| |
| |
| |
III. Het Nederlands in de Romaanse talen
Overal waar volken met elkaar in vreedzaam contact komen, vindt een uitwisseling plaats, een uitwisseling van stoffelijke en van geestelijke goederen. De handel dateert van de eerste menselijke gemeenschappen, en uit diezelfde tijden dagtekent ook de woordontlening. Vaak gaat overigens de eerste gepaard met de laatste, en wordt een onbekend voorwerp met de nieuwe naam overgenomen. Wanneer de Romeinse kooplieden in onze streken de wijn (vinum) importeren en de oorspronkelijke zuidvruchten (abrikoos, peer, perzik), wanneer zij de Germanen huishoudartikelen verkopen, als ketels, pannen en trechters, dan hebben onze voorouders al deze nieuwigheden direct met de Romeinse benaming leren kennen. Aan de andere kant leveren de Germanen hun buren dierevellen, wild, koren, en zo treffen we, gelijk we reeds in ander verband constateerden, in het Latijn de bever (biber) aan en de das (taxo), wegens de huid, de gans (ganta), om de veren, of de spelt (spelta), als speciaal voedsel. Dit is de eenvoudigste en meest voorkomende manier van woordontlening en zij is tot in onze tijden in gebruik gebleven. Telegraaf, koptelefoon of vriewiel zij zo uit het Frans, Duits en Engels opgenomen. Trouwens soms is het moeilijk om van zulke internationale woorden de juiste oorsprong te weten te komen. Termen als radio of televisie, die uit Latijnse of Griekse bestanddelen gevormd zijn en plotseling met de uitvinding bekend zijn geworden, behoren eigenlijk aan de gehele wereld. Maar cockpit en Dieselmotor verraden terstond hun afkomst!
Hier gaat het dus om een bepaald cultuuronderdeel, waarop het ene volk de meerdere van het andere is of geweest is. Deze specialiteit kan de jacht zijn, en het (Oud-)Frans ontleent een aantal jachtwoorden aan het Oud-Hoogduits: braque, ‘brak’, jachthond, élingue ‘slinger’, hase ‘vrouwtjesh aas’, hulotte ‘woud uil’; zij kan ook de waterbouwkunde zijn, en het Frans dankt
| |
| |
het Nederlands termen als clapet ‘clap, klep’, dame ‘dam’, rigole ‘richel’, sas ‘sas’. De Nederlandse droog-leggers, die ook in Noord- en West-Frankrijk werkzaam zijn geweest, waar namen als Petite Flandre of Polders de Hollande nog aan hen herinneren, zullen aan deze technische verrijking niet vreemd zijn geweest!
Er bestaat echter een ander geval van taalbeïnvloeding, dat algemener en diepgaander is. In de beschavingsgang der mensheid zijn er hoogtepunten waarvan om zo te zeggen het licht uitstraalt over de omliggende wereld. Dergelijke hoogtepunten zijn in West-Europa bij voorbeeld de Romeinse kolonisatie omstreeks Christus' geboorte, het zich uitbreidende Kristendom aan het begin der middeleeuwen, de Hoofse beschaving van de 12e eeuw in Frankrijk, de Italiaanse Renaissance en de Franse Eeuw der verlichting. Welnu, in zo'n periode van cultuurexpansie heeft men te doen met hele reeksen van denkbeelden, voorwerpen, woorden die van het hogerbeschaafde land naar het lagerbeschaafde stromen. Het is nu niet meer één specialiteit van een landstreek die op een grensgebied overgaat, doch een brede doordringing met iets nieuws. De Hoofse beschaving heeft een nieuwe levensopvatting van ridderidealen en vrouwendienst, een wereld van hoven en minstreels, kleurige toernooien en dolende ridders, een literatuur van avontuur, wonder en zielsontleding aan het toenmalige Duitsland, Nederland en Engeland geopenbaard. De Middel-Hoogduitse en de Middel-Nederlandse letterkunde danken hun belangrijkheid aan deze Franse cultuurgolf. Zonder zijn bevruchtende werking waren zij slechts voor taalkundigen van belang gebleven; thans echter bieden zij ieder van ons die zich de moeite geeft om in de oudere taal en de middeleeuwse geestesgesteldheid door te dringen, schatten van schoonheid.
In de betrekkingen tussen Germanen en Romanen valt nu op dat de algemene cultuur meestal aan de Romaanse kant is, de speciale aan de Germaanse. Alle vijf hoogtepunten van beschaving die ik noemde, liggen op Romaans gebied. Toch is het deel dat de Germanen voor dit vijfvou- | |
| |
dig geschenk hebben teruggegeven geenszins onbeduidend. Wat alleen al het Oud-Nederlands voor het Frans heeft betekend, hebben we in het vorig hoofdstuk kunnen zien. Ongeveer in dezelfde taalkundige laag ontmoet men bovendien nog de reeds vermelde Oud-Hoogduitse jagers-woorden, verder Oud-Friese en Angel-Saksische zeetermen (lest en sud), Oud-Noorse plaatsnamen en dialect-woorden in Normandië (Caudebec en dalle, vergelijk ons ‘Koudebeek’ en ‘pompdaal’, afvoerbuis voor de pomp); om maar te zwijgen van het Boergondisch in Oost-Frankrijk en Frans-Zwitserland, het West-Gothisch en het Suebisch in Spanje, het Oost-Gothisch en het Lombardisch in Italië. De Nederlands-Franse betrekkingen blijken derhalve slechts een klein onderdeeltje te zijn in een reusachtig complex van Germaans-Romaanse wisselwerkingen.
