| |
| |
| |
I. Inleiding. Wat is Nederlands?
‘De tael is gansch het volk’, schreven en geloofden de eerste Flaminganten, en volgende geslachten hebben de leuze trots herhaald. Wij kennen die nog altijd, maar sinds lang hebben nuchtere beschouwers deze uitspraak een overspannen romantisch denkbeeld genoemd. Volk en taal behoeven immers niet samen te gaan: Er bestaat een bewust volk, het Zwitserse, dat vier verschillende talen spreekt, waaronder drie van buurvolken; er bestaat een ander volk, niet minder bewust, dat zelfs de taal van zijn erfvijand heeft overgenomen en zijn eigen Iers bijna vergeten is. Maar toch... als we er nu nog eens over nadenken - er zit wel degelijk een kern van waarheid in dat bondig gezegde van den dichter Prudens van Duyse! De taal is ongetwijfeld het duidelijkst kenmerk van een nationaliteit. Een Baskische of een Bretonse autonomistische beweging, zoals men die de laatste jaren in Baskenland en Bretanje gekend heeft, is niet denkbaar zonder de aanwezigheid van een Baskische en een Bretonse taal, naast het machtige Spaans en Frans. Daarom ook maakt een volk dat zijn taal bewaart, een goede kans om zijn bestaan te handhaven. Hadden de Flaminganten dat niet op zo juiste wijze ingezien, dan was misschien nu alreeds het ideaal der Franskiljons verwezenlijkt en een ééntalige natie gewrocht met ‘echte’ Belgen, in plaats van Vlamingen en Walen. En dit op Frankrijk georiënteerde verfranste België zou op den duur in de grote buurstaat zijn opgegaan; een winst voor dat rijk, een verlies voor de gedenatureerde Vlamingen en voor ons zelf... Maar gelukkig, zo ver is het niet gekomen; we kunnen genieten van de sappige Vlaamse letterkunde en we leven mee met onze Vlaamse vakgenoten en vrienden!
Taal èn literatuur dus, want hier zien we een ander aspect van het taalvraagstuk; het gaat niet alleen om de abstracte schrijf- of spreektaal als binding der leden van een gemeenschap, er is meer. De moedertaal is ook de
| |
| |
kunstzinnige uitdrukking van het zieleven van den letterkundige, het geestelijk voertuig van den geleerde, zowel als van den journalist. Het cultuurbezit dat dezen scheppen wordt van geslacht op geslacht overgeleverd en uitgebreid, en het werkt mee om de volkseenheid te bevestigen. Ook de godsdienst kan zulk een binding wezen en wel juist dikwijls mede door de kerktaal. Zo is van het midden van de 17e tot in de 19e eeuw het gereformeerde en doopsgezinde deel van het Duitse Oost-Friesland naar ons land georiënteerd geweest; Nederlands was er de kerk- en schooltaal en honderden Nederlandse geschriften zijn er gedrukt. Van 1807 tot 1810 heeft dit gewest zelfs bij het Koninkrijk Holland behoord, maar de nederlaag van Frankrijk en de opkomst van Pruisen hebben de kerkelijke en taalkundige banden verbroken.
Het nationaliteitsgevoel of volksbesef schijnt dus gegroeid te zijn uit een gemeenschap van taal, beschaving, godsdienst, zeden, belangen, maar een gemeenschap waarvan de dragers zich bewust zijn. Het stam besef en het rasbesef, voorzover die bestaan, zijn vager en wijder; ze omvatten meer en tegelijkertijd minder. De Groot-Nederlanders spreken graag over de Dietse stam, waaronder zij dan de Noord- en Zuid-Nederlanders samenvatten, alsmede de Afrikaanders of Boeren. Men mag zich afvragen of tussen Hollanders en Vlamingen - om deze familiaire benamingen maar te gebruiken - niet méér dan een zekere kennis van de gemeenschappelijke afstamming bestaat. De gelijkheid van taal en grotendeels van cultuur, de vele betrekkingen tussen intellectuelen van Noord en Zuid lijken me, tussen Dollard en Grevelingse Aa, reeds een begin van gezamenlijk volksbesef te hebben gewekt.
Waar de taal zo'n belangrijke factor blijkt te zijn in de bewustwording van een volk, kan het nuttig zijn zich eens op de wording, de verbreiding en de expansie van ons eigen Nederlands te bezinnen.
Wanneer wij de oude lotgevallen nagaan van ons volk
| |
| |
en van zijn taal, projecteren wij meestal het huidige grondgebied van Nederland en van Nederlands België terug in het verleden en vragen ons af: ‘wat gebeurde daar?’ Dit is ons goed recht, als wij maar steeds voor ogen houden dat van een eenheid van natie of taal, laat staan van een besef daarvan, geen sprake was. Omstreeks 1100, bij het begin van de Middel-Nederlandse periode, is het graafschap Vlaanderen bij voorbeeld een Frans leen, terwijl de overige hertogdommen of graafschappen van onze landen tot het Heilige Roomse Rijk, het toenmalige Duitsland behoren. De taal, het Middel-Nederlands, bestaat uit een hele gamma van verwante dialecten, die in elke stad of marktplaats verschillen, ja zelfs elk dorp heeft zijn tongval gehad. Wel zal het stedelijk dialect in de omliggende streek als verkeerstaal hebben gegolden en we constateren ook zo iets als een streven naar een literatuurtaal. Doch een Nederlands eenheidsgevoel groeit pas in de 15e en 16e eeuw onder het Boergondisch en Oostenrijks bestuur, en zal in de Boergondische Kreits bij het verdrag van Augsburg (1548) zijn bekrachtiging ontvangen. De algemeen-beschaafde schrijf- en spreektaal krijgen eerst in de 17e eeuw hun beslag, de laatste vooral gevormd in de stedendriehoek: Amsterdam, Haarlem, Leiden, en daarom moeizaam door de oostelijke provinciën aanvaard.
