| |
| |
| |
II. Ontstaan en betekenis van de Frans-Nederlandse taalgrens
In een goede atlas vindt de lezer op de kaart van België een lijn getekend die deze staat in een Zuider- en een Noorderhelft verdeelt. Bovendien snijdt zij nog een stukje van Frankrijk af, gelegen ongeveer tussen de Leie en de Grevelingse Aa, namelijk de ‘Westhoek’, met Duinkerken als grootste stad. Deze lijn, die de scheiding aangeeft tussen de Frans- en Nederlands-sprekende gemeenten, sluit op onze kaart I het Nederlands taalgebied in het Zuiden af. Zij is ook duidelijk als een gekanteelde streep op kaart II te zien, waar zij bij Luik naar het Zuiden ombuigt en verder de grens tussen het Frans en het Duits vormt. Nu betekent deze taalgrens niet altijd dat aan de ene kant overal Vlaams, Brabants of Limburgs wordt gesproken, aan de andere kant Picardisch of Waals. Somtijds is zij meer een limiet tussen een dorp met een meerderheid van Frans-sprekers en één met een meerderheid van Nederlands-sprekers. Op die manier kan er een zekere afstand liggen tussen zuiver-Diets en zuiver-Romaans gebied. Men heeft bij voorbeeld vastgesteld dat op de hoogte van Lettelingen deze afstand 1 à 2 Km. bedraagt, terwijl hij zich meer oostwaarts in de richting van Bierk (Bierges) en St. Renelde (Saintes) trapsgewijze vergroot tot 4 à 5 Km. of meer. Daar wordt de smalle lijn dus tot een brede streep en de taalgrens tot een overgangszone.
In de middeleeuwen heeft daarenboven een veel groter deel van Noord-Frankrijk tot het Nederlands behoord (namelijk de gearceerde strook op kaart II). Grevelingen (Gravelines), Kales (Calais), Boonen (Boulogne), Wijnen (Guines), Ardres, St. Omaars (St. Omer), Aire lagen oorspronkelijk in Dietse landen. Het is zelfs aan te nemen dat onze taal tot aan het riviertje de Canche gesproken is. In de graafschapjes Wijnen en Ardres bedienden graven, edelen, geestelijken en burgers zich nog van het Diets in de meeste belangrijke aangelegenheden
| |
| |
tot in het begin van de 13e eeuw. Aan deze hofjes bestond toen een merkwaardige mengeling van Latijnse, Franse en Nederlandse cultuur. Omstreeks 1170 bevatte de boekerij van graaf Boudewijn II van Wijnen, behalve Latijnse en Franse werken, handschriften waarvan men met goede reden mag aannemen dat zij Diets waren. Zijn zoon Aernout II van Wijnen en Ardres had drie minstreels, waarvan er twee Vlamingen waren en één Fransman. Van een van hen, Wouter van Sluis, weten we zelfs zeker dat hij een Nederlands repertoire had en in onze taal de illustere geschiedenis van de graven van Ardres bezongen heeft!
Wanneer men nu de lichtgolvende lijn daar dwars door België ziet lopen, zonder ogenschijnlijk verband met politieke grenzen of natuurlijke hindernissen, vraagt men zich als van zelf af, waarom deze taalverdeling zo bestaat en niet anders. Waarom is Geeraardsbergen ‘Vlaams’, doch Lessines, een tiental kilometers zuidelijker aan dezelfde rivier de Dender, ‘Waals’? Waarom is Waterloo een Franse gemeente, ondanks zijn Nederlandse naam, en waarvandaan komt zo'n vreemde benaming als Varsenare midden in Vlaams gebied? Hoe is het mogelijk dat eenzelfde stadje twee zulke verschillende namen draagt als Edingen en Enghien, of Ronse en Renaix? Misschien zal iemand ook de vraag stellen of in België de taalgrens altijd zo gelopen heeft, en niet verschuivingen onderging, zoals in Frankrijk. En waarom is juist in Frankrijk zo'n groot Diets kustland, waaronder die graafschappen van Wijnen en Ardres, voor onze taal verloren gegaan? - Ziedaar een aantal vragen die de Belgische en Noord-Franse taaltoestanden onwillekeurig doen opkomen.