Het meeste van wat ontleend is, schijnt achteraf bezien zijn nut te hebben gehad. Weliswaar komt het voor dat wij in onze eigen Nederlandse spreektaal woorden of uitdrukkingen bezigen uit een andere taal die wij goed kennen, zo ‘par excellence’, ‘matter of fact’, of ‘umwerten’, omdat wij te lui zijn het begrip in het Nederlands weer te geven. Maar zo'n ontlening uit gemak is uitzondering, de ontlening uit noodzaak regel. Die noodzaak behoeft niet steeds te bestaan in het benoemen van een nieuw voorwerp of denkbeeld. Ook een reeds bestaand begrip, als peinzen of poos, kunnen door een van elders ontleende benaming (penser, pause) den Dietser helderder voor de geest zijn komen te staan. Wanneer de Fransen ons bakboord en fok ontlenen, doen zij dat, aangezien hun eigen termen vaag (senestre) of gecompliceerd (perroquet de beaupré) waren; daarom hebben zij aan bâbord en foc de voorkeur gegeven. - In andere gevallen is het slechts een bijbetekenis die men door het vreemde woord weergeeft; toch maakt dit dan soms fortuin, zoals twee Middel-Nederlandse woorden tonen. Ons oude boeckskijn of boeckijn heeft de Fransen de weergave geleverd voor ‘vieux livre’ en alles wat daarbij behoort, den Parijsen
| |
| |
bouquiniste met zijn stalletjes aan de Seine of in de oude zijstraatjes, den bouquineur die daar snuffelt en het bouquinisme dat een mode is geweest. Ons mannekijn ‘mannetje’ heeft een dergelijke belangwekkende loopbaan gehad; in het Middel-Frans betekende mannequin - ‘een soort poppetje’, en eerst in de nieuwere tijd is het in de zin van ‘ledepop’ en ‘costuumpop’ gebruikt. Eindelijk heeft mannequin ook de vrouw die men drapeert, aangeduid en in die betekenis is het weer, tezamen met andere Franse modewoorden, in het Nederlands teruggekomen. Van het Middel-Nederlandse manneken tot de 20e eeuwse mannequin is zo een hele afstand doorlopen! - Ten slotte zijn er ook de exotische woorden, die vooral bij reizigers en schrijvers vanwege de locale kleur geliefd zijn. In Franse beschrijvingen van de ‘Provinces-Unies’ zullen we om de haverklap woorden als birambrot (bier en brood), digue, Gueux d'eau, musico (voorloper van de Musichall!), stadhoudérat, polder tegenkomen, naast zuiver Nederlandse als Messieurs les Dykgraves of Heemrades, des stopes de vin (stopen wijn) of des verpondes (verpondingen). Het spreekt vanzelf dat dergelijke termen pas van belang worden, wanneer ze op Franse instellingen worden overgebracht, wat met digue en polder (spreek uit poldère!) het geval is. - Overigens vindt ontlening eveneens plaats zonder dat men er op het eerste gezicht iets van merkt. Er bestaat een Frans woord accise dat in de middeleeuwen gewoon ‘belasting’ betekende en ook met die betekenis door ons is overgenomen: accijns; dat is allemaal niets nieuws. In de 17e eeuw echter heeft accijns zich in de Republiek gespecialiseerd en is een belasting op levensmiddelen en een verbruiksbelasting geworden, zoals wij die nog kennen in de uitdrukking ‘Invoerrechten en Accijnzen’. Welnu, deze nieuwe Nederlandse betekenis is weer door het oude Franse accise ontleend en daar is eigenlijk geen twijfel aan. Immers, eerst lezen we bij de 17e en 18e eeuwse Franse lexicografen dat accise een exotisch woord is geworden, een ‘taxe qu'on lève dans les Provinces-Unies sur le vin, sur
| |
| |
la bière et sur d'autres choses qui se consument’. Daarna ontmoeten wij het tevens als Franse term, slaande op een nu ook Franse instelling. - Een dergelijk verschijnsel van onzichtbare ontlening is ook de zogenaamde ‘leenvertaling’, een term die zelf het Duitse ‘Lehnübersetzung’ verdietst. Hier komt nu een vreemd woord of vreemde uitdrukking voor, waaraan een gegeven taal behoefte heeft en welke deze ditmaal niet overneemt maar vertaalt. Deze wijze van doen treffen we vaker aan dan op het eerste gezicht zou lijken. Uit het Latijn, speculatio: bespiegeling naar speculum = spiegel, uit het Frans, plein pouvoir: volmacht, uit het Duits, einsetzen: inzetten, uit het Engels, struggle for life: strijd om het bestaan, en zo is allerlei taalgoed in het Nederlands gedrongen. De puristen volgen ook dikwijls deze methode, wanneer zij redactie of secretaris door opstel(kantoor) en (geheim)schrijver weergeven; per slot van rekening is dat even goed ontlening, alleen met eigen stof. Leenvertaling doet zich gelijkelijk voor op het speciale cultuurgebied waarop het Nederlands het Frans voorzien heeft en waarmee we ons meer bizonder in dit hoofdstuk bezighouden. Wanneer bij voorbeeld in de 19e eeuw de diamantslijperij uit Antwerpen en Amsterdam door Nederlanders tevens in Frankrijk gevestigd wordt, is het te begrijpen dat menige technische term door de dochterindustrie is overgeërfd; zo dope uit dop, end uit endje of lappeur uit lapper, terwijl cliver uit klieven al in de 18e eeuw verscheen. Daarnaast nu ontmoeten we allerlei vertalingen, als pierre à portrait (portretsteen), plate à serrer (klemplaat), plume à poudre (poederpen), polisseur de roses (roosjesslijper), die meteen mogen tonen welk een aardig staaltje van economische en taalkundige expansie we hier voor ons hebben.
