| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
De ziel der provincies.
Frankrijk vormt een eenheid in veel verscheidenheid. En die verscheidenheid na te speuren is noodzakelik voor wie de Franse geest wil leren kennen. De oude provincies van Frankrijk, met hun eigenaardige ligging en geschiedenis, met de eigenaardige oorsprong der bevolking, hebben ook een daarmee overeenkomend eigenaardig karakter.
Vergelijk even in gedachte Bretagne met Provence, het Vlaamse Noord-Frankrijk met het Frankrijk langs de Pyreneeën; en bedenk welke verschillen van ras en klimaat moeten samengaan met verschil van geest.
Bretagne, dat als een kelties bolwerk uitsteekt in zee - en dat 't een geducht bolwerk was getuigt de strijd die Caesar met de Veneten voerde - heeft een zeeklimaat. De kusten mogen hier en daar zacht van temperatuur zijn, dank zij de golfstroom, zó dat er zelfs granaatappelbomen, vijgen en oleanders groeien, naar 't binnenland wordt 't klimaat steeds ruwer. De woeste eenzame ‘landes’ worden langzamerhand bebouwd, maar nog wijzen de verstrooid liggende boerderijtjes, talrijker dan grote dorpen, op de eenzelvigheid van vroeger, waaruit de bewoners alleen gerukt werden door volksverzamelingen en feesten. Zo is er nog veel in Bretagne dat aan vroeger herinnert. Het Kristendom vernietigde het
| |
| |
verleden niet, maar veranderde het slechts. Het kruis werd op de ‘menhirs’ geplant. Heiligen vervingen geesten en feeën in bomen en bronnen. Het zonnefeest, dat van de zomerstillestand, werd het feest van Sint Jan op 24 Junie. De volksvergaderingen onder leiding der geleerde priesters en rechters, der ‘druiden’, werden de katholieke pardons. Weinig verschil is er tussen de talrijke heiligen en de kleine beschermende goden, die zo innig verbonden waren met het aldaags leven der ouden. Aan die mengeling van kristendom en paganisme, van evangelie en druïdenwijsheid, van tovenaars en kluizenaars, van paladijnen en feeën, danken wij de bardenzangen en de romans van de Tafelronde, de ‘refrains’ der troubadours, en de ‘lais’ der trouvères. Met het beroemde woud van Broceliande is veel poëziè verdwenen. Een bard van het hof, de tovenaar Merlijn, dichter en profeet, de raadsman van Arthur, werd er verleid door de schoonheid van de fee Viviane, dochter van de heer van Comper, die hij tot zijn ongeluk ontmoette bij de ‘moult belle claire fontaine’ van Barenton. Daar sluimert hij, betoverd door haar aan wie hij zijn kennis en zijn hart schonk, en wacht, onder het lommer van de oude eiken, de dag af dat hij zal herrijzen met Arthur, tot roem van Bretagne.
Dit fantastiese karakter openbaart zich in de oude volkspoëzie van Bretagne, en tegelijk klinkt er uit de epiese heldentoon van het Serviese volkslied en de zachte weemoed van het Schotse.
Voortdurend hebben de Bretagners strijd gevoerd ter verdediging van hun onafhankelikheid. De weerklank van die strijd vinden we terug in hun heldezangen, waarvan Arthur de held is, of Lez-Breiz, bijnaam van Morvan, burggraaf van Leon. Die zangen vertellen van hun kamp tegen Frankrijk, en van onderlinge verdeeldheid: strijd tussen de
| |
| |
Franse partij der Blois en de Engelse der Montforts; van de heldefeiten van Jeanne-la-Flamme, Jeanne de Montfort; van zestiende-eeuwse godsdiensttwisten, toen Bretagne de partij der Ligue gekozen had; van Pontcalec, een der hoofden van de opstand tegen de Regent, en van hoe hij verraden werd; van gevechten met de Engelsen tijdens de Amerikaanse vrijheidsoorlog; van de guerilla der blancs en der Chouans.