Op zichzelf kan een zeker stambesef wel oud zijn, dat vertellen ons een aardige 9e eeuwse glosse en een uitlating van onzen 13e eeuwsen dichter Jacob van Maerlant. - In de hoge middeleeuwen zijn de monniken begonnen de Latijnse handschriften die niet goed meer begrepen werden, van glossen, verklarende aantekeningen, te voorzien. Deze glossen waren soms kanttekeningen, soms werden zij tussen de regels geschreven, soms ook kregen ze de vorm van een woordenlijst. Zo hebben we twee glossaria die ons, vóór het begin der Franse en Duitse literatuur, reeds een beeld geven van woordschat en woordvorm. De Reichenauer glossen uit de 8e eeuw verklaren Klassiek-Latijnse woorden door Laat-Latijnse of
| |
| |
Romaanse, de Kasseler glossen uit de 9e eeuw vertalen dergelijke verromaanste woorden en uitdrukkingen in het Oud-Hoogduits. Welnu, de Beierse geestelijke, auteur van dit laatste glossarium, heeft, bijna aan het eind van het werk gekomen, ongetwijfeld een zucht geslaakt over dat gekke Romaans. Dat leek nou niets op zijn gezellige Beierse spraak, en je begreep het bovendien maar half! Daarom besloot hij met de ontboezeming: Stulti sunt Romani, sapienti sunt Paioari = Tole sint Walha, spahe sint Peigira, oftewel verdietst ‘Dom zijn de Romanen, wijs zijn de Beiers’, waarna hij nog een paar woorden schreef en onder het geheel een tevreden streep zette. - Jacob van Maerlant, die een typische vertegenwoordiger is geweest van de Vlaamse en Hollandse burgerij, heeft zich ongetwijfeld trots gevoeld op zijn Dietse afkomst. Immers niet in het Latijn schreef hij zijn werken, zoals zovele tijdgenoten, maar uitsluitend in zijn landstaal. Als jongeling heeft hij wel de Latijnse en Franse romans bewonderd en zijn jeugdzonden, zoals hij ze later in gedachte zal bestempelen, waren romantische verhalen, als Alexanders Yeesten of de Roman van Torec. Ouder geworden zal hij des te beter zich rekenschap geven van het onderscheid tussen de Franse mode en zijn eigen ideaal. Dan zal de vrome en waarheidslievende clerke van de Spieghel Historiael neerzien op den minstreel, die, in plaats van stevige moraliserende kost te bieden, zijn fantasie de vrije teugel laat. En speciaal de Franse dichters lijden volgens hem aan dat euvel, ‘die scone walsche poëten, die meer rimen dan si weten’! In dat licht moet men ook zijn bekende uitspraak bezien: wat walsch is valsch is, die in ieder geval wijst op een gevoel van afstand tussen zichzelf, den Dietser, en den vreemden schrijver, den Waal of Fransman.
Keren wij ons thans tot de oudste geschiedenis van de ‘Lage landen bi der see’, zoals men in de middeleeuwen zeide, en vangen wij aan, waar ook ons jaartallenboekje begon: ‘Omstreeks 100 jaar voor Christus - de Batavieren komen in ons land’. Deze Batavieren of
| |
| |
Bataven zijn door een geschiedkundige en literaire traditie tot onze stamvaders uitgeroepen. Hen treft Caesar aan als hij met zijn Romeinse legioenen een halve eeuw later deze streken bereikt en zij worden ook de bondgenoten der Romeinen. Rondom de Betuwe, hun woonplaats, leefden nog andere Germaanse stammen, als de Kaninefaten, de Friezen, de Tubanten, de Chamaven en de Toxandriërs, terwijl in het Zuiden van het land de Menapiërs en de Nerviërs Kelten waren, dus van andere stam en taal. Wij stellen ons die oude Germanen nog te vaak voor als bloeddorstige krijgers die woeste drinkgelagen hielden en daar hun vrouwen verdobbelden, of als luiaards die hun familie en hun slaven op het land lieten werken, terwijl zijzelf op de jacht gingen. De Germaanse oudheidkunde heeft echter op grond van vele bodemvondsten een heel ander beeld van hen ontworpen. Onze Germanen zijn een wel strijdlustig maar toch reeds vrij beschaafd boerenvolk geweest, dat eigen geweven klederen droeg, artistieke wapens en fraaie sieraden maakte, in grote blokhuizen woonde en reeds boten, wagens en ploegen kende. Ja zelfs schijnen de Romeinen, die slechts de hak-ploeg en de zoolpoeg kenden, van hen de karploeg te hebben overgenomen. Zij hebben ongetwijfeld een meer ontwikkeld geestelijk leven gehad - daarop wijzen hun mythologie en hun dodenverering - en beoefenden, behalve de sierkunst, ook de muziek.