Ontlening van woorden heeft plaats onmiddellijk en mondeling, dus van de ene persoon op de ander, of wel middellijk en schriftelijk na lezing van het betreffende woord in een buitenlands of binnenlands geschrift. Onze middeleeuwse clerken zullen veelal de Franse woorden hebben geput uit de boeken die ze bewerkten, al kunnen
| |
| |
zij, bij de taalmenging die er in de Zuidelijke Nederlanden heerste, ook het een en ander in hun eigen klooster hebben opgestoken. De meer wereldse minstreels aan de dikwijls verfranste hoven hebben ongetwijfeld ook Frans gesproken en kunnen dus door direkte aanraking ontleend hebben. De vele zee- en handelstermen die uit het Diets in het Romaans zijn overgegaan, hebben hun weg gevonden in het dagelijks verkeer op de jaarmarkten en gewone markten, aan de havens, in de herbergen, op de lange reizen - want voor de veiligheid reisde men in grote gezelschappen. - Vooral de zee is de heerweg geweest waarlangs goederen en woorden, mensen en ideeën zijn vervoerd en vermengd. Hoe in het bizonder Nederlanders, Spanjaarden, Portugezen, Catalanen en Italianen met elkaar in aanraking zijn gekomen, zullen we weldra nader bekijken.
Dit is juist het aantrekkelijke van de woordstudie, dat elke term zijn eigen geschiedenis heeft. Het is mogelijk dat hij inheems is en behoort tot de oeroude woordschat der taal. In dat geval licht hij ons in over de denkwereld der voorzaten; zo bevatten de namen van onze weekdagen een klein hoofdstukje mythologie (Wodansdag, Donarsdag, en zo voorts). Menigmaal heeft het woord merkwaardige betekenisveranderingen ondergaan: dorper van ‘dorpeling’ tot ‘lomperd’, schalk van ‘knecht’ tot ‘guit’, of wel het stelt ons problemen van cultuur-historische aard: ‘met open vizier strijden’ en ‘bakzeil halen’, de eerste uitdrukking voortkomend uit het ridderwezen, de tweede uit de zeilvaart. - Anderzijds is het mogelijk dat de term ontleend is en dan opent hij perspectieven op de betrekkingen tussen twee of meer volken. Des te meer geldt dit voor een groep leenwoorden, behorende tot eenzelfde gedachtensfeer. Wanneer wij bij voorbeeld in het Middel-Frans een twintigtal Nederlandse krijgstermen aantreffen, waarvan sommige als butin (buit), drille (driller), flibustier (vrijbuiter) of vaguemestre (wagenmeester) nog altijd in gebruik zijn, leren deze ons, dat een aanzienlijk aantal landgenoten lange tijd in Franse dienst
| |
| |
moeten zijn geweest. Veel meer dus dan de troepen Brabanders waarover de 11e en 12e eeuwse krijgsgeschiedenis in Frankrijk ons vertelt! Meestal echter reiken woordontlening en historie elkaar de hand, en kunnen we de een door de ander mooi illustreren.
Om de economische en sociale achtergrond van deze Germaansche woordexpansie in de Romania te begrijpen, moeten we terugkeren tot het bloeitijdperk van de Vlaamse steden, weldra gevolgd door de Brabantse, Zeeuwse, Hollandse. De aanvang van Vlaanderen's opkomst mag men veilig in de 11e eeuw plaatsen. In deze streken lagen toen beschutte havens, als Brugge aan de zeearm het Zwin of Antwerpen aan de brede Schelde; hier ook konden de drooggelegde kustlanden de schapen voeden die de wol leverden voor de beginnende lakenindustrie. Eerst heeft de handel zich beperkt tot kustvaart op Frankrijk, Engeland en ook wel de havens der ‘Oosterlingen’, de latere Hansesteden, verder tot verkeer over land met het even snel opkomende Frans-Vlaanderen en Champagne. In die 11e eeuw verdringen elkaar reeds Vlamingen, Walen, Friezen, Angelsaksers, Oosterlingen op de kaden van het jonge en levenskrachtige Brugge en van de oude Waalstad Tiel, die de fakkel van Dorestad heeft overgenomen.
Het duurt niet lang of we lezen al van een grote expeditie naar het verre Portugal, waaraan de Vlamingen een belangrijk aandeel hebben gehad. In 1147 vaart een vloot van 200 Engelse en Vlaamse schepen, ook bemand met Lotharingers, uit om koning Alphons van Portugal te helpen tegen de Sarrazijnen. De 12e April zijn zij waarschijnlijk uit Dartmouth vertrokken, en de 28e Juni slaan zij het beleg voor Lissabon, dat na vier maanden wordt ingenomen. Graaf Diederik en koning Alphons hebben deze Diets-Romaanse wapenbroederschap gewijd door de verloving van hun kinderen, en later huwt Philips met Teresa, die de naam van Mathilde zal aannemen.