Die liederen getuigen van de fiere onafhankelikheidszin der Bretons. Veroveringszucht kenden ze niet. De helden en heldinnen zijn over 't algemeen niet woest of wreed. Eerder treffen hier en daar trekjes van tederheid. Zo in het lied op Pontcalec. Pontcalec is, verraden, gevangen genomen door de dragonders van de Regent, en wordt weggevoerd.
Toen hij langs Berné ging, kwam er een troepje kinderen aan.
- Dag, dag, mijnheer de markies! we gaan naar 't dorp, naar de catechisatie,
- Vaarwel, lieve kindertjes, ik zal jullie nooit weerzien.
- En waar gaat ge dan heen, heer? komt ge niet spoedig weer terug?
- Ik weet 't niet, God weet 't alleen; arme kindertjes, ik ben in gevaar.
Hij had ze willen liefkozen, maar zijn handen waren geboeid.
Stoere vrijheidsdrift toonden de Bretons ook tegenover hun eigen heren, als deze de bevolking wilden uitbuiten. Er is een volkslied dat de volksopstand van de 11e eeuw bezingt, en dat aldus aanvangt:
Het volk heeft de kip gewurgd, de boerin heeft de graaf gedood; toen de graaf gedood was, heeft men het volk onderdrukt, het arme volk, als een redeloos dier.
| |
| |
Er is in dit lied een machtige epiek: de tocht van de klagende oproerlingen, de verwoesting van het fort van Guerrande.
In de Bretonse liefdezangen is veel weemoed, veel wrange smart; ze zijn vol zuchten en tranen. We vinden er in het bekende thema van de bruid, die wordt meegevoerd door haar dode geliefde (de Zoogbroeder). Er is het lied van haar die ontrouw werd en op haar bruiloft vermoord werd door de verlatene (de Bruiloftsgordel), en van de bruid die zich uit wanhoop doodde vóór de bruidsnacht. Er is een roerende dialoog tussen een meisje en de jonge man, die zij liefheeft, maar die priester wil worden.
De doodsgedachte doorhuivert vele van die volksliederen; blij geluk om 't leven, zonnige liefde voor de aarde en haar vreugden zal men er tevergeefs in zoeken.
Voor de Bretagners verdwijnen de gestorvenen niet uit het familieleven. Ze blijven deel uit maken van het gezin. Uit allerlei zeden en gebruiken blijkt dat. Ook uit de volksliederen. De avond vóór Allerheiligen worden er gebeden gezegd op kerkhof en in kerk; de graven worden door de priesters gezegend; de tafel blijft 's nachts gedekt, want de zielen zullen er hun deel komen nemen; de haard blijft branden om hen te verwarmen. Hun gezang mengt zich in 't windgeruis: de zielen hebben de stem der armen van de parochie geleend om gebeden te vragen (Zang van de zielen van het vagevuur). Van een verschrikkelikheid die het Laatste oordeel van Michel-Angelo evenaart, is het volkslied op de Hel, doch even verschrikkelik als dit is, even liefelik en zalig is de Paradijs-schildering.
Treffend is (in de Reis van de ziel) de dialoog tussen de Ziel en het Lichaam. ‘Vrolik en vlug als een leeuwerik, stijgt de ziel àl hoger tot de Hemel.’
| |
| |
La Villemarqué vertelt, in zijn bewonderenswaardige Barbaz-Breiz, schone mengeling van fantazie en waarheid, van een ploegende boer die een leeuwerik naoogde en hem het lied verklaarde dat die zong:
Na bec' hinn, na bec' hinn!
‘Petrus, open de poort voor mij, ik zal nooit meer, nooit meer zondigen!’
‘We zullen eens zien of men voor hem open doet,’ zei de boer. Na enige minuten kwam de vogel weer naar omlaag, en hij riep uit: Nee! hij heeft teveel gezondigd. Zie eens hoe boos ie is! Hoort u 'm wel, 't ondeugende dier?