De eerste en oppervlakkigste gedachte die opwelt, is dat deze stand van zaken wel altijd zo bestaan zal hebben; hoogstens is het te verwachten dat, zoals in deze eeuw Brussel en Aarlen, ook in vroeger dagen een paar andere steden verfranst zijn geworden. Voor dengene die op de hoogte is van de geschiedkundige feiten, uiteengezet in het vorige hoofdstuk, ligt een dergelijk antwoord eveneens
| |
| |
voor de hand. Na de volksverhuizing van de 4e en 5e eeuw is een zekere stabilisatie ingetreden, waarvan men in de taalgrens de neerslag schijnt te vinden. Het gebied dat de Franken dicht koloniseerden is nu nog Frankisch, dat wil zeggen Nederlands, de streken die zij slechts veroverd en bezet hebben, behielden hun Romaanse bevolking tot op de huidige dag en romaniseerden juist de overheersers. Dit lijkt op het eerste gezicht een plausibele verklaring en zij is dan ook door menig geschiedkundige aanvaard. Men zou haar de statische verklaring kunnen noemen, in tegenstelling met een dynamische, die de zaken anders en meer als bewegend beschouwt.
De Franse en Belgische historici die vooral deze eerste zienswijze verdedigen, nemen aan dat er een principiëel verschil heeft bestaan, in de Frankische ‘landname’, tussen kolonisatie en bezetting. Verder moet de invloed der Franken in Gallië betrekkelijk weinig omvang hebben gehad, en om zo te zeggen juist voldoende zijn geweest om de inheemse bevolking er onder te houden. Grote wouden als de Ardennen, het Henegouwse Kolenwoud en het Vlaamse Woud, achter het kustgebied, lijken hun de Frankische kolonisatie tegengehouden en de Gallo-Romaanse bevolking beschermd te hebben.
Niettegenstaande dit harmonisch beeld van de taaltoestanden in België en Noord-Frankrijk, zijn er toch een aantal factoren die twijfel doen opkomen bij den rustigen beschouwer. De grote taalgrenskenner Godefroid Kurth zelf, de grondlegger van de statische opvatting, heeft zijn aarzelingen gehad. Zo oppert hij in het voorbijgaan, dat vóór de lijn Boulogne-St. Omer in Artesië wel eens een gemengd Fransch-Nederlands taalgebied kon hebben gelegen. Ook zegt hij ergens dat de taalgrens vroeger misschien een onregelmatig verloop heeft gehad met scherpe bochten en enclaves, en dat het huidige mooie tracé uit een nivellering ontstaan is. De vele plaatsnamen op - in in de Franse streek tussen Kamerijk (Cambrai) en Doornik (Tournai) doen hem zelfs een ogenblik aan een Germaanse massa-kolonisatie denken.
| |
| |
Maar dit zijn slechts flitsen geweest, het eigenlijke licht brengt pas in 1926 de Bonnse geschiedkundige Friedrich Steinbach. Deze was, vast overtuigd van een verband tussen kolonisatie en taalgrens, de gehele scheidslijn afgereisd en zijn vondst is de moeite waard geweest. Niets was er in het landschap dat hem wees op een afbreken van de uit het Noord-Oosten komende bevolkingsgolf. Integendeel, de natuurlijke hindernissen bleken veeleer aan de Germaanse kant van de taalgrens te liggen. Een nader onderzoek bewees hem daarna dat het Kolenwoud niet de omvang en de richting had gehad om een dergelijke rol van barrière te spelen; in de middeleeuwen was het in ieder geval reeds betrekkelijk klein en zijn lengteas liep in een richting Noord-Zuid. Wanneer in de Frankische ‘Lex Salica’ dan ook gesproken wordt over de stamgenoten die tussen de Carbonaria (= het Kolenwoud) en de Liger wonen, dan moet deze laatste rivier, zoals overigens gebruikelijk was, als de verre Loire vertaald worden en niet als de nabije Leie (= Legia). Evenmin hebben de soms enigszins versterkte Romeinse straatwegen, speciaal die van Bavai naar Maastricht, de Franken tegengehouden, want aan beide zijden delft men nog Frankische graven op, en de richting dezer wegen stemt maar heel vaag met die der taalgrens overeen. Deze en andere overwegingen brachten Steinbach tot zijn dynamische oplossing van het taalgrensvraagstuk, die later door den Keulsen historicus Frans Petri uitgewerkt is.