Het geluk wil dat een enquête over de tol te Bapaume in de buurt van Atrecht tot ons gekomen is en ons een goed beeld geeft van het verkeer te land tussen Vlaan- | |
| |
deren en Frankrijk. Het was een prachtig punt dat in 1097 de graaf van Vlaanderen voor zijn tol had uitgekozen. De Romeinse straatwegen van Soissons, Reims, Amiens respectievelijk naar Kamerijk, Doornik en Atrecht naderden er elkaar en weinige zullen de vissen zijn geweest die door de mazen van het daar gespannen net glipten. Bovendien waren er nog filialen in Doornik, Abbeville, Amiens en andere steden, waar de Vlaamse kooplieden door moesten die naar de jaarmarkten van Champagne trokken, of de Franse die uit Zuid- of Noord-Frankrijk de markten van Messines, Thorhout, Rijsel of Ieperen wilden bezoeken. Deze enquête, in 1202 te Cappy gehouden, somt in een indrukwekkende lijst alle waren en voorwerpen op die aan belasting onderhevig waren, met het tolgeld dat ervoor betaald moest worden. Daar vinden we door elkaar heen: allerlei vis, lakensoorten, kleren, leer, vlas, spijkers, ‘garven’ ijzer, wede, kaas en boter, alles waarschijnlijk uitgevoerd uit Vlaanderen; ingevoerd worden verschillende wijnen, honing, wol, zout, olie, wierook, kleurhout, vijgen en specerijen. Men heeft de jaarlijkse omzet van deze tol, wanneer in de 12e en 13e eeuw de landhandel zijn hoogtepunt bereikt, geschat op 20 millioen goudfrank. Doch reeds in het begin der 14e eeuw neemt de zeehandel de overhand en slechts in tijden van blokkade door Engelse oorlogen zal Bapaume tijdelijk zijn oude roem herkrijgen. Zo als ze daar voor ons liggen zijn de gegevens welsprekend en de terugslag van dit ruilverkeer is duidelijk in de taal te aanschouwen.
Laten we hier slechts een drietal uitdrukkingen aanhalen. Aan het feit dat de spijkerfabricage een specialiteit van ons was dankt het Frans de technische term étaple, die de benaming is van het aambeeld van den spijkerslager. Dit étaple komt regelrecht uit het Middel-Nederlands stapel dat ook ‘aambeeld, blok’ betekende. - Wat die ‘garven ijzer’ (gerbes de fer) beduiden, weten we niet goed; het kunnen staven zijn of platen. Zelfs zou ik meer voor deze laatste uitlegging voelen, omdat toevalligerwijze ook de uitdrukking plaque (de fer) in de 15e eeuw waar- | |
| |
schijnlijk aan onze taal ontleend is. Er is wel geen gebruik overgeleverd met een metaal van het overeenkomende Middel-Nederlandse placke, maar daartegenover staat dat het twee eeuwen vroeger ontleende en verwante werkwoord plaquer dicht bij placken ligt. Ook de wede, uit de opsomming van de Enquête van Cappy, heeft ons wat te vertellen. Het is een plant, waarvan de bladeren een blauwe verfstof leveren, die door de schilders en lakenververs gebruikt werd; de wede is ons beter bekend onder de naam van pastelkruid. Welnu, de wede heet nog altijd guède in het Frans en de oudste vorm ervan (waisde) vertoont een w en werd op dat ogenblik (1202) wède uitgesproken. We hebben dus hier voor ons een uitvinding van een Vlaamse lakenindustrie die naar Frankrijk uitgevoerd is, toen de Fransen dit procédé van blauwverven nog niet kenden. - Over de in de Enquête vermelde vis, de lakensoorten, de kleren, de kaas en de boter zouden gemakkelijk nog veel meer van dergelijke voorbeelden te geven zijn, maar voorlopig wil ik het bij bovenstaande drie merkwaardigheden laten.
Belangrijker nog dan het landverkeer is natuurlijk de zeevaart geweest. Onze kusten lokten als het ware tot uitvaren. Daar waren in die tijd, afgezien van de oudere steden Brugge en Tiel, de vele Zeeuwse eilandjes met Middelburg, Goes, Biervliet, zó aan zee gelegen, en meer naar het Zuiden de vuurbakens en havens Grevelingen, Duinkerken, Nieuwpoort, Damme, Sluis en Aardenburg. De kleine schepen - een convooi van 2000 ton was in die dagen een geweldig iets! - konden gemakkelijk de riviermonden en binnenwateren opvaren, die ons tot het volk van zeevaarders en watersportslieden hebben gemaakt waarop Potgieter trots ging. Het behoeft dan ook niet te verwonderen dat in de latere middeleeuwen zelfs de IJsselsteden Kampen, Zwolle, Deventer of Zutphen als Hanseaten een rol in het wereldverkeer hebben gespeeld. Brugge met zijn voorhavens Damme en Sluis opent echter nog steeds de rij, en in het begin van de 14e eeuw mocht de Franse dichter Geoffroi de Paris zingen:
| |
| |
Mès la fin est qu'on voit aler
Flamans partout, et marcheandent
Et partout achatent et vendent.
