor wie voor 't eerst de Griekse wereld van wetenschap, wijsheid en schoonheid openging, heeft het eigenaardig-afwijkende van de kultuur van Grieken
| |
| |
en Romeinen begrepen. - ‘On allait, émerveillé, de découverte en découverte: Vénus de marbre arrachées au sol, manuscrits grecs apportés de Byzance, théories de la vie, de la mort, de la beauté, de la morale, de l'amour, tirées des livres, maintenant large ouverts, d'Aristote, de Platon, d'Horace, de Tibulle, d'Homère’ (Jusserand, Ronsard).
Latijnse schrijvers werden in de middeleeuwen reeds op de kloosterscholen gelezen, toen ook in niet-geestelike kringen in de 11e eeuw een renaissanse begon, een grote kultuurbeweging, die in 't midden van de 12e eeuw in Noord-Frankrijk zijn hoogtepunt bereikte in de werken van Chrétien de Troyes en zijn school. Deze renaissance ging met graagte tot ‘vreemde’ bronnen, tot Keltiese sagen, tot vertellingen en romans uit het Oosten, maar ook aan de literatuur der Romeinen ontleende zij nieuwe ideeën en nieuwe stijlschoonheden. De Troubadours, wier opvatting van de liefde zo ver afstond van die van Ovidius, hebben toch menig beeld, menige gedachte, menig vers zelfs aan hem te danken. Maar voor de Anglonormandies-Franse letterkunde van de twaalfde eeuw is Ovidius nog meer geweest. De geschiedenis van Pyramus en Thisbe uit de Metamorphosen wordt bewerkt; Chrétien de Troyes dicht zijn Philomena naar de metamorphose van Tereus, Procne en Philomela; de Ars amandi wordt naar Franse zeden bewerkt, en doet talrijke ‘Arts d'aimer’ ontstaan, handboeken ten dienste van amoureuse naturen; de ‘romans de l'antiquité’, die van Thèbes en Troie, en de Enéas ontlenen, verschillende motieven aan Ovidius.
Een gedicht uit de veertiende eeuw, de zg. ‘Ovide Moralisé’, waarin vooral de Ovidius der Metamorphosen wordt verteld en - dikwels allegories - uitgelegd met een moraliserende en didaktiese bedoeling, een gedicht van reusachtige omvang:
| |
| |
- 70000 verzen, heeft gedurende enige eeuwen een geweldige opgang gemaakt, en tal van schrijvers kostelik materiaal bezorgd.
Een vergelijking van Ovidius met Chrétien de Troyes, gebaseerd op bovengenoemde Philomena, toont aan hoe reeds deze twaalfde-eeuwse dichter, of romancier, zo gij wilt, evenals zovele Franse romanschrijvers na hem, met voorkeur de handelingen van zijn personen ontleedt, de motieven ervan aangeeft, van Ovidius' realisme psychologie maakt. Ja zelfs wordt de strijd in de ziel van Tereus, die zijn schoonzuster Philomela naar Thracië wil lokken om haar te verleiden, door Chrétien de Troyes uitvoerig geschilderd in de allegoriese worsteling tussen ‘Amour’ en ‘Raison.’ De psychologiese behandeling is nog wat primitief, maar doet zij niet reeds denken aan de wijze waarop eeuwen later Franse dramaturgen de klassieke stof zullen bewerken? Hoe beredeneren de helden en heldinnen van Corneille en Racine hun daden en gevoelens, hoezeer trachten zij de motieven er van op te sporen! En de personen van Bourget, met welk een pijnlike zorg ontleden zij hun hartstocht!