Volgens hun zienswijze zijn Walenland en Noord-Frankrijk (tot de genoemde Loire) wel degelijk door de Franken gekoloniseerd geworden, zó zelfs dat het land gegermaniseerd is - overwegend volgens Steinbach, gedeeltelijk volgens Petri - en later opnieuw geromaniseerd. Daaruit volgt dat de taalgrens een willekeurige lijn is, bepaald door wederzijdse politieke en culturele invloeden en om zo te zeggen slechts aangeeft, waar de herromanisering in de Romania Germanica, dat wil zeggen het door de Franken bewoonde Gallië, tot stilstand is gekomen. Natuurlijke hindernissen hebben daarbij alleen
| |
| |
een ondergeschikte rol gespeeld; hoogstens kunnen dichtbevolkte streken als de Haspengouw (Hesbaye) de romanisering hebben bevorderd, en dunbevolkte, als de Kempen of het Hertogenwald, haar hebben tegengehouden. Bij de verkeersaders de Schelde en de Maas ziet men ook een vooruitspringen van het Romaans, bij de Schelde in het klein, bij de Maas in het groot; deze tweede rivier heeft zelfs een echte wig in het Germaanse gebied gedreven. In de eerste Merovingische tijd moeten de Romania Germanica en de Germania Romana één groot taalkundig meng-gebied hebben gevormd, waarin Franken en Gallo-Romanen door elkaar heen woonden; Germanen dus èn Romanen, laat ik zeggen, zowel in Luxemburg als in Champagne! Romaanse plaatsnamen in Germaans land, als Monschau (Montjoie) in de Eifel, en Germaanse in Romaans land, als Lescure (uit scura, schuur) in de Cantal, getuigen daar nog van. De archeologie leert bovendien dat in Franse streken met weinig Germaanse plaatsnamen niettemin een groot aantal Frankische rijengraven voorkomen, en men mag dus aannemen dat daar de oorspronkelijke plaatsnamen in een soort van naamaanpassing door de zegevierende taal genaturaliseerd zijn.
West-Duitsland en Noord-Frankrijk zouden zo in een zeker tijdperk van hun ontwikkeling een aaneengesloten - zij het gemengd - taalgebied hebben uitgemaakt. Niet alleen op het terrein der woordontlening, maar tevens op dat der literatuur-, kunst- en rechtsgeschiedenis zijn dan ook nog wel gemeenschappelijke trekken tussen de Germania Romana en de Romania Germanica aan te wijzen. Deze zwakke cultuurgemeenschap gaat terug zowel op de gezamenlijk ontvangen Romeinse beschaving als op de samenleving in Frankische tijd. Natuurlijk doet toch ook de sterkere gemeenschap met het onvermengd gebleven Germaanse of Romaanse achterland zich gevoelen, zodat èn de Germania Romana èn de Romania Germanica al onder de Merovingers hebben getracht het vreemde element van deze Romeins-Frankische mengcultuur, respectievelijk het Romaanse en het Germaanse, te assimi- | |
| |
leren. Dit betekent voor Frankrijk, dat van de 6e tot de 8e eeuw de romanisering der Franken, van de steden uit en onder invloed van de Romaanse cultuurhaard rond de Middellandse zee, is voortgeschreden tot een lijn, ongeveer overeenkomend met de huidige taalgrens, en daar tot staan is gekomen door de Germaanse reactie van de Karolingers. Met dit proces gepaard gaat de vertaling van een groot aantal Germaanse plaatsnamen in het Romaans. Per slot van rekening had de taalgrens dus ook wel bij de Somme kunnen lopen, of in het Rijnland. Zijn huidige tracé is een speling van het toeval, een toeval echter dat we wel in staat zijn nader te ontleden.