Niet alleen voor Parijs en de Vlamingen gold dit, maar ook voor La Rochelle, Bordeaux, Bayonne en de bewoners der andere Nederlanden. Verscheidene steden kennen Hollandse kolonies; Dieppe bezit een Hollandse herberg en namen van onze kooplieden komen tot in Marseille voor. Trouwens, het zijn lang niet altijd handelaren die de geschiedenis van het Middeleeuwse Frankrijk ons leert kennen en het doet ons goed te horen over Dietse intellectuelen en kunstenaars naast ondernemende handelslieden en stoere zeelui. Toch is het deze laatste categorie meer dan alle andere die Hollands glorie heeft uitgemaakt en aansprakelijk is te stellen voor de expansie van onze taal. Zeehandelaren ontmoeten we ook ver buiten Frankrijk in de Spaanse staten en de Italiaanse, in Portugal en tot op de Azoren. Lang voor de bezetting van de Zuidelijke Nederlanden door Philips II wonen en reizen er Nederlanders in Spanje. Eustache de la Fosse uit Doornik en Mathijs van den Vagheviere uit Brugge hebben ons uit de 15e eeuw boeiende reisbeschrijvingen achtergelaten. De eerste heeft een aantal avonturen beleefd dat een roman kan vullen. Met zijn schip door de Portugezen buitgemaakt, weet hij te ontsnappen en ontmoet twee pelgrims, de één een Dordrechtenaar, en de ander een Schot. Deze twee helpen hem uit Portugal naar Spanje en in Toledo vindt hij weer een Vlaamsen boekenkoopman die hem herkent, en hem naar Sevilla stuurt. Daar staat zijn Vlaams handelshuis, waar hij copie neemt van zijn verloren rekeningen, en vervolgens trekt hij weer met een anderen landgenoot, een Bruggenaar, naar La Coruña. Na nog enige wederwaardigheden arriveert hij dan eindelijk veilig in Sluis, waar al zijn handelsvrienden hem geluk wensen met zijn behouden thuiskomst.
Natuurlijk was dit handelsverkeer niet eenzijdig en bezochten eveneens Italianen, Catalanen, Spanjaarden en Portugezen de Nederlandse markten of stapelplaatsen.
| |
| |
Stapels heetten deze laatste in onze oude taal en het is veelzeggend dat het woord in alle Romaanse talen van West-Europa overgegaan is. Het Oud-Frans kent nog estaple, slechts in deze bizondere zin; het Moderne Frans étape heeft daarbij nieuwe betekenissen ontwikkeld, onder andere die van het door ons ontleende ‘etappe’ (met 2 p's). Van Frankrijk uit hebben Italië (tappa), Spanje en Portugal (allebei etapa) het ontvangen; indirect ontlenend dus, ofschoon in andere gevallen wel degelijk directe ontlening heeft plaats gevonden, zoals we verderop zullen zien. Romanen uit alle gewesten trekken zo naar de Lage Landen, zowel over land als over zee. Eerst zijn voor die reizigers Gent of Ieperen een soort achterland geweest van de jaarmarkten van Troyes of Provins; later, bij de verdere ontwikkeling van de zeevaart en het toenemend gevaar van het Frans-Vlaamse oorlogstoneel, komt ook een rechtstreekse verbinding per schip tot stand. Uit Italië bereiken in de 13e eeuw Lombarden, Siennezen, Florentijnen en Genuezen de havensteden Brugge en Antwerpen, en vestigen er zich.
Vooral de Genuezen hebben zich duchtig geweerd en van de Zwarte zee tot de Noordzee vindt men hun sporen. Zij zijn de verbindingsagenten geweest tussen de kruisvaarders uit het Westen en het Heilige Land in het Oosten, gelijk de Nederlanders dat waren tussen het Noorden van Europa en het Zuiden. Wanneer de Republiek Genua niet aan het bakkeleien is met haar mededingster Venetië, ontplooit ook zij in de Middellandse zee een activiteit, die van de Nederlanders in het Kanaal evenarend. Van omstreeks 1310 af, onderhoudt Genua een geregelde dienst op Vlaanderen, waar haar kooplieden eerst de voorkeur aan Brugge geven. Zij stichten daar een eigen tehuis, maar vestigen zich later eveneens in andere steden. In de 15e eeuw wedijveren zij er nog in rijkdom en pracht met de Spaanse kooplieden, en het moet een lust zijn geweest in die dagen door de schilderachtige straten te wandelen, toen de karakteristieke gevels nog het natuurlijke decor vormden van een bonte, middeleeuwse bevolking.
| |
| |
Men heeft een studie gewijd aan de Italiaanse koopmansgeslachten te Antwerpen en ook onder deze treft men natuurlijk beroemde Genuese namen, als de Spinola's, de Grimaldi's, de Pavlacini's of de Inurea's. Paleizen, buitenhuizen, graftomben, journalen, inventarissen of kunstcollecties herinneren nog aan hen. Tot in de nieuwe tijd hebben zij een rol gespeeld en vormen een groots pendant van de Spaanse families in Brugge, die van Gomez de Soria, Rodriguez de Cysontes of Juan de Visorado.
Dit alles is niet zonder verband met het Nederlands in de Romaanse talen. Behalve de kijk die het ons geeft op de internationale betekenis van de Lage landen bi der See, doet dit tableau ons begrijpen hoe gemakkelijk taaluitwisseling kan hebben plaats gevonden in het cosmopolitische milieu der Vlaamse haven- en industriesteden. Frans zal men er meestal hebben gesproken met de Romanen en de Engelsen, Nederlands met de stamverwante ‘Oosterlingen’. Maar al deze vreemdelingen, van wie er verscheidene hier gevestigd waren, zullen ongetwijfeld op den duur Dietse termen door hun Galicisch, Castiliaans of Genuees dialect hebben gemengd. Immers sommigen kenden zelfs Nederlands en spraken dit dus naast hun eigen taal; anderen hebben met de inheemse bevolking de Franse verkeerstaal gebezigd, die natuurlijk wemelde van Nederlandse uitdrukkingen. Wanneer zij derhalve in hun eigen spraak naar de weergave van een bepaald Vlaams begrip zochten, lag het Dietse woord om zo te zeggen voor het grijpen. - Voegt men daarbij de Nederlanders die buitenslands in belangrijke betrekkingen werkzaam waren en die dus een zeker gewicht hadden ook op taalgebied, de loodsen, bootslui, timmerlieden, waterbouwkundigen, handelsagenten, scheepsbouwers, wevers, vishandelaars, dan begrijpt men opeens hoe het komt dat meer dan zevenhonderd Dietse woorden alleen al in het Frans zijn gedrongen. Woorden zijn het uit de meest verschillende gedachtensferen, al behoort de hoofdzaak tot het zeewezen, de handel, het timmerwerk, de weverij, de visserij en het landleven.