Pec' hinn! pec' hinn! pee' hinn!"
(Ik zal zondigen! ik zal zondigen! ik zal zondigen!) Van een brandende smart zijn eveneens de schilderingen van de pest en de melaatsheid; en in de dialoog tussen de melaatse man en het ontrouwe meisje is roerend de klacht van de zieke over de wankele liefde der vrouw.
De Bretonse geest leeft niet alleen in het volkslied, in het volksleven, in godsdienstige gebruiken, in zijn Pardons, in zijn kultus der doden, hij leeft ook in zijn moderne dichters en vertellers: Anatole Le Braz, André Le Goffic, Botrel. Niemand heeft 't landschap en de ziel van Bretagne zuiverder vertolkt dan Le Braz in La Chanson de la Bretagne. Meer dan in de volksliederen, door La Villemarqué verzameld, klinkt uit zijn verzen de triestheid van het vissersleven. In een wiegeliedje als dit:
Dors, petit enfant, dans ton lit bien clos:
Dieu prenne en pitié les bons matelots!
- Chante ta chanson, chante, bonne vieille!
| |
| |
La lune se lève et la mère s'éveille.
Quand tu seras mousse, hélas! c'est le vent
Qui te bercera dans ton lit mouvant.
- Chante ta chanson, chante, bonne vieille!
La lune se lève et la mer s'éveille.
Déjà dans ton âme a chanté la mer
Son chant doux aux fils, aux mères amer.
- Chante ta chanson, chante, bonne vieille!
La lune se lève et la mer s'éveille.
Au Pays du Froid, ton père a sombré.
Tu naissais alors, je n'ai pas pleuré.
- Chante ta chanson, chante, bonne vieille!
La lune se lève et la mer s'éveille.
Au Pays du Froid, la houle des fiords
Chante sa berceuse en berçant les morts.
- Chante ta chanson, chante, bonne vieille!
La lune se lève et la mer s'éveille.
Dors, petit enfant, dans ton lit bien doux,
Car tu t'en iras comme ils s'en vont tous.
- Chante ta chanson, chante, bonne vieille!
La lune se lève et la mer s'éveille.
Tes yeux ont déjà la couleur des flots.
Dieu prenne en pitié les bons matelots!
- Chante ta chanson, chante, bonne vieille!
La lune se lève et la mère s'éveille.
Car c'est pour les flots que nous enfantons.
Tous meurent marins, qui sont nés Bretons.
Welk een kontrast, als we Bretagne vergelijken met het zuiden van Frankrijk: Gascogne, Guyenne, Languedoc, Béarn, en vooral: Provence.
Provence, 't land van de zuiderzon, de blauwe luchten, de Latijnse zee; 't land van herinneringen en ruines, overblijfselen van Griekse en Latijnse beschaving.
‘Provence’, zegt Michelet, ‘heeft al deze volken geherbergd en vele andere. Alle hebben de zangen gezongen, de dansen gedanst van Avignon en van Beaucaire; alle hebben stilgehouden bij de overtocht-plaatsen van de Rhône, bij die belangrijke kruis- | |
| |
punten van de wegen van het Zuiden. De heiligen van Provence (echte heiligen, die ik vereer) hebben bruggen voor hen gebouwd en de verbroedering van het Westen ingewijd. De bleke en schone vrouwen van Arles, met het romeinse gelaat, de levendige meisjes van Avignon hebben dit werk voortgezet; ze hebben de Griek, de Spanjaard, de Italiaan bij de hand genomen, en hebben met hen, goedschiks of kwaadschiks, de farandole geleid, de turque, de mauresque. En deze hebben zich niet weer willen inschepen naar hun land. Zij hebben in Provence griekse, moorse, italiaanse steden gebouwd. Ze hebben de koortsbrengende vijgen van Fréjus liever gehad dan die van Ionië of Tusculum, ze hebben de stromen bevochten, de steile hellingen bebouwd als terrassen, de druif gedreven uit de steenachtige heuvels die slechts thym en lavendel voortbrengen.’