Dit levenskrachtig volk onderging nu, in de Germania Romana, het Romeinse deel van Germanië, niet alleen de Romeinse overheersing, doch ook de Latijnse beschaving. Daardoor werden meteen al deze streken bestemd om een overgangsgebied te zijn tussen de vrije en wilde Germania Magna en de eigenlijke Romania. Toen reeds is de kiem gelegd voor het eigen karakter van de Nederlanden, die zich in die tijd, tezamen met het Rijnland duidelijk van het onbezette Duitsland onderscheidden. Onze Germania Romana heeft zijn eigen woorden aan het Latijn ontleend: Zaterdag naar het voorbeeld van Saturni dies - daarentegen Duits Samstag naar
| |
| |
dat van Sa(m)batum, of wel offeren uit offerre - daarentegen Duits opfern uit operari, en talrijk zijn de ontleningen waartegenover zuiver Duitse woorden staan: oogst - Ernte, lint - Band, lemmet - Klinge, merel - Amsel, mus - Sperling, stijl - Pfeiler; dikwijls bezitten dergelijke begrippen een speciale Nederrijnse nuance of ontbreken zelfs in het Hoogduits. Natuurlijk hebben de Germani Romani als cultuurdragers ook vele termen - bij voorbeeld aequari - ijken - eichen - aan de andere Germanen doorgegeven. Deze rol van bemiddelaars zullen zij tot in onze tijden bewaren: Het Kristendom heeft over onze gebieden heen het Saksenland bereikt en de Hoofse beschaving der middeleeuwen is van het Nederlandse ridderdom op Neder-Duitsland overgegaan. Het Franse en het Spaanse toneel worden door Nederlandse troepen aan het 17e en 18e eeuwse Duitse, Deense en Zweedse theaterpubliek geopenbaard, en nog heden ten dage schrijven onze geleerden in Franse, Duitse en Engelse tijdschriften, daarbij profiterend van hun talen- en bronnenkennis, en zetten zo de oude traditie voort. De Romeinse bouwwerken, potten, munten die men van Trier tot Valkenburg en van Nijmegen tot Arendsburg nog geregeld in onze Germaanse grond ontdekt, zijn de adelbrief van onze eigen Nederrijnse nationaliteit!
In de tijd van de Germania Romana valt ook de eerste West-Germaanse (Nederlandse) expansie. Door het uitgebreide contact van Romeinen en Germanen, langs de lange grens en in de legers, waarin deze spoedig als hulptroepen optreden, dringen ook de eerste Germaanse woorden het Latijn binnen: biber ‘bever’, ganta ‘wilde gans’, harpa ‘harp’, spelta ‘spelt’, een honderdtal in het geheel. Men weet natuurlijk niet zeker of alle juist uit ons land komen, maar wel weet men dat van sapo ‘een (vloeibare) zeep en haarkleurstof’, dat in alle Romaanse talen bewaard is gebleven, van het Franse savon tot het Roemeense săpun toe. Martialis omschrijft het begrip namelijk als spuma batava ‘Bataafs schuim’. Dit is der- | |
| |
halve een specialiteit van onze voorouders geweest die zij de Romeinen aan de hand hebben gedaan. Is het niet aardig, na tweeduizend jaar te mogen vermoeden, dat de veelgeroemde Hollandse zindelijkheid bij de Batavieren reeds een tastbaar bewijs heeft gehad!
Laten wij nu eens kaart I van dit boekje bekijken, (blz. 21), het woord Wreef in zijn dialektische verbreiding over het Nederlands taalgebied. Dit taalgebied is in het Oosten afgesloten door de rijksgrens, in het Zuiden door een lijn die dwars door België en een stukje van Noord-West-Frankrijk loopt, en Tienen, Leuven, Brussel, Geeraardsbergen, Oudenaerde, Kortrijk, Ieperen, Hazebroek en Duinkerken binnen het Nederlands gebied laat; van deze steden zijn Brussel en Duinkerken sterk verfranst, hun omstreken echter zuiver Nederlands. Over deze uitgestrektheid wordt dus door de ontwikkelden het algemeen-beschaafd Nederlands gesproken, in het Zuiden Vlaams gekleurd, terwijl onder het volk de Nederlandse dialecten gebruikelijk zijn.
Binnen deze grenzen ook is op de drempel van de middeleeuwen het Oud-Nederlands ontstaan. De stamverdeling over ons land is in de 5e eeuw anders geworden dan bij de komst der Romeinen, zonder dat men nauwkeurig weet hoe deze verandering tot stand is gekomen. Op school leerden we al dat toentertijd een drietal belangrijke volken ons land bewoonden, in het Noorden de Friezen, in het Oosten de Saksen en in het Zuiden de Franken. De laatste twee stammen vormden waarschijnlijk een verzameling van allerlei volkjes, waarvan sommige waren opgenomen, toen beiden in de 3e eeuw in ons land vielen. Zij huisden bovendien ieder nog in een groot stuk van de Overlanden (Duitsland); vandaar dat men bij ons ook wel de termen Neder-saksen en Neder-Franken gebruikt. Misschien naar Salland, waar ze tijdens hun inval een poos gevestigd zijn geweest, heten deze Franken eveneens Saliërs of Salische Franken. Aan de kust leefden enkele kleine, zogenaamde Ingwaeoonse stammen, als de Warnen. Onder deze naam
| |
| |
van Ingwaeonen, die reeds bij Tacitus voorkomt, pleegt men sinds enige jaren alle Kust-Germanen wel samen te vatten.