| |
| |
Het uitgebreidst en het veelzijdigst is de zogenaamde ‘taalkring’ der zeemanswoorden, die grenst aan en overgaan in de taalkringen van de scheepsbouw, de visvangst en de zeehandel. Alle onderdelen van het vaartuig bij voorbeeld zijn goed vertegenwoordigd: de takelage met orin (ooring van het anker) of raban (raband), de romp met nable (nagel) of quille (kiel), het rondhout met beaupré (boegspriet) of foc (fok), de bemanning met coq (scheeps kok) of matelot (mattenoot, degene die op dezelfde mat slaapt als zijn genoot), het scheepstype met accon (aak) of pinque (pink). Talrijk zijn ook de algemene woorden op dit gebied, als amers (landmerk) of ballast, (ballast), en ze kunnen aangevuld worden met scheepsbouwerstermen (vaigrer = wegeren, het schip van binnen beplanken) of handelswoorden (lège = leeg). In het vissersjargon nemen die van het haringkaken - een Hollandse uitvinding! - de ereplaats in met caquer (kaken) en afleidingen. Men denke echter niet dat het zeeleven de enige sfeer is waarin de Nederlands-Franse ontlening zich beweegt, dit opstel dient mede om te bewijzen dat het meest verschillende taalgoed in het Frans is opgenomen.
De Dietse woordschat van de andere Romaanse talen is minder gevarieerd. Het Roemeens, als Oost-Romaanse taal, kent, voor zover ik weet, slechts één enkel woord dat direct uit het Nederlands is overgenomen, namelijk olanda. Dit is de naam voor een fijn linnen weefsel dat oorspronkelijk uit ons land, Olanda, werd ingevoerd. Zo is de faam van de Leidse lakenindustrie tot aan de monden van de Donau doorgedrongen! Verder zijn er nog wel een paar andere woorden, als dig, dune, manechin of a tricota, maar die zijn verroemeenst Frans (Frans tricoter komt waarschijnlijk uit Middel-Nederlands strikken), en ook zelfs niet de ontwikkelde Roemeen zal vermoeden dat ze oorspronkelijk tot onze taal hebben behoord.
De West-Romaanse talen - het Frans buiten beschouwing gelaten - staan er in dit opzicht beter voor. Het Italiaans heeft vooral zeetermen van ons ontvangen en een
| |
| |
Nederlands geleerde (J. van Ginneken) heeft er een veertigtal kunnen verzamelen. Dit bruto-materiaal moet echter nog geschift worden - er loopt wel wat Oud-Noors en ander Germaans onder - en is anderzijds zeker voor grote uitbreiding vatbaar. Zo als zij voor ons ligt is deze lijst al leerzaam genoeg. Er staan uitdrukkingen op die direct uit onze taal schijnen afkomstig te zijn, als de leen-vertaling sopravelare voor overzeilen, dat wil zeggen: tegen een vaartuig aanzeilen, zodat het beschadigd wordt of zinkt. Misschien ook de gewone ontlening van de muntnaam scellino, die wegens zijn e eerder uit ons schelling dan uit Engels shilling lijkt te stammen, en wel zonder bemiddeling van het Frans escalin, alsook scotta uit schoot, touw vastgemaakt aan de benedenhoek van het zeil en dienend tot viering of reving. De meeste van deze Italiaanse zeemanswoorden maken echter de indruk, òf over Spanje (en Portugal) òf over Frankrijk binnen gekomen te zijn. In dit opzicht is onze greling een aardig voorbeeld, die, zoals de zeilers onder mijn lezers zullen weten, een wat dunner ankertouw is dan een kabel. Het woord werd door het Duits overgenomen (Greling) en door het Frans (grelin). Behalve het Genuese grelin, dat, gezien de vele betrekkingen tussen de Republiek en de Nederlanden, wel eens direct ontleend kan zijn, ontmoeten we de Italiaanse varianten carlino en gherlino, die we zo naast Spaans garlin en Frans grelin mogen leggen. Spaanse bemiddeling is ook aan te nemen voor de ralijk, een ander touw, dat langs het zeil naar de ra loopt: in het Italiaans relinga, naast Frans ralingue en Spaans relinga; Franse bemiddeling weer voor tribordo uit tribord, uit stierboord of stuurboord. Ondanks het feit dat veel van de Italiaanse scheepstermen secundaire, niet primaire ontleningen zijn uit onze taal, hebben ze toch iets eigens en niet dat Franse karakter dat de weinige Nederlandse woorden in het Roemeens kenmerkt. Daarom zou een studie over het Nederlandse taalgoed in het Italiaans zeker zijn recht hebben en bovendien voorzien in een lacune. Ongetwijfeld zou zij tevens belangwekkende perspectieven openen op
| |
| |
de betrekkingen tussen de Nederlanden en de Italiaanse staten.