Voor de geschiedkundigen is deze nieuwe beschouwing van de Frankische landname een openbaring geweest, voor de taalkundigen was zij dat niet. Hun waren de vele Germaanse eigennamen in de Oud-Franse letterkunde, de vele Frankische woorden in het ouder en nieuwer Frans, allang opgevallen; en in de tachtiger jaren van de vorige eeuw verschenen reeds twee wetenschappelijke werkjes aan deze bestanddelen gewijd. Ook de vele Germaanse plaatsnamen in Noord-Frankrijk hadden menigeen getroffen; in de bloeiende en oude Franse provincie Picardië vormen zij de meerderheid van alle namen, terwijl zij in de omstreken van Parijs nog ongeveer de helft bedragen (W. von Wartburg). Bovendien zijn die Frankische woorden in het Frans niet maar zo'n paar zeldzame anti-kiteiten, doch enige honderden termen uit de meest verschillende gedachtesferen, uit het gebied van de oorlog (haïr ‘haten’), het recht (gage < waddi, vergelijk ons wedden), de veeteelt (gagner < waidanjan, ons weiden), de tuinbouw (cresson ‘(water)kers’) of het huiselijk leven (banc ‘bank’). Onderzoeken we de noordelijke dialecten van Frankrijk, als het Picardisch, het Waals en het Lotharings, dan constateren we zelfs qualitatieve beïnvloeding van de taalstructuur door het Germaans, iets waarvan ook het Oud-Frans ons wel een enkel voorbeeld biedt. Alleen al het Atlas linguistique de la France van Gilliéron en Edmont geeft allerlei aardigs te aanschouwen
| |
| |
over zo'n diepe beïnvloeding. Tot onder de rook van Parijs treft men er germanismen als ‘il a mal à son bras, empoigner par son cou’ voor het correcte ‘il a mal au bras, empoigner par le cou’, of het zinnetje ‘je me suis assis sous un arbre, appuyé contre (= ertegenaan geleund)’ voor ‘je me suis assis sous un arbre, appuyé contre le tronc’, met een bijwoordelijk gebruik van het voorzetsel net als in onze taal. Aan een dichte Frankische bevolking gedurende de vroege middeleeuwen hebben de meeste romanisten dus nooit getwijfeld en daarmee was ook hun visie op het ontstaan van de taalgrens bepaald. Deze was voor hen, onbekend als ze waren met het fabuleuze Kolenwoud, een resultante van twee krachten, die der oude Romaans-Kristelijke beschaving tegenover die van het jongbekeerde, minder beschaafde Frankendom, de Romaanse expansie tegen de Germaanse!
De nog jonge toponymie of plaatsnamenkunde, die ons onderricht over bovenvermelde Germaanse namen in Noord-Frankrijk, is een allermerkwaardigste wetenschap. Zij vertelt ons over de oorspronkelijke gesteldheid van het terrein (Hoogterp, Houthem, Oosterbeek), of zijn bebouwing (Eembrugge of Steenkerke), zij leert ons oude taalvormen (Het Loo - het woud, en Schiebroek - het drassige land aan de Schie) en zelfs verdwenen talen als het Gallisch, zij licht ons tenslotte in over de geschiedenis der naamgevers. Dit laatste is in het bizonder het geval in de Romania Germanica, waar we allerlei wetenswaardigs tot eigennamen (zo Erminolf of Herminulf in Ermenonville) en behuizing (Herstal, vergelijk ‘heer’ en ‘stal’ in de oude betekenissen van ‘leger’ en ‘legerplaats’) toe vinden. Men deelt de plaatsnamen dan ook in volgens hun betekenis, al naar ze water-, vegetatie-, terrein-, kolonisatie- of andersoortige aanduidingen zijn. Aparte groepen vormen die welke een persoonsnaam bevatten, en die welke half of geheel vertaald zijn geworden.
Een dergelijk onderzoek kan tevens ons beeld van deze Oud-Nederlandse expansie over Frankrijk verruimen. Daar zijn zo direkt al de plaatsen met sali, sele, een
| |
| |
zaalvormig gebouw, die ontegenzeggelijk in een zeker verband zullen staan met de namen van Salland en de Saliërs. Van Oldenzaal tot Brussel (uit Broek-sele), van Selles in het Boulonnese tot Mediselle in het Luikse vinden we ze terug. De namen met ma(h)al, in het Middeleeuws Latijn mallus, herinneren aan de aldaar gehouden volks-vergaderingen onzer voorvaderen tot zuidwaarts van de Loire: Les Semaux (uit sund, zuidelijk, en mahal, mael). Het woord stal, dat we al even in Herstal ontmoetten, heeft waarschijnlijk een militaire betekenis gehad van ‘legerplaats’ en vertelt ons dus van de Frankische krijgsorganisatie; zo doen evenzeer marke, grensland (Pommard, het plaatsje van de beroemde Bourgogne, uit poel en marke) en warda, wacht (Bellegarde) aan de buitenkant van de Romania Germanica. Ook het Frankisch verkeerswezen (weg, ford, wad, brukka of brugja) en meer van deze verwante onderwerpen zouden nog aan te stippen zijn, maar liever behandel ik één enkele plaatsaanduiding in détail.