De Pléiade-dichters van de zestiende eeuw is verweten dat hun verzen wat al te vol goden- en godinnenamen, en mythologiese herinneringen staan. Dat is inderdaad het nadeel van de bewondering voor de antieke dichters. Maar 't voordeel van de ‘souffle antique’ die hen bezielde, is dat hij voor de poëzie, die dreigde te versterven na Charles d'Orléans, een soort opwekkende gymnastiek is geweest. De Pléiade-dichters hadden met hartstochtelike toewijding de klassieke en italiaanse schrijvers, bestudeerd, vertaald - wie duizelt niet bij het lezen van die roes van arbeid, waarin Dorat en zijn leerlingen leefden in 't Collège Coqueret? - en de grote klassieken hadden hun ogen ge- | |
| |
opend voor de waardeloosheid van de gekunstelde poëzie der ‘rhétoriqueurs.’ Was de Franse taal niet in staat een dichtkunst te bezitten even schoon als die van Grieken en Romeinen? ‘Sus aux anciens!’ Doen als de Ouden, de poëzie verheffen tot een goddelike drift. Joachim du Bellay verkondigt die gedachte in zijn Défense et illustration de la langue française, en Ronsard wil in zijn eerste Odes tonen, dat een Fransman in bezieling, onderwerp, uitdrukking, voor een Pindarus en een Horatius niet behoeft onder te doen. Maar in die eerste Odes is nog te veel onoorspronkelik antiek versiersel, ofschoon reeds de echte Ronsard er hier en daar te voorschijn komt in die spontane drift van zichzelf te geven, in de zoete liefde voor zijn dierbaar Vendôme. Doch in de volgende bundels blijkt reeds hoe de wens van de Défense et illustration in vervulling is gegaan. In de ‘Amours’, de liefdezangen aan Cassandre en Marie gewijd, zijn de mythologiese herinneringen niet hinderlik meer, omdat we ze vergeten door de talrijker onmiddellik en natuurlik uit de
dichterziel ontsprongen verzen: verzen van dartele wellust, van blijde landelikheid, van sombere doodsgedachte. Zoals - om een enkel voorbeeld te noemen - die ontroerende Stances op de dood van Marie:
Ciel, que tu es malicieux!
Qui eust pensé que ces beaux yeux
Qui me faisoient si douce guerre,
Ces mains, ceste bouche et ce front,
Qui prindrent mon coeur, et qui l'ont,
Ne fussent maintenant que terre?
Helas! où est ce doux parler,
Ce voir, cet ouyr, cet aller,
Ce ris qui me faisoit apprendre
Que c'est qu'aimer? Ha! doux refus!
Ha! doux desdains, vous n'estes plus,
Vous n'estes plus qu'un peu de cendre!....
| |
| |
En is er veel hinderlike antieke franje te vinden in de fel-realistiese Discours des misères de ce temps, met hun waarachtige toon van donkere verontwaardiging?
Bepeinzend wat de antieken betekend hebben voor Ronsard, dringt zich een vergelijking aan ons op. Is voor André Chénier de klassieke oudheid niet geweest wat ze voor Ronsard en andere Pléiade-dichters was: een prikkel, een tucht, een edel voorbeeld? Toen Chénier stierf op het schavot, had hij de Bucoliques geschreven, zangen van goden en godinnen, herders en herderinnen, maar tegelijk een vertolking van algemeen-menselike gevoelens, van dat der liefde het meest. Het zijn gedichten van een verliefde op de Oudheid, de oudheid van Theocritos en Homeros, Catullus en Virgilius, maar die tegelijk heeft geprofiteerd van de vondsten der archeologie, die de antieke skulptuur bewondert, en de zeldzame plastieke schoonheid daarvan tracht te benaderen. Hij, zoon van een Griekse moeder, was opgevoed te midden van bewonderaars der Griekse en Romeinse oudheid. Reizen naar Italië, Griekenland en 't Oosten, opgravingen, die van Herculanum en Pompeji, de uitgave van nieuwontdekte manuskripten, hadden, in de laatste helft van de achttiende eeuw, de bewondering voor de Oudheid weer doen ontwaken. De abbé Barthélemy, de graaf de Caylus, d'Ansse de Villoison, Brunck, ziedaar enige van de leermeesters van André Chénier.