Dit stambeeld stemde ongeveer overeen met het volgende West-Germaanse taalbeeld. De Saksen, de Friezen en andere kustvolken spraken waarschijnlijk een soort Germaans dat men Ingwaeoons noemt, ieder een beetje op zijn manier, de Franken - Frankisch en, buiten ons grondgebied, de Zuid-Duitsers - Hoogduits. Door taalvergelijking en studie van plaats- en persoonsnamen zijn de germanisten erin geslaagd van elk dezer drie dialecten de voornaamste karaktertrekken vast te stellen. Inderdaad een mooi staaltje van wetenschappelijk kunnen!
Zowel stam- als taalbeeld, zoals we ze hier geven, zijn slechts een momentopname uit de 5e eeuw. Want alles is in beweging: De Franken zullen de Warnen en andere kustvolkjes onderwerpen. Het Neder-frankisch zal verder zich sterk naar het Zuid-Westen uitbreiden. Het Fries en het Saksisch zullen meer en meer van elkaar gaan afwijken. Het Hoogduits zal steeds meer het zogenaamde Opper- en Middelfrankisch doordringen en tot ons Limburg naderen.
Welnu, hier staan we aan de bron: dit Oud-Neder-frankisch is ons Oud-Nederlands. Beïnvloed door het opgeslorpte Ingwaeoons en later door het naburige Fries en Saksisch is dit de spraak geweest die in Merovingische en Karolingische tijd over de Lage landen van de zee gebezigd is. In zijn oorsprong reeds toont het Nederlands zich dus verschillend èn van het Engels èn van het Duits, die respectievelijk Ingwaeoons (Anglisch en Saksisch) en Hoogduits zijn. Maar het hele Oosten van het land, het Sticht zelfs aanvankelijk inbegrepen, is Nedersaksisch en zal dat eeuwen door blijven. Ook op een deel van de Kanaalkust, de Litus Saxonicum, zijn Saksische nederzettingen geweest, waarvan men nog overblijfselen vindt in de Franse plaatsnamen op - (inc)t(h)un, als Rocthun of Audinctun. Dit belet niet dat het kerngebied Frankisch was en is gebleven.
| |
| |
Schriftelijke sporen van het Oud-Nederlands hebben we maar uiterst weinig. Een reeks meest verlatijnste woorden in de zogenaamde Malbergse glossen op de Lex Salica, het wetboek der Salische Franken: duropalus of mannire, ons ‘dorpel’ en ‘manen’, of een paar inheemse termen in een Latijnse oorkonde: scara of watriscap, ons ‘schare’ en ‘waterschap’. Er zal hoogstwaarschijnlijk wel een mondelinge letterkunde hebben bestaan, bij voorbeeld van volksliedjes, legenden en sprookjes, doch daar is niets direkts van overgeleverd. Uit de geschreven literatuur vinden we slechts de vermelding van een Passio Domini in Theodisco et Latino, een ‘Lijden des Heren in het Diets en het Latijn’, verder allerlei onzekers.
Ja toch, sinds enige jaren kennen we een echt Oud-Nederlandse zegswijze uit de XIe eeuw, en dat komt zo. Er leefde eens een West-Vlaamse monnik in Engeland, die zich ijverig met het overschrijven en versieren van handschriften bezig hield. Op een keer was zijn pen bot geworden en had hij een mooie nieuwe punt aan zijn ganze-veder gesneden; die wilde hij nu eens proberen. Hij nam een stukje perkament, kraste er eerst wat op en schreef vervolgens het een en ander in het hem gemeenzame Latijn, een keer of twee: probatio penne si bona sit, ‘proef of de pen goed is’. Toen opeens dacht hij terug aan een dierbaren landgenoot en een gezegde uit zijn moedertaal schoot hem te binnen. En daar schreef hij in schone, regelmatige letters: Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic anda thu, hetgeen betekent: ‘Alle vogels hebben nesten (begonnen), behalve ik en jij.’ Het schutblad met deze verzuchting van den verren clerke tot een vriend of vriendin is toevallig gebruikt om een kostbaar manuscript in te binden en zo tot ons gekomen. Een Engels geleerde (K. Sisam) heeft dit taalmonument ontdekt en een Nederlands geleerde (M. Schönfeld) heeft het uitgegeven en verklaard.