Ons kaartje II doet ons een wateraanduiding en haar verbreiding over Walenland en Noord-Frankrijk aanschouwen. Wij merken er allereerst de taalgrens op als een gekanteelde lijn die het Franse taalgebied naar het Noorden en Oosten afsluit; de gearceerde stroken zijn land dat het Frans gewonnen heeft op het Nederlands en het Duits. Er worden op dit kaartje alleen namen van het beek-type behandeld, in het Frankisch baki, die we in verschillende lagen en vormen weervinden. De oudste laag vormen de baki-namen (Roubaix, Orbay en andere varianten: Tubize). Een tweede laag vertoont een meer moderne vorm -beke (Aubecq, Escobecque), terwijl men in Oost-Frankrijk Duitse vormen op -bach treft (Halbach). In de Belgische procincies Henegouwen en Namen zijn de beide eerste typen zeer talrijk, dat bewijzen de grote cirkels, die telkens 10 plaatsnamen tegelijk aanwijzen! Toch ontmoet men ze ook tot ver naar het Zuiden in Frankrijk verspreid en zelfs een enkele aan gene zijde van de Loire. Vroeger moeten er in Binnen-Frankrijk meer zijn geweest, maar de naamaanpassing heeft hier zijn werk grondig verricht.
| |
| |
Trouwens bij de Frans-Duitse taalgrens beschikken we nog over enkele voorbeelden van zulke vertalingen van plaatsnamen, namelijk de cirkeltjes voorzien van vlaggetjes op de kaart. Een vroeger Rotenbach heet nu bij voorbeeld Ruisseau du Rouge. Starkenbach werd Fertrupt (= Latijns Fortis rivus) en Michelbrunn - Grandfontaine. In deze gevallen kan men de vertaling nog vaststellen, omdat de oorspronkelijke tweetaligheid langer in de buurt van de taalgrens geduurd heeft, dan in het binnenland. Hoe het ook zij, de geïsoleerde baki- en beke- namen bewijzen in Binnen-Frankrijk onomstotelijk Frankische nederzettingen, en we hebben ons kaartje slechts naast andere te leggen, die der namen op -heim of op -ingen, om de zeldzame stipjes op het witte vlak aanzienlijk te zien toenemen.
Na deze beschouwingen is het ook mogelijk geworden antwoord te geven op de vragen die een eerste blik op de taalgrens in België en Noord-Frankrijk bij ons deed rijzen. Waarom is de taalverdeling zo en niet anders, en waarom ligt dit plaatsje in Vlaams en dat in Waals gebied? Om dezelfde reden als waarom er in de Duits-Nederlandse taalgrenszone in het Oosten van ons Limburg en het Noord-Oosten van het Luikse één dorp dezerzijds van een bepaalde lijn schaap zegt en een ander generzijds liggend sjaap; een verdere lijn scheidt dan sjaap weer van sjaaf, en zo voorts. Hier blijkt de taalgrens niet anders te zijn dan een bundel isoglossen of grenzen van dialectver-schijnselen, zoals we die in ons eerste hoofdstuk leerden kennen. In wezen is zij dus volkomen met zo'n isoglosse of een verzameling ervan te vergelijken. Welnu, in dit geval bestaat geen twijfel: dergelijke isoglossen zijn primaire evenwichtslijnen die de taalkundige uitstraling van twee tegenover elkaar gelegen cultuurcentra als het ware verdisconteren. Is het eene cultuurcentrum belangrijk, als bij voorbeeld de oude keizerstad Aken naast Maastricht, dan zal zijn dialect alle omliggende stadjes en dorpen beïnvloeden en ontmoeten we Akense - in casu Hoogduitse - trekken in een boog om de stad heen. Zo
| |
| |
de kromme lijn die de punten verbindt waar de tweede Hoogduitse klankverschuiving nog is doorgedrongen (eten-essen, peper-pfeffer, en andere), de zogenaamde Benrather linie, en die Vaals bij het Akense voegt maar Eupen en Montzen bij het Maastrichtse! Secundair kan een woestenij, als de Peel, of een brede rivier, als de Maas, wel eens scheidend hebben gewerkt, en ook zijn er isoglossen die oude bisdomgrenzen volgen, zoals die tussen Frans cha (château) en Picardisch ka (katiau). Hier is echter primair dat de uitstraling van het bisdom of de bisschopszetel niet verder gereikt heeft dan deze grens. Valt die scheidslijn namelijk bij een nieuwe administratieve indeling weg, dan raakt de isoglosse in beweging. Iets soortgelijks nu heeft ook bij de Frans-Nederlandse taalgrens plaats gehad; wat we in het klein reeds voor de isoglossen aannamen, zullen we in het groot eveneens voor de taalgrenzen moeten aanvaarden.