Maar toen hij stierf, had Chénier reeds meer gemaakt dan de Bucoliques. Hij had zich afgewend van goden en godinnen, van de idylliese antieke droom, en zich gekeerd tot zijn eigen tijd, de tijd van de Encyclopedie, van de bevrijdende wetenschap. Newton en Buffon waren zijn bewonderde leermeesters geworden. De aantekeningen die we
| |
| |
bezitten over twee grote gedichten die hij had willen schrijven, Hermès en l' Amérique, de enkele verzen die ervan voltooid zijn, tonen dat Chénier, ware hij blijven leven, ons een dichterlike geschiedenis van de wereld, de mensheid, de godsdiensten, zou hebben geschonken, in die skulpturale vormen die zijn eerste leidslieden hem geleerd hadden. Wat hij bedoelde met 't vaak geciteerde: ‘Sur des pensers nouveaux faisons des vers antiques’ uit zijn dichterlike nieuwe geloofsbelijdenis L' Invention, ook de schetsen voor Hermès en l' Amérique tonen 't duidelik. Telkens stelt hij zich voor dit of dat modern onderwerp te behandelen, ‘gelijk’ een of ander auteur van de oudheid.
Wie L' Invention leest, wordt telkens getroffen door de verrassende overeenkomst tussen Chénier's bedoelingen en die van de Pléiade, tussen beider verhouding tot de antieke schrijvers die zij bewonderden.
Meer dan de romantiese schrijvers, hebben zij die men de neo-romantici zou kunnen noemen, Leconte de Lisle, Flaubert, Bouilhet, Ménard, Banville, Gautier, de oudheid vereerd en trachten na te volgen. Na te volgen gelijk de Pléiade en Chénier 't gedaan hadden. Wat Flaubert aantrok, was natuurlik niet de klassieke ‘Rede’, de ‘Raison’, die de zeventiende en achttiende eeuw bij Romeinen en Grieken hadden bewonderd, en in naam waarvan Ponsard en zijn vrienden het romanties drama bestreden. Griekenland en Rome waren voor hem niet het bestofte en vale klassieke land der glossen en kommentaren; het was een land van licht en zon, met helle kleuren, van een weeldrig, bont, afwisselend leven. In de Correspondance van Flaubert zijn over die opvatting prachtige zinnen te lezen. ‘L'antiquité me donne le vertige,’ schrijft hij aan Maxime Ducamp; ‘j'ai vécu à Rome, c'est certain, du temps de César ou de Néron. As-tu pensé quelquefois
| |
| |
à un soir de triomphe, quand les légions rentraient, que les parfums brûlaient autour du char triomphateur, et que les rois captifs marchaient derrière? Et le cirque!....’ Welk een verrukking toen 't Parthenon bleek te beantwoorden aan zijn droom, toen hij 't ‘couleur de brique’ bevond, en op sommige plekken met ‘des tons de bitume et d'encre’, toen hij onder 't beeldhouwwerk ervan een stuk torso opmerkte, wit marmer, dat regen en zon lichtgeel en vaalrood, als vleeskleurig, hadden gemaakt. ‘On dirait qu'il va se gonfler, et que les poumons qu'il y a dessous vont s'emplir et respirer... Un peu plus j'aurais prié!’ De oudheid, dat is de tijd der plastiek, van de schone lichaamsvormen, die zich onbedekt durfden vertonen, van het door zon gebruinde naakt.
Daarbij kwam zich nog een opvatting voegen. De goden- en godinnenwereld had een andere betekenis gekregen, sinds een Creuzer, en velen na hem, ook in Frankrijk, in de oude mythen een diepere zin hadden gelegd. De mythologie was geen verzameling fabeltjes meer, zoals ze eeuwen lang beschouwd was, maar werd voor Louis Ménard de studie van goddelike verbeeldingen, die niet minder waardevol waren dan de Kristus-mythe. Integendeel. Voor Louis Ménard, Leconte de Lisle, Théophile Gautier, had 't geloof aan de ‘bleke Nazarener’ een tijd van verval ingeluid, verval van levensblijheid en van schoonheid. Het kristelik geloof werd door hen voorgesteld als vijandig aan de door het paganisme, het polytheisme verheerlikte kunst.