Over het Nederlands in de talen van het Iberisch Schiereiland, het Spaans, het Portugees en het Catalaans is al weer meer te vertellen, daar men bezig is dit taalkundig terrein te ontginnen. Dat ook hier de zeemanswoorden de overhand hebben, zal ons niet verbazen. Bakboord en stuurboord vinden we in alle drie de Hispanische talen terug en het ‘aan bakboord in, aan stuurboord uit’ van het Weeuwtje van Stavoren is dus gemakkelijk zelfs in het Portugees weer te geven! Verschillende typen van zeilschepen bij voorbeeld zijn van ons overgenomen. De Spanjaarden kennen zowel bote als het verkleinwoord botequin (= bootkijn), en ook de belandra (bijlander), esnón (snauw), filibote (vlieboot), lugre (logger), urca (hulk); de Portugezen nog flute (fluit, een transportschip dat op alle zeeën vaart), de Catalanen dogre (doggerboot). Verder allerlei manoeuvres als amarrar (maren, meren of vastleggen), arrimar (aanruimen, of de lading stuwen), bojar (bogen, ombuigen, omvaren), dragar (dragen, trekken, baggeren), izar (hischen, hijsen), toar (togen, voorttrekken of touwen), die alle op oudere Nederlandse grondvormen teruggaan, e.a. - De ontleningen blijven echter volstrekt niet tot het zeewezen beperkt; men ontmoet er vele handelstermen onder, als afretar ‘bevrachten’, en krijgswoorden, als arcabuz ‘haakbus’, namen van kledingstukken (falla ‘falie’, een vrouwenkapmantel zonder mouwen) en van meubelen (escaparete ‘schaprade’, plankenkast), benamingen van vissen, als estocafis = stokvis, en van personen, als belitre = bedelaar, weverstermen: aspa ‘haspel’ en timmermanswoorden: varlopa ‘voorloper,’ een grote blokschaaf. - Het aardigste komt deze veelzijdigheid uit in de metonymia's, d.w.z. de plaatsnamen die het voortbrengsel van de betreffende landstreek of stad zijn gaan aanduiden; zij geven tevens helder uitsluitsel over de economische betrekkingen. Zo is Hondschoote, een stadje in de Westhoek, waar nog steeds laken vervaardigd wordt, als anascote in het Spaans
| |
| |
en Catalaans een grove wollen stof blijven benoemen. Bois-le-Duc of 's Hertogenbosch gaf zijn naam zowel aan een soort mes (belduque) als aan de band waarmee men pakjes dichtbindt (Frans bolduc, Spaans balduque); Gand of Gent - aan een ruw laken (gante). Batàvia heette weids in het Portugees een fijn linnen, en het is er ook een soort tabak. Brabant is het land van de rovers (Oud-Spaans breimante), van een vlaswerken doek (brabante, bramante) en van een dikke hennipen draad (bramante). Friesland leende of benoemde de caballos de Frisa ‘Friese ruiters’, een bepaalde schuine versperring, de frisones, frisâos of frisós, onze zware Friese paarden, en een wol voor voering, frisa. Het Friese laken, de ‘telas de Frisa’, dat vooral uit Vlaanderen kwam maar oorspronkelijk door Friese zeevaarders vervoerd werd, was reeds wijdvermaard in de vroege middeleeuwen. Gueldre of Gelderland heeft een modeartikel geleverd, de galdre, een soort korte overjas. De naam van Holland heeft in velerlei varianten gediend om diverse weefsels van hier aan te duiden, vooral fijn linnen en batist. Het Portugese hollanda betekent zo: 1. een linnen weefsel, 2. jenever uit Holland, 3. een soort papier; daarvoor staan wij dus in Lissabon en Oporto bekend! Ten slotte treft men in het woordenboek van de Spaanse Academie een hele rij uitdrukkingen met Flandes (Vlaanderen) aan, die wel tonen hoe populair die provincie van het Spaanse Rijk is geweest, en tot in Catalonië ontdekken we flanda ‘Vlaams dennenhout’.
Hier is slechts weer een greep gedaan, maar hij moge de voorafgaande bladzijden over de handelsbetrekkingen voldoende hebben geïllustreerd! Vermeldenswaard is dat veel van het Nederlands vóór de eigenlijke Spaanse tijd al is overgegaan, dus juist in de middeleeuwse, vooral Zuid-Nederlandse expansie. Evenals voor de termen die in het Italiaans drongen, zijn de directe en de indirecte wegen mogelijk, terwijl de Spaanse dialecten of de Provençaalse ook nog zo nu en dan als bemiddelaars hebben gespeeld, respectievelijk voor het Portugees en Catalaans.
| |
| |
Het Provençaals als ontlener van Nederlandse woorden is niet bizonder interessant, het gedraagt zich meestal als een gewone Franse dialectengroep; hetzelfde geldt voor het Sardisch ten opzichte van het Italiaans, terwijl het Raeto-Romaans zo afgezonderd ligt, dat men het rustig buiten beschouwing mag laten. En daarmee hebben we alle Romaanse talen de revue laten passeren.