Evenals voor de Oud-West-Germaanse periode, kunnen we ook voor de Oud-Nederlandse èn een Romaanse beïnvloeding èn een eigen expansie vaststellen. Clovis of
| |
| |
Chlodowech, wiens veroveringen en wiens bekering tot het kristendom (496) wij ons allen uit onze schooltijd nog herinneren, heerste even goed over het Zuiden van ons land als over het grootste deel van Gallië. - Daar leefden toen de oorspronkelijke bewoners, de Galliërs, die de taal der Romeinen, het Latijn, hadden overgenomen. Niet het mooie klassieke Latijn van Cicero of Vergilius, maar een Vulgair-Latijn van soldaten, kolonisten en kooplieden, die testa ‘potscherf’ voor caput ‘hoofd’ zeiden, gamba ‘paardepoot’ voor crus ‘been’, of spatha ‘lat’ voor gladius ‘zwaard’, net als bij ons de soldaat over zijn ‘kop’, zijn ‘poot’ en zijn ‘spuit’ spreekt! Sinds de IIIe eeuw waren de bewoners van Gallië langzamerhand Kristenen geworden en ook hadden ze gelegenheid gekregen aan de Germanen te wennen, die in steeds groter aantal het Romeinse Rijk binnentrokken, zich er vreedzaam vestigden of dienst namen in het leger. Nu waren daar de buitlustige Franken bijgekomen, die vooral het platteland bezetten en koloniseerden, misschien tot aan de Loire toe, en de Gallo-Romanen de steden met omstreken lieten. Het gevolg van deze volkenbeweging was, in Noord- en Midden-Frankrijk, een mengtaal en een mengcultuur geweest. Onder invloed van het Frankisch had het Gallisch Vulgair-Latijn snel een eigen karakter ontwikkeld en ging de richting op van het Oud-Frans, terwijl het Frankisch evenmin door deze taal onberoerd is gelaten.
Men mag hier zeker over een Frankische, dus grotendeels Oud-Nederlandse expansie spreken, de tweede expansie - na de eerste West-Germaanse - die we ontmoeten. Onze taal is door het hele reusachtige rijk van Clovis gesproken geworden, in het bizonder in Noord-Frankrijk; Oost-Frankrijk was eerst door de verwante stam der Ripuarische Franken veroverd. Diepgaande taalkundige verschillen tussen Saliërs en Ripuariërs hebben echter niet met zekerheid kunnen worden aangetoond; ze zullen niet erg belangrijk zijn geweest. Tot diep in Midden-Frankrijk heeft men bij opgravingen Frankische rijengraven ontdekt, die wijzen op een dichte kolonisatie.
| |
| |
Door de geestelijke kracht van de Romaanse beschaving heeft het Gallo-Romaans het ten slotte van het Frankisch gewonnen in Noord-Frankrijk en in Walenland, en de taalgrens is een soort van evenwichtslijn, zoals we nader zullen zien. Maar de vele Frankische woorden in het Frans, als faldistôl ‘vouwstoel’ - fauteuil, hatjan ‘haten’ - haïr, haunjan ‘honen’ - honnir, werra ‘weer’ van ‘land-weer’ - guerre, de talrijke Germaanse plaatsnamen - in Picardië meer dan de helft! -, de naam zelfs van het Frank(en)rijk (Francia) en de Fransen (Francisci) zelf dragen het stempel dat de Frankische tijd op het Gallo-Romaanse leven gedrukt heeft.
Aan de andere kant is de Gallo-Romaanse cultuur bij ons ook niet zonder uitwerking gebleven. Het zuiden van ons land is van Frankrijk uit gekerstend geworden en het is dus te begrijpen dat veel kristelijke woorden van Romaanse oorsprong door de Oude Nederlanders zijn overgenomen. Toen St. Amandus de kapel van zijn eerste Gentse klooster liet bouwen, waar hij de mis las, de lampen met olie vulde en het klokje luidde, had hij al die ideeën en woorden uit Frankrijk meegebracht, tezamen met de Bijbel en gans een kristelijke terminologie van den duivel tot den engel en van de malediïnge tot de benediïnge. Bovendien legden de monniken met hun kloosters en kerken de grondslag voor een geestelijk leven in deze contreien, verzachtten de ruwe zeden en leerden aan de krijgers en de boeren het alphabet en de tuinbouw, de heilige legenden en de peterselie!
De Oud-Nederlandse periode is weinig bekend bij het grote publiek, dat haar op school niet als zodanig heeft leren kennen. Toch is zij van groot belang voor onze nationaliteit, die toen haar eerste uitdrukking vond: de eigen taal. Zelfs heeft dit Oud-Nederlands, zoals we opmerkten, reeds hoogstwaarschijnlijk een mondelinge volksliteratuur gekend en in ieder geval een bescheiden geschreven oeuvre voortgebracht van geestelijk karakter. Daarom heb ik er wat langer bij stilgestaan dan voor de Middel-Nederlandse tijd nodig zal zijn.
| |
| |
Schonk de Oud-Nederlandse periode ons een taal, de Middel-Nederlandse heeft ons een belangrijke letterkunde geschapen. Namen als Carel ende Elegast. Van den vos Reinaerde, Walewein, Marieken van Nimwegen hebben ons wat te zeggen. Van het einde der XIIe eeuw af bevinden we ons op bekend terrein en ook de geschiedenis der Hollandse, Vlaamse of Gelderse graafschappen ligt ons nader; Floris V, Jacob van Artevelde of Maarten van Rossem zijn we niet vergeten!
De bloei van de letteren kwam voort uit die van de handelssteden, eerst Brugge, dan Gent, vervolgens Antwerpen en Amsterdam. Daarnaast allerlei kleinere als Kortrijk, Ieperen, Brussel of Rotterdam. Evenals voor de letterkunde begint hier Vlaanderen weer met de toon aan te geven en daarna eerst voegen Brabant, Holland, en de andere provinciën zich bij het koor; eerst Zuid, dan Noord! Zo ging het met letterkunde en handel, zo ook met de schilderkunst in de herfsttij der middeleeuwen en met de toenadering van Holland en Vlaanderen in onze eeuw.