Bovendien was voor Ménard en Leconte de Lisle Athene de ideale staat van gerechtigheid en demokratie, die zij als voorbeeld stelden tegenover de onvrije moderne maatschappij. En Athene hadden zij voor ogen toen zij, vóór 1848, in verbeelding de ‘Cité future’ zagen verrijzen.
| |
| |
Al die gedachten werkten er toe mede om de hartstochtelike liefde van de ‘l'art pour l'art’ kunstenaars voor de klassieke oudheid te vergroten, om hen er naar te doen streven niet alleen kunst te maken van antieke onderwerpen - wat zij met graagte deden -, maar vooral elk onderwerp te behandelen met die schoonheidsdrift welke de Ouden gekend hadden.
En ook na de bloeiperiode van de Parnassiens en de kunstenaars van ‘l'art pour l'art,’ zien we de Franse dichters voortdurend zich richten tot de paganistiese wereld om die zelf te beelden, of er voor hun modern werk voorbeeld en inspiratie in te zoeken.
Anatole France, de leerling van Leconte de Lisle en Ménard, van Renan, maar ook van Rabelais en Montaigne, is een merkwaardig voorbeeld ervan hoe liefde voor vormenschoonheid en zonnige levensblijheid de Franse kunstenaar zich met bewondering doen wenden tot de helleense kultuur. Dat ‘hellenisme’ is een belangrijk bestanddeel van France's complexe geest, waarin ook het traditionele ‘gauloise’ element niet ontbreekt, dat van de dartele ondeugende spot der oude Franse vertellers.
Onder de moderne Franse dichters leeft nog steeds het illustre voorbeeld van Chénier. Zijn Bucoliques vindt ge terug in gedichten van Albert Samain en Henri de Régnier, met iets warm-moderns evenwel, dat ge bij Chénier tevergeefs zoudt zoeken. Ik denk aan de gedichten die Samain Aux flancs du Vase betitelde, statuetten van sierlike tederheid, kostelike Tanagra-beeldjes zoals dit:
La Tourterelle d'Amymone.
Amymone en ses bras a pris sa tourterelle,
Et la serrant toujours plus doucement contre elle,
Se plaît à voir l'oiseau, docile à son désir,
| |
| |
Entre ses jeunes seins roucouler de plaisir.
Même elle veut encore que son bec moins farouche
Cueille les grains posés sur le bord de sa bouche,
Puis, inclinant la joue au plumage neigeux,
Et toujours plus câline et plus tendre en ses yeux,
Elle caresse au long des plumes son visage,
Et sourit, en frôlant son épaule au passage,
De sentir, rougissant chaque fois d'y penser,
Son épaule plus douce encore à caresser.
Het is 't soort gedichten dat Henri de Régnier gaf in zijn Médailles d'argile, opgedragen aan de nagedachtenis van André Chénier.
Belangrijker lijkt mij de invloed van de Oudheid, als hij de dichter alleen een schone vorm verschaft voor zijn vizie, zoals in Le Vase of de Inscriptions pour les treize portes de la Ville van dezelfde Régnier, of hem de moed geeft zijn gevoelens uit te zingen, omdat ze geuit zijn door een vermaarde zanger der oudheid; ik denk aan de lesbiese gedichten van Renée Vivien.
De dronkenschap van de arbeid, de verrukkende roes waarmee de kunstenaar het Leven schept, en de sombere eenzame leegte, die de voltooiing brengt, dàt is Le Vase van Régnier.
De beeldhouwer heeft fluiten horen zingen, in de ve te, heeft tussen de gouden bladeren een faun zien dansen; naakte vrouwen, manden en schoven dragende zijn, aan 't eind van de vlakte, langs zijn ogen gegaan... Het zijn de verbeeldingen die oprezen, maar nog te vaag waren om gegrepen te worden. Toen is op een morgen een van de vrouwen bij de bron verschenen. En ze heeft tot de dichter gezegd:
Selon la forme de mon corps en tes pensées,
Et fais sourire au bloc ma face claire;
Ecoute autour de toi les heures dansées
| |
| |
Par mes soeurs dont le ronde se renoue,
Et tourne et chante et se dénoue.