Wat 'n herinneringen te Arles, te Orange, te Avignon. Men denke slechts aan de Alyscamps te Arles, de Gravenweg, waar talloze geslachten, Keltiese, Galliese, Griekse, Romeinse, Kristelike, de rust van het graf meenden te vinden. Niets is er meer over, altans te Arles niet, van de onvergelijkelike rijkdom van die marmeren nekropolis.
De schitterende bloei van de Provençaalse poëzie in de 13e eeuw, begunstigd door kunstlievende hoven, werd helaas gebroken door de afschuwelike onderdrukking van de ketterij der Albigenzen.
Als Michelet het klimaat van Provence bespreekt, laat hij niet na te wijzen op de plotselinge, soms dodelike windvlagen, de hevige zon die verschroeit: ‘nature capricieuse, passionnée, colère et charmante.’
Ook in de geest van Provence vinden we die eigenschappen. De volkspoëzie wordt gekleurd door levendige ondeugendheid.
Om te ontkomen aan de tederheden van de
| |
| |
ridder, die het verdwaalde meisje uit het woud zal helpen, bedenkt dit plotseling een kostelike list:
‘Iou siou la filho d'un ladrie
(Je suis la fille d'un lépreux né dans la léproserie).
En als de ridder haar uit het bos geleid heeft, lacht ze hem hartelik uit: ‘Mon beau monsieur, quand on la tient, il faut plumer la poule, dans le bois, joli bois.’
Margoton, die geslagen is door haar jaloerse echtgenoot, houdt zich stervende. Ze laat haar ‘couquin de marit’ de notaris halen, en vermaakt haar huizen en edelgesteenten aan anderen dan haar man, maar aan hem:
Sèt pans de couerdo fino (six pans de corde fine)
(Et s'il n'en a pas assez, l'ourlet de ma chemise).
Vermakelik klinkt telkens door 't liedje de kreet van de angstige man: ‘Margoutoun es malauto’ (Margoton est malade). Kleurig en goudglanzend is het bekende Noël (Kerstlied) des trois mages.
Hoe begrijpt men dat daar, in Provence, zich de glorie der troubadours en het schitterend verleden herinnerend, mannen opstonden om hun volk te tonen wat 't geweest was en weer kon zijn, om de stralende ziel van Provence uit te zingen in hun verzen en vertellingen. Hoe begrijpt men de beweging der félibres: Mistral, Roumanille, Aubanel en hun vrienden.
Een zuidelike ziel, vol zonnige fantasie en geestdriftige liefde voor de taal en de geschiedenis van Provence, heeft Mireille geschreven. Een zuidelike ziel, vol hartstocht - Aubanel -, schreef die
| |
| |
gloeiende liefdeverzen voor het bruine meisje in het granaatrode kleed, dat zijn liefde versmaadde en de sluier aannam. Een zuidelike ziel, niet-katholiek en opstandig, Felix Gras, schreef een heldendicht over de strijd van het Zuiden tegen Simon de Montfort, onderdrukker der Albigenzen.
De zuidelike renaissance is niet tot Provence beperkt gebleven. Overal - in Languedoc, in Guyenne en in Gascogne - herleefde de studie van de streektaal, en werd er verteld en gedicht in Catalaans, Gascoons, en Occitaans, de taal van Languedoc.