Ieder kent het belang van het koopmanschap en de lakenhandel van Zuid-Nederland, waarvan het Brugse Gruuthuse en de Ieperse lakenhal nog een stenen getuigenis afleggen. Het spreekt van zelf, dat deze middeleeuwse voorspoed niet zonder gevolgen is gebleven. Men is dan ook gerechtigd in de XIIIe en XIVe eeuw van een derde (Zuid-) Nederlandse expansie te spreken. Vele Vlamingen doorkruisten de zeeën en zij vestigden zich tot op de Azoren, die in vroeger eeuwen zelfs de naam ‘Vlaamse Eilanden’ hebben gedragen! Het Frans kent dan ook allerlei Middel-Nederlandse (Vlaamse) zeemanswoorden als babord (bakboord) handelstermen als fret (vrecht, vracht) of weverswoorden als époule (spoele). Verscheidene daarvan ontmoeten we weer verder weg in andere talen, zo in het Spaans babor, flete en espolin, in het Portugees baborde, frete en espolim. Ook over deze expansie, als over de vorige, zal de lezer nog in een apart hoofdstuk onderhouden worden.
| |
[pagina t.o. 20]
[p. t.o. 20] | |
Kaart I
De wreef in de Nederlandse dialecten
Kaart samengesteld door het Centraal Bureau voor Nederlandse en Friese Dialecten.
| |
| |
Voorafgaande aan en samenvallend met deze Nederlandse expansie loopt wederom een periode van Romaanse - dit keer speciaal Franse - beïnvloeding. Het XIIe en XIIIe eeuwse Frankrijk was een haard van beschaving en wetenschap geworden. De Hoofse literatuur had er een hoogtepunt bereikt met de dichters Marie de France en Chrétien de Troyes, welke laatste ook een tijdlang aan het hof van den Vlaamsen graaf Philips van den Elzas heeft vertoefd. De Sorbonne trok studenten uit alle delen van Europa naar Parijs, om er beroemde meesters in de scholastiek. Abaelardus of St. Thomas van Aquino, aan te horen. Aldus vonden de opkomende Nederlanden een aangewezen plaats waar ze hun behoefte aan schone verhalen of hun dorst naar kennis gemakkelijk konden stillen. Daarom werkten onze clerken eerst vooral naar Franse (en Latijnse) voorbeelden, om zich langzamerhand meer los te maken van hun modellen.
Daarmee gepaard gaat natuurlijk een stroom van Franse woorden die onze taal binnendringt en die door onzen grootsten romanist, J.J. Salverda de Grave, zorgvuldig verzameld en bestudeerd zijn. Modevoorwerpen, als kap of kous, kwamen hier met de Franse naam; kastelen en hospitalen werden naar Frans model gebouwd of ingericht, blond en loens zelfs met een Franse naam aangeduid. Op vrijwel elk gebied hebben we toen geleerd; op dat van de kost bij voorbeeld behoren pastei en saus, prei en foelie, jenever en kandeel tot de oudste ontleningen. Oud zijn trouwens ook talrijke boekenwoorden, als charter, informeren, religieus of visioen en vele andere die niet meer in gebruik zijn. Verscheidene tientallen woorden zouden daaraan toe te voegen zijn, honderdtallen indien we ook de latere middeleeuwen in ons onderzoek betrokken, duizendtallen, indien we alle eens gebruikte termen toevoegden, en meer dan twaalfduizend, indien we alles optelden! Zelfs ontlening van voorvoegsels, als aarts- (aartsschurk), of achtervoegsels, als -age (vrijage), -eren (halveren), -es (minnares), en ook vertaling, als grootvader of schoondochter, komt voor en toont hoe diep de invloed geweest is.
| |
| |
De Franse woordschat in het Nederlands is veel groter dan in het Deens of het Duits en zelfs voor intieme begrippen, als fout, humeur, peinzen, poos of spijt, bezitten we Franse woorden. Een verbastering mag deze overname niet genoemd worden, want dikwijls hielp de vreemde taal ons aan iets nieuws: een nuance (excuus-vergeving), een omschrijving (precedent, etiquette) of een eufemisme (‘copieus dineren’ voor ‘zich voleten’). Het Frans heeft het Nederlands verrijkt in tijden dat dit daar behoefte aan gevoelde, en het heeft daardoor meegewerkt om de buur-taal een eigen aanzien te geven, wel een reden voor ons tot dankbaarheid!
Men kan deze Franse beïnvloeding tot in onze dagen vervolgen en zij toont dan hoogte- en laagtepunten. Zeer sterk is zij bijvoorbeeld in Noord-Nederland geweest, aan het eind der 17e eeuw en in de eerste helft der 18e. Journalen en brieven uit die dagen, voor zo ver zij al niet in het Frans zelf geschreven zijn, wemelen van termen als esclandre, instrueren, semblant maken, serviteur of somptuositeit. Toch is in Noord-Nederland onze taal, en daarmee onze nationaliteit, eigenlijk nooit in gevaar geweest; een gezonde reactie is steeds gevolgd, wanneer die nodig was. Slechts in de Napoleontische tijd schijnt het Frans het Nederlands te bedreigen, ondanks de betrekkelijke vrijheid die onze taal gelaten wordt, maar de vreemde overheersing heeft te kort geduurd om onheil te stichten en de reactie die erop volgde is des te sterker geweest. Sindsdien is het met de Franse invloed bergaf gegaan; de Franse scholen verdwijnen, de briefwisseling in het Frans raakt in onbruik, het Frans wordt afgeschaft als hoftaal en zo meer.