Et je sentis sa bouche tiède sur ma joue.
Dan, in verrukkelike verzen, geeft de dichter de dolle reidans weer, gedanst door nimfen, faunen, kentauren en saters, rondom de beeldhouwer
Au passage, sculptais aux flancs gonflés du vase
Le tourbillonnement des forces de la vie.
De volgende verzen vertellen van zijn ‘ivresse’, en van, als de ronde gebeiteld is in het levend marmer der Vaas, de droeve eenzaamheid van de Kunstenaar:
Tandis que, seul, parmi, à jamais, la nuit sombre,
Je maudissais l'aurore et je pleurais vers l'ombre.
Een andere toon klinkt uit de verzen van de jong gestorven Renée Vivien.
Merkwaardig is de verschijning in de Franse letterkunde van deze uit een Engels-Amerikaanse familie ontsproten jonge vrouw, die niet in haar moedertaal, maar in het Frans haar verlangen uitzong naar Griekse plastieke schoonheid en lesbiese liefde. Toch, als men haar verzen legt naast die van Sapho of naast de Chansons de Bilitis van Pierre Louys, treft een zinnelikheid, die verfijnder is, en droeviger; een mengeling van ‘volupté’ en ‘tristesse’, die Baudelaire haar geleerd had.
Ik zal niet zeggen dat Renée Vivien een ‘frisson nouveau’ heeft gebracht aan de Franse letterkunde, maar zij heeft meer dan enig Frans dichter vóór haar, de heerlikheden van het tastgevoel bezongen:
Je possède, en mes doigts subtils, le sens du monde,
Car le toucher pénètre ainsi que fait la voix;
L'harmonie et le songe et la douleur profonde
Frémissent longuement sur le bout de mes doigts.
| |
| |
France, Heredia, de Vicomte de Guerne, Auguste Angellier, Quillard, Herold, Leconte, Jean Bertheroy, Samain, Régnier, Moréas, Vielé-Griffin, Laurent Tailhade, Pierre Louys, Renée Vivien, Jean Lombard, Raymond de la Tailhède, Jules Bois, Poizat..., ziedaar enkele van de vele Franse schrijvers der laatste tientallen jaren, die in hun gedichten, romans, toneelstukken, Griekse of Romeinse geschiedenis en mythologie deden herleven.
Is 't geen merkwaardig bewijs van innige sympathie, die de Franse geest gevoelt voor de Latijnse en de Griekse, en is er tenslotte niet veel waarheid in de dikwels geuite bewering, dat de Fransen, zo al niet door afstamming, dan toch door eeuwenoude traditie, die begonnen is met de romanisering van de taal van Gallië, de dragers en voortzetters zijn der antieke kultuur?
Niet alleen omdat hun geest zonnig en sierlik en ‘humaan’ is als die der oude Grieken, maar ook omdat hun taal, klaar als die der Romeinen, al het duistere en moeilike tot glanzende begrijpelikheid weet om te toveren.
Het is daarom ook dat er zo veel vreemdelingen geschreven hebben in 't Frans, en er de fijnste schakeringen van hun zieleleven in hebben weten uit te drukken. Ik noem slechts de Vlamingen Verhaeren, Rodenbach en Elskamp, de Pool Milósz, de Amerikanen Vielé-Griffin, Stuart Merrill, Renée Vivien, de Roemeensen Hélène Vacaresco en de gravin de Noailles, de Griek Moréas. En zij hebben de Franse letterkunde verrijkt, omdat zij er aan hebben toegevoegd de uitdrukking van een dikwels biezondere levensbeschouwing, van een rijk-gevarieerd gemoedsleven, van oorspronkelike hoedanigheden, eigen aan ras of geboortestreek.
|
|