Wat is het belangrijke en karakteristieke van die streekdichters? Dat ze de geschiedenis van hun landstreek weergeven, de natuur er van beschrijven, het leven van de bewoners, en daardoor de ziel van de provincie zich weerspiegelt in hun werk. In het wàt niet alleen, maar ook in het hoè. Want ze zijn kinderen van de landstreek, en gedurende eeuwen heeft daar hun geslacht gewoond. Ik wil niet ontkennen dat bij sommigen die liefde voor het verleden en het heden van de landstreek iets opzettelik-gekunstelds heeft, dat ook het gebruiken van het dialekt soms gemaniëreerd schijnt, maar wie zal de echtheid lochenen van de hartstocht waarmede Emmanuel Delbousquet zijn Gascogne beminde? Te Sos, in Albret, geboren, aan de grens van de Landes, voelde hij zich dáár alleen gelukkig. Op het klein-seminarie te Toulouse, overvielen hem vlagen van heimwee, zó hevig dat hij uren doorbracht, gehypnotiseerd, voor een kaart waarop hij de natuurlike grenzen van zijn streek had getekend. Later mocht hij zich voor goed te Sos vestigen. Hij leefde er als hereboer, veefokkend, jagend, dennebossen plantend. Hij sprak er met liefde zijn oud gaskoons dialekt, de krachtige taal, die Montaigne en du Bartas bewonderden.
| |
| |
In zijn romans en gedichten beschreef hij de natuur der Landes, de zeden der Landes-bewoners, en bezong hij de bedwelmende tochten door heidevelden en dennebossen, zoals in dit:
Galop sur la Lande.
Quand je presse tes flancs, bête nerveuse et fine,
Dans l'étau de mes jarrets durs, quand à ma voix
Tu t'enlèves par bonds souples et tu devines
Ce que je veux, au moindre geste de mes doigts,
J'ai l'orgueil de dompter ton corps ardent qui vibre,
Se cabre ou se détend, selon ma volonté,
Et le vent du galop sur les espaces libres
Emplit toute ma chair d'une âpre volupté.
Ce matin dans l'aurore et sur la lande en flamme
Dont le lointain se perd loin des pignadas bleus,
Homme et Bête! un grand souffle a confondu nos âmes,
Et la même lumière éblouissait nos yeux!
Semé d'îlots en fleurs pleins de bruyères rouges
(Sur des dunes de sable et saignant au soleil
Où de grands troupeaux blancs font des vagues qui bougent
Autour des pâtres immobiles et vermeils) -
Jusqu'où l'on ne peut voir, un champ de brandes mortes,
Morne mer dont les flots semblent du bronze roux,
Décroît dans l'étendue où ton galop m'emporte
Et semble en ondulant s'élargir devant nous....
....Puisque rien n'a guéri ma tristesse de vivre
Et d'être seul, malgré l'Amour, devant la Mort,
Et que je sens monter un orgueil qui m'enivre
Du désir d'être libre enfin et d'être fort, -
Puisque mon front n'a pu, dans cette nuit de fièvre,
Faire un poème ardent avec cette douleur
Qui déchire ma chair, rend amères mes lèvres
Et de sanglots muets a soulevé mon coeur,
| |
| |
Je veux me griser d'air et de vierge lumière,
Et, comme un nageur fou, qui plonge en pleine mer,
Me jouer dans le vent, courbé sur ta crimière,
Perdu dans l'horizon du grand pays désert.
Encore! Encore! Encore! Ahanne et va sans halte
Jusqu'au bout de la lande immense où naît le jour,
Afin que dans mon coeur un rêve pur s'exalte -
Et que j'oublie un peu la vie et mon amour!....
De ziel van zijn provincie uit te drukken, van de natuur en de bewoners, het is ook een andere ‘provinciaal’ gelukt: Emile Pouvillon. In 't sombere drama Les Antibel, dat speelt in de woeste causse d' Anglar, is 't eerste gedeelte: de ketelmuziek die de dorpelingen komen brengen aan een boer die te spoedig naar hun zin weer gaat trouwen na de dood van zijn eerste vrouw, een treffende schildering van de volksziel: de lugubere vertoning, de worsteling van Antibel en de kurassier, de verzoening en 't wijndrinken.