De taalgebieden vóór en achter de isoglossen en taalgrenzen zijn natuurlijk wel degelijk bepaald door de spraak der oorspronkelijke bewoners. Het Pikardisch gaat zo terug op het geromaniseerde Keltisch der Belgen en Galliërs, dat een sterkere Germaansche inslag heeft gekregen dan het eigenlijke Frans van het Ile de France, dat de taal van Frankrijk is geworden; vandaar het dialektisch verschil tussen beide. Op gelijke wijze is de bevolking ten Noorden en ten Zuiden van de taalgrens aansprakelijk voor de thans daar gesproken talen, al is het niet op de manier als de oude geschiedkundigen dachten. Juist de merkwaardige doubletten als Edingen-Enghien, Ronse-Renaix, Bergen-Mons en zovele andere, waarvan we elk der termen tot hoog in de middeleeuwen kunnen volgen, wijzen op een oeroude toestand van tweetaligheid. Er heeft derhalve een soort taalgrenszone bestaan, als we voor de huidige dag bij Bierk en St. Renelde constateerden, maar dan in het geweldige vergroot.
Deze Germaans-Romaanse taalmenging is een direct gevolg van de Oud-Nederlandse expansie. Etappe na etappe kunnen we de Frankische verovering volgen en
| |
[pagina t.o. 40]
[p. t.o. 40] | |
Kaart II
De Verbreiding der baki-Namen
| |
| |
niets wijst daarbij op een onderscheid tussen kolonisatie en bezetting. In 358 krijgen de Franken van Keizer Julianus de beschikking over de bossen en heidevelden van Toxandrië, ongeveer het latere Brabant. Zij zijn daar echter niet mee tevreden en in het begin van de 5e eeuw hebben zij hun macht langs de Schelde tot Kortrijk uitgebreid. Nog enige tientallen jaren later veroveren zij stroomopwaarts Kamerijk en wanneer Chlodio in 460 sterft, is hij meester van al het land tot de Somme toe. Zijn opvolger Childerik zetelde in Doornik, waar in de 17e eeuw zijn graf vol met prachtige wapenen en sieraden ontdekt is. Doch ook hij streeft verder naar het Zuiden en zelfs treffen we hem als bondgenoot van Romeinse stadhouders, een Syagrius of een Aegidius, in een expeditie aan de Loire. Clovis rekent ook met deze laatste vertegenwoordigers van het oude Imperium af, breidt zijn rijk eerst tot de Seine dan tot de Loire uit en kiest Soissons als residentie. Vervolgens overwint hij nog in het Oosten de Alemannen en in het Zuiden de West-Gothen, nadert daarmee de Boven-Rijn en staat aan de Garonne! Zijn zonen vernietigen bovendien het koninkrijk der Boergondiërs en praktisch is geheel Gallië dan in de handen der Merovingers gevallen; met recht zal het Francia gaan heten!