Wenden we ons tot besluit opnieuw tot het Nederlands in het Frans, de belangrijkste van alle zustertalen. Op onze wandeling door het rijk der woorden zijn we al het een en ander tegengekomen, termen uit het zeewezen, de handel, de waterbouwkunde, de oorlogvoering, de diamant-industrie e.a. Behalve het laatste behoren al deze gebieden tot de middeleeuwse expansie; bovendien zijn de meeste van de zeven à achthonderd ontleende elementen uit de sfeer van zee en water afkomstig. Daarom wilde ik eindigen met een groep woorden van twee geheel andere taalkringen, het landleven en het huiselijk leven, en verder met een groep welke duidelijk het stempel draagt van de 16e en 17e eeuwse Noord-Nederlandse expansie, de ambachten. - De woorden van het landleven, als colza (koolzaad) en vase (wase, slijk), en het huiselijk leven als craquelin (krakeling) of grommeler (grommelen, grommen), zijn waarschijnlijk op de taalgrens ontleend geworden. Tot op onze dag bestaat daar, zoals we in het vorig hoofdstuk vernamen, vaak een zekere tweetaligheid en zijn er zelfs zones van dorpen met een Vlaamse meerderheid en Waalse (of Picardische) minderheid, en omgekeerd; op de kaart is de taalgrens daar tussendoorgetrokken, maar feitelijk heeft men er niet met een grens te maken, doch met een overgangsgebied. In zo'n meng-gebied zijn de tongvallen ook minder zuiver dan elders en een Dietse uitdrukking gaat er gemakkelijk in de Romaanse spraak over. Uit de grenszone kan die weer op de naburige markt gelanceerd worden en vandaar verder Frankrijk binnendringen. Dat is de weg die een voor-werpsnaam manne (manne, mande), of een scheldwoord pleutre (Vlaams pleute, vod, loeder) gevolgd hebben. In
| |
| |
het verfranste gebied van Boulogne (Boonen), Calais (Kales), Guines (Wijnen) en St. Omer (St. Omaars) is natuurlijk ook heel wat oorspronkelijk Nederlands als relict blijven hangen; zo de dunes (duinen) en de wateringues (weteringen), die men daar speciaal kent. Verder kan ook allerlei in het locale handelsverkeer zijn overgegaan, de (fromage de) limbourg, die overigens ook in het Land van Herve gemaakt wordt, of de beurre de diximus (= Dixmude), die in de 18e eeuw beroemd was; beide uitvoerproducten, kaas en boter, staan al vermeld in de Enquête van Cappy. Al deze woorden, en hameau (uit Middel-Nederlands ham, gehucht) of speculos (uit speculaas op zijn Brabants uitgesproken), hebben iets gemoedelijks en doen zien hoe innig de aanraking geweest is tussen beide talen, en trouwens nog is in België.
Van zeer verschillende aard echter is het contact geweest dat rekenschap geeft van de aanwezigheid van velerlei Nederlandse ambachtswoorden in Frankrijk. Daaraan liggen voornamelijk Hollandse immigraties ten grondslag onder Hendrik IV en onder Lodewijk XIV, de laatste volksbeweging sterk begunstigd door het Colbertisme. Minister Colbert heeft namelijk een bewuste poging gedaan om Frankrijks rijkdom op te voeren door een reorganisatie van de nijverheid, en natuurlijk richtte hij hierbij zijn oog op het welvarend Holland. De een na de ander wisten zijn agenten bij ons werkzame ambachtslieden te winnen om hun bedrijf naar Frankrijk over te planten. In 1665 vestigde bij voorbeeld een Josse van Robaais uit Middelburg met een Zeeuwse kolonie van familieleden en arbeiders een volledige lakenindustrie in Abbeville. Abraham Poocq stichtte zo te Mantes een plateelbakkerij, Jacob Stievens en Frederik Clemens een tabaksfabriek in La Rochelle, en zo voorts. Maar vooral scheepsbouwers en scheepstimmerlieden werden aangeworven, zovele zelfs, dat in onze Republiek daarover een zekere verontrusting ontstond. Duidelijk herkennen we van deze beroepen en verscheidene andere de taalkundige sporen in de diverse beroepstalen of jargons.
| |
| |
Het spinners- en weversjargon vertoont, behalve oudere termen uit de tijd van de middeleeuwse betrekkingen tussen Dietse en Waalse landen, nieuwere die klaarblijkelijk door Van Robaais en zijn vakgenoten meegebracht zijn: bosse (bos), guindre (winder) of striquer (strijken). Poocq, Clemens en compagnie mogen we de invoer toeschrijven van enkele aardewerknamen als delft en hollande, en de tabaksterm broquelin uit ‘brokkeling’, die zij in hun nieuwe omgeving hebben bekend gemaakt. Aan landgenoten van hen, geïmmigreerde timmerlui, dankt Frankrijk drille uit ‘dril(boor)’, en aan geïmmigreerde zeilmakers marprime uit ‘marlpriem’, allebei Hollandse werktuigen, aan de ververs grappe uit ‘(mee)krap’ en aan de leidekkers panne uit ‘pan’...
Zoo zouden we voort kunnen gaan, maar een schrijver is nu eenmaal aan grenzen gebonden en kiest uit zijn stof hetgeen hem het meest typisch lijkt; hij beperkt al node zijn onderwerpen en zijn voorbeelden, wanneer deze stof uitgebreid is. Niettemin hoop ik, dat de middeleeuwse expansie den lezer als een beduidende episode uit onze volksgeschiedenis voor de geest is komen te staan. De 16e en 17e eeuwse expansie is niet minder beduidend geweest, zoals reeds even gebleken is en zoals verder in het IVe hoofdstuk zal worden toegelicht, aan de hand van de opgang van onze stam en taal in Zuid-Afrika. Het is misschien ook nuttig geweest te hebben bewezen, dat onze cultuur geenszins alleen schuldenares was van de omwonende volken, doch zelf trots kan gaan op een niet onbelangrijke bijdrage tot hun denkwereld en woordschat. Tevens is den lezer opnieuw een blik gegund in de werkplaats van den taalkundige. In het Ie hoofdstuk had hij reeds kennis gemaakt o.a. met de taalgeschiedenis en de dialectgeografie en in het IIe met de plaatsnamenkunde; in deze laatste bladzijden heeft hij de woordleer zien toepassen en in de volgende zal het de vergelijkende grammatica wezen. Moge dit linguistisch uitstapje hem niet te lang blijken te vallen!
|
|