Begrijpelik is de liefde die de streekdichters gevoelen voor hun landstaal. Zelfs de vreemdeling ondergaat de grote bekoring ervan. Zo ontroert zelfs wie 't Catalaans niet kent, een gedicht als Ayres de Nadal (Les Airs de Noël) van een jong dichter uit Roussillon: Joseph Pons. Ziehier de laatste strofe van een zang voor zijn bruid, van een verheven tederheid, en waaraan de a-klank een zangerige plechtigheid geeft:
Oh tú, mon esposa, el meu hort tancat,
ma font segellada, mon esposa, vina;
el nostre Nadal s'apropa, nevat;
les campanes canten en la nit divina....
(O toi mon épouse, mon jardin fermé, - ma fontaine
scellée, ô mon épouse, viens; - notre Noël s'approche,
neigeux; - les cloches chantent dans la nuit divine).
De liefde van de provinciale dichters voor de natuur is niet de enigszins ziekelike liefde van de
| |
| |
stadbewoner, die zijn oorsprong vooral vindt in de tegenstelling met een omgeving van café's en theaters, mondaine drukten, dagelikse strijd om roem en fortuin; de liefde van de provinciale dichter is een natuurlike, zuivere, niet te scheiden van zijn overige genegenheden, een liefde die in 't bloed zit van zijn geslacht. En die liefde brengt hem aan 't peinzen over dood en leven, over de eeuwige kringloop der dingen. Zo mijmert een dichter van Auvergne, Régis Michalias, bij bomen die geveld nederliggen. Van de rotte bladeren, in humus veranderd, zal weer nieuw leven komen.
(Van de Dood komt het Leven. Niets verdwijnt geheel).
En zinspreukig laat hij er op volgen de oude wijsheid, die hièr nieuw leven krijgt:
Tout chabo, tout coumènço,
En tritous qu'èi le sort:
La mouort set la nèissènço,
Vion nèntro, n'autre sort....
(Tout finit, tout commence, - De tous c'est le sort: -
La mort suit la naissance, - L'un entre, l'autre sort).
Die biezondere liefde, waarvan ik hierboven sprak, die innige band tussen de streekdichter en de natuur, een andere Auvergner dichter, Arsène Vermenouze, heeft er van verteld:
Sans doute - la Nature a d'étranges secrets -
Il devine, ce vieil Arverne, ce grand chêne,
Qu'une racine aussi très profonde m'enchaîne
Au sol dur où lui-même et les siens sont ancrés.
Et peut-être sent-il vaguement, comme en rêve,
Monter de cette terre, où dorment mes défunts,
Quelque chose d'humain qui revit dans sa sève,
Fleurit dans ses bourgeons et s'exhale en parfums.
| |
| |
Weer anders is de geest, die ons tegenstraalt, wanneer we noordelik naar het gebied van Indre en Cher, zijrivieren van de Loire, gaan. We zijn in Berry, 't land van de idyllen van George Sand. Groenende heuvels, belommerde oevers van de Indre, weemoedige vlakten van de Cher, bedekt met brem en lupinen; rode daken verspreid in de eentonigheid, van boerderijtjes waar patriarchale gezinnen wonen; zandige vlakten, rozig gekleurd door de hei; rijke graslanden bij Germigny, vochtige valleien; aan de horizon het vreemde karkas van een oude verbrokkelde donjon, de sombere lijn van een eike- of kastanjebos.... Ziedaar enige aspekten uit de schildering die Hugues Lapaire van zijn geliefde landstreek geeft. En hij voegt er bij: ‘Et dans le vent qui se parfume au genêt de ces brandes, aux églantiers de ces traines, aux mÄ—nthes sauvages de ces rives, on respire la fraîcheur des idylles de George Sand.’