In Zuid-Nederland stonden de zaken echter anders, omdat daar een Spaans, Oostenrijks, Frans of Belgisch bestuur geweest is, dat het Frans gebruikte of wilde opleggen. Eerst is de verfransing uitgevoerd door vreemde heersers, tot 1814, vervolgens door eigen regering, na 1830, met daartussen de adempauze die het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden Vlamingen, Brabanders en Limburgers
| |
| |
heeft gelaten. Na de stichting van België in 1830, werkte de kunstmatige staat met al zijn machtsmiddelen pas goed aan de uitroeiing der Vlaamse nationaliteit. Zijn taalpolitiek is echter niet gelukt, dank zij de Vlaamse Beweging, maar eerst in onze eeuw heeft deze enig noemenswaardig succes geboekt en nog is de volledige gelijkheid in positie van Frans en Nederlands in België niet bereikt.
De verschillende ontwikkelingsgang van de Franse invloed in Holland en in Vlaanderen heeft ook de houding bepaald van de intellectuelen in Noord en Zuid tegenover de Franse beschaving. Waar deze beschaving een vrijwillig gezochte aanvulling was van eigen cultuur, kon zij algemeen gewaardeerd worden en nuttig bijdragen tot letterkundige of artistieke hernieuwing; waar deze een van boven opgedrongen, vreemdsoortige ontwikkeling was, die het eigen wezen in gevaar bracht, kon zij slechts gehaat en verworpen worden. Het is nu eenmaal moeilijk voor een Nederlander om objectief te oordelen over dingen die hem met geweld worden opgelegd. Hollanders hebben wel eens verbaasd gestaan over de afwijzende houding bij de Vlamingen ten opzichte van de door henzelf geliefde Franse cultuur, maar anderzijds hebben Vlamingen zich terecht geërgerd over het onbegrip van Noord voor hun strijd om het vaderlijk erfdeel. Men kan overtuigd zijn dat wanneer Vlaanderen eens volledig recht zal zijn gedaan, ook daar de Fransche geest de achting zal vinden die hij verdient.
Noord en Zuid zijn zo na de val van Antwerpen (1585) ieder een eigen weg gegaan, al zijn die wegen elkaar wel genaderd. Gelijk de middeleeuwen de jaren van voorspoed van Vlaanderen zijn geweest, zo is de aanvang van de nieuwe tijd Hollands gouden eeuw geworden. ‘Er was een tijd’, schreef Potgieter en ik kan niet beter doen dan hem aanhalen, ‘er was een tijd, dat de hollandsche vlag werd begroet als de meesteresse der zee, waar ook ochtend- of middag- of avondlicht de oceanen van beide halfronden verguldde; een tijd waarin hare vlootvoogden den bezem op den mast mogten voeren, dewijl zij, naar de krachtige uitdrukking dier dagen, de zee hadden schoongeveegd van
| |
| |
het gespuis... Er was een tijd, waarin de hollandsche handel de moed had, de boeijen te verbreken, hem door den beheerscher der beide Indiën aangelegd, stouter nog, de ongenade van 's aardrijks uithoeken braveerde, om eenen doortogt te vinden, door natuur ontzegd; een tijd waarin de winzucht een adelbrief verwierf, door hare verzustering met de wetenschap... Er was een tijd, waarin het door zijn beleid geëerbiedigde, om zijn goud benijde, en voor zijne kennis gevierde Holland door deze driedubbele kroon de rozen der kunst vlechten mogt; waarin het gehoor voor muzijk, waarin het zin voor poëzij had, en zich in beider liefelijke bloesems verlustigde; maar Europa's bewondering wegdroeg door zijne schilderschool, de oorspronkelijke, met zijnen strijd voor de vrijheid geboren, en die de helden van deze heeft veraanschouwelijkt en vereeuwigd...’. Met dit schone tafreel voor ogen, door onzen sympathieken schrijver gepenseeld, kunnen wij ons ook de uitstraling voorstellen die de Nederlandse taal toentertijd gehad heeft.