Met deze reusachtige invasie voor de geest verwonderen wij ons niet meer over de talrijke oudheidkundige sporen der Franken tot diep in Frankrijk, de massa's plaatsnamen en de zovele andere overblijfselen in hoevenbouw, in folklore of in ras. - In Gallië heeft een ontzaglijke worsteling plaatsgevonden tussen Romanendom en Frankendom, een worsteling waarvan de strijders zelf zich waarschijnlijk onbewust zijn gebleven. Bij het begin der Middel-Nederlandse periode, in de 13e eeuw, is de strijd allang beslecht ten gunste van het Romaans, en de daaropvolgende verfransing van het Boulonnese, het Land van Calais en Vlaams Artesië is nog maar een achterhoedegevecht in een geïsoleerde sector. Het smalle Dietse kustgebied heeft geen weerstand kunnen bieden aan de over
| |
| |
een breed front opdringende Franse staatstaal. Door de kracht hunner wapenen hebben Clovis en zijn geslacht gezegevierd over de Gallo-Romanen, door de Romaanse beschaving zijn ze evenwel op hun beurt overwonnen! Frans van taal en cultuur is het gebied geworden ten Zuiden van de linie waarop het Germaans zich heeft teruggetrokken, al bestaan er nog wel Nederlandse herinneringen, in het bizonder in Noord-West-Frankrijk.
Dit grootscheeps gebeuren in Frankrijk zien we na de 13e eeuw in miniatuur zich herhalen in België. Daar hebben de taalgrenszones vroeger een grotere uitbreiding en een soortgelijke tweetaligheid gekend. Het Romaans heeft ook in deze streken de overhand gekregen en een zeker aantal gemeenten als Waterloo, Waremme of Warsage zijn dan ook vroeger Diets geweest. De romanisering is van jonge datum en vandaar dat zulke Nederlandse namen als van het beroemde Waterloo of het stadje Limbourg in het Frans bewaard zijn, terwijl Borchworm en Weerst hun Romaanse doubletten Waremme en Warsage zagen triomferen. Diep is deze voortgang van het Romaans niet gegaan; op de kaart blijken telkens maar kleine stukjes terrein afgebrokkeld te zijn. Veel ernstiger voor het Vlaams is de dreigende verfransing der grote steden als Brussel of Gent, maar daar staat weer tegenover dat duizenden Vlamingen naar de industriegebieden van Frans-Vlaanderen emigreren en daar wel enige tijd hun taal zullen bewaren. En hiermee zijn tevens de laatste der vroeger bij ons opgekomen vragen beantwoord, namelijk waarom Waterloo Frans is - de naam van het in dat verband genoemde Vlaamse plaatsje Varsenare is een Romaans relict - en of in België ook grote taalverschuivingen hebben plaats gehad.
De schets die ik hier over het ontstaan en de betekenis der Frans-Nederlandse taalgrens heb gegeven, zal misschien een enkelen Groot-Nederlandsen irredentist doen watertanden. Heel Noord-Frankrijk, ja zelfs Midden-Frankrijk en Oost-Frankrijk, is Nederlands geweest, en overal vinden we nog sporen van onze nationaliteit! Dat is
| |
| |
wat anders dan die Westhoek, welke verscheidene Nederlanders als een integrerend deel van hun taal- en cultuurgebied beschouwen. Waarom juist de Grevelingse Aa als grens onzer nationaliteit, zal hij vragen, en niet de Canche (Kwinte) of beter nog de Somme? Maar waarom dan niet liever de Seine of de Loire, zou ik met een wedervraag willen beantwoorden. Immers er bestaat slechts een gradueel verschil tussen de Germaanse inslag van de verschillende delen der Romania Germanica; hij is sterker bij Boulogne, zwakker bij Abbeville of St. Quentin, maar overal is hij er. Nochtans. Diets is Diets en Frans is Frans: voor een Fransman is het ‘Germaanse’ Etaples even Frans als het ‘Romaanse’ Versailles; en de kindertjes in Boulogne of Calais leren Frans van hun moeder, een beetje raar Frans soms met Nederlandse uitdrukkingen en woorden, maar Frans is het toch en niet Nederlands. Op school krijgen ze de aardrijkskunde van Frankrijk en ze horen de geschiedenis van de Honderdjarige oorlog, niet van de Tachtigjarige. Op een Zondagmiddag gaan ze netjes aangekleed naar een ‘matinée classique’ en luisteren zoet naar een stuk van Molière of Victor Hugo. Als ze verstand hebben, studeren ze later aan een Franse hogeschool, en de meeste jongens dienen in het Franse leger. Fransen zijn ze geworden ondanks hun Nederlandse namen, Leemans of Vierstraete, en ondanks hun blonde haren en blauwe oogen. Ja, Prudens van Duyse sloeg de plank niet heelemaal mis: ‘De tael is gansch het volk’ ... althans met een korreltje zout genomen!
|
|