De volkspoëzie van de Berrichons is vol natuurgeluiden; als de boer zijn ossen voortdrijft, zingt hij zijn briolage, waarin de winden zingen, vogels kwelen en beekjes ruisen. Rijk is de schat van volksliederen, legenden, spreekwoorden, waaronder hekelende, ‘losse’, maar ook weemoedige, en aan al die rijkdom geeft 't sappige patois nog een biezondere waarde. Tijdgenoten als Hugues Lapaire en Gabriel Nigond hebben dat begrepen, en in dialekt-verzen en vertellingen de ziel van Berry doen leven. Er is een verrukkelike lokale kleur en lokale klank in een blij gedichtje als dit van Hugues Lapaire:
Entonnailles.
Grand toucheux d'boeufs, siffleux d'marmots,
Vieux gas tortins et valetaille,
Journaliers et galop'-fricots,
V'nez tertous fair' les entonnailles!
| |
| |
Sortez vos coiff's à deux rubans,
Mettez vos roses devantières,
Femm's de bauch'tons et d'paysans,
Drôlinettes et lavandières!
Appuyez-vous sur vos bâtons,
Vieilles commères berlangueuses;
Laissez vos chieuv's et vos moutons,
Les gentes petites fileuses!
Tiennet prépare son flûtiau,
Gador enfle sa cornadouelle
Pour fair' sonner les grous sabiots
Des pastours et des pastourelles.
Les vielles, du haut des poinçons,
Ronflent comme un essaim d'abeilles....
V'nez tertous mêler vos chansons
Au choe des brocs et des bouteilles.
Par saint Vincent notre patron,
Avant l'amour ou la bataille,
Faut que le coeur d'un vigneron
S'réchaudisse au long d'ses futailles!
La sté réchauffe nos gosiers,
Et nos gosiers sont des étuves....
Chantons la rose et le rosier,
Dansons la ronde autour des cuves.
Holà! les belles aux fusiaux,
Maîtres beutiers, nous somm's de taille
A vider toutes les futailles
En l'honneur du pays berriaud!
Het is verleidelik om, zij het slechts oppervlakkig, nog andere provincies van Frankrijk te schilderen, de ‘dichterlike aardrijkskunde’ van Frankrijk voort te zetten met een snelle tekening van Le Bourbonnais, Bourgogne, Normandië, Picárdië, Lyon, Cham- | |
| |
pagne, Isle-le-France, Lotharingen. Een volledige schildering zou de overtuiging geven: Er zijn provincies met biezondere nuances van geest, en die geest van landschappen en mensen vinden we terug bij ‘provinciale’ dichters en vertellers.
Er is een Frankrijk buiten Parijs, er zijn provinciale universiteiten, dikwels centra van intens wetenschappelik en artistiek leven. Er zijn dichters en geleerden die in hun provincie, hun dorp of hun stad, blijven wonen, en daar hun werk schrijven, in onmiddellik kontakt met natuur en bevolking. René Bazin, een slap en vaag karaktertekenaar, maar een fijn-genuanceerde landschapschilder, is hoogleraar in de rechten te Angers; Francis Jammes schept in Orthez, aan de voet der Pyreneeën, zijn simpele en goddelike verzen; Gaston Roupnel, die in Nono het leven van een wijnbouwer van Bourgogne, tekende, een uitzonderingsgeval voorzeker, maar daar omheen het algemene leven van de bevolking van de Côte, Gaston Roupnel is leraar aan het gymnasium te Dijon; Emile Guillaumin, die 't sobere smartelike boek schreef, dat vertelt van het zorgelike werkdierleven van een landbouwer uit Le Bourbonnais: La Vie d'un simple, is zelf boer in zijn landstreek.
Ze willen geen ‘déracinés’ worden in het gevaarlike Parijs, dat het ‘eigen-aardige’ doodt. Maurice Barrès heeft begrepen dat men niet beter Fransman kan zijn dan door in zich te laten uitgroeien de kiemen van ras en traditie; hij heeft de waarde van de ziel der provincieën voor het geestelik leven van Frankrijk voortreffelik aangeduid toen hij zeide: ‘La province, chaque province de France, c'est une façon spéciale de sentir, c'est un lien avec le passé, un principe de solidité morale.’
|
|