Het zijn natuurlijk in de eerste plaats de buren die de vierde (Noord-) Nederlandse expansie ondergaan. Maar ontdekkings- en handelstochten brengen onze taal ook van de Republiek in vreemde werelddelen. Aardrijkskundige namen, als Willemsstad, Barendszee, Oranjerivier, Batavia of Tasmanië herinneren op de meest verschillende plaatsen aan het moederland en zijn zonen. - Anderen hebben geschreven over de verdietsing welke in die dagen West- en Noord-Duitsland ondergingen en welke onmiskenbare sporen ze in de Nederduitse dialecten heeft achtergelaten. Ook de invloed die onze zeemanstaal alom uitgeoefend heeft, is welbekend. De Duitse zeemanstaal bestaat voor een groot deel uit Nederlandse termen, die overigens moeilijk van de Nederduitse te onderscheiden zijn, en verscheidene woorden vinden we terug in het Deens, Noors en Zweeds, terwijl ook het Engels en het Russisch veel van ons aangenomen hebben. Boegspriet, fok, sloep, want zijn zo in het Duits en het Skandinavisch overgegaan, ook ontleende betekenissen als
| |
| |
Duits Kamel ‘scheepslichter’, een toestel in 1691 door onzen landgenoot Meeuwes Meindertsz. Bakker uitgevonden of uitdrukkingen, als einem die Luv abstechen ontmoeten we. - Een apart hoofdstuk vormen de Nederlandse woorden die in het Frans en de andere Romaanse talen zijn doorgedrongen. Deze zijn namelijk om zo te zeggen tegen de stroom opgegroeid, want, zoals we gezien hebben, de Franse invloed is geweldig en ook de Italiaanse is niet onbelangrijk. Aan deze laatste danken we allerlei bank-, muziek- en kunsttermen, als disconto, piano of koloriet. Welnu, het ligt in de lijn der dingen dat tegenover dit debet, ook eens een credit gesteld wordt; hetgeen in het IIIe hoofdstuk zal geschieden. We zullen dan de gevolgen leren kennen van twee expansies, zowel de derde, Zuid-Nederlandse, als deze vierde, Noord-Nederlandse.
Zelfs is door Jan van Riebeeck te dien tijde (in 1652) een Nederlands verversingsstation aan de Kaap gevestigd, en het Hollands en Zeeuws door zeelieden en kolonisten naar Zuid-Afrika overgeplant. Onder invloed van de toenmalige verkeerstaal, het Maleis-Portugees, is dit Kaaps-Hollands snel een eigen karakter gaan ontwikkelen en tot het Afrikaans geworden. Het Afrikaans is de spreektaal der Voortrekkers en der eerste Boeren geweest en heeft aan het einde der vorige eeuw het leven geschonken aan een jonge en veelbelovende letterkunde. In de 20e eeuw heeft het zelfs het ‘Hoog-Hollands’ als schrijftaal verdrongen. De geschiedenis van de Boeren en het Afrikaans, die we in Hoofdstuk IV zullen bestuderen, is het roemrijkste voorbeeld van volks- en taalexpansie dat ik ken!
Deze laatste expansie was er al minder een van een dialect of dialectgroep - al herkennen we in het Afrikaans wel dialectische bizonderheden -, als van een wordende eenheidstaal, het Nederlands. Immers, in onze tijden is boven de Zuid- of Noord-Nederlandse, Friese of Nederduitse dialecten en tongvallen uitgegroeid de officiële rijkstaal. De dialecten en tongvallen zijn maar de
| |
| |
volksspraak van een bepaalde streek of een bepaald dorp, een taal is zo'n dialect of dialectgroep dat om zijn politiek of letterkundig prestige door alle sprekers als meerdere erkend is geworden. In de middeleeuwen is dat enigszins het geval geweest met een soort Vlaamse schrijftaal, in deze dagen volledig met de Hollandse spreektaal, die tot in Zuid-Nederland ingang vindt. - Om een goed denkbeeld te krijgen van het wezen van een dialect, moet men een dialectkaart raadplegen.
Wanneer we zo'n recente dialectkaart van het Nederlands taalgebied bekijken, dan bemerken we eerst een warnet van lijnen die kris-kas over Noord- en Zuid-Nederland lopen. Het zijn isoglossen of klank-, vorm- of woordgrenzen. Aan de ene kant van zo'n lijn zal men bijvoorbeeld muus zeggen, aan de andere kant muis. Een tweede lijn zal sjaap van schaap scheiden, een derde je hebt van je hebben, een vierde krop van wringe ‘wreef’, en zo voort. Elke isoglosse verbindt en omsluit dus alle plaatsen met gelijke uitspraak van een gegeven uitdrukking. Bij nadere beschouwing ontdekken we een zekere regelmaat in het gewirwar van lijnen en lijntjes. Sommige vormen samen bundels die grotere of kleinere witte vlakken begrenzen. Dat wil dus zeggen dat men in zulk een vlak ongeveer gelijk praat, maar dat het dialect van het ene verschilt van dat van het andere door alle kenmerken die de isoglossen van de grensbundel aangeven. Daar mag men dan van een dialect spreken. Zulke dialecten zijn bij voorbeeld het Gronings en Noord-Drents, het Noord-Hollands, het Zeeuws, het Brabants, het Oost-Limburgs, het Kust-Vlaams en het Frans-Vlaams, om maar een greep te doen.
Nemen we nu een woordkaart van ons taalgebied, als die over de Wreef (zie kaart 1, blz. 21). Hier is het taalbeeld eenvoudiger, maar daardoor ook minder representatief. Allereerst valt het Fries als een aparte taal op, met het eigen woord krop, dat ook in een groot gedeelte van Groningen voorkomt en op de eilanden Ameland en Terschelling. In het Nederlands vinden we vooral twee typen,
| |
| |
ieder met hun varianten, het Noord-Hollandse wreef en het Brabantse gevricht; het oorspronkelijke vreeg, dat nog in Zuid-Holland voorkomt, is onder zuidelijke invloed vreef geworden. De Hollandse vorm heeft, zoals gewoonlijk, het algemeen-beschaafd woord geleverd. Wanneer we nu in detail treden, zien we een Vlaamse vorm met ablaut (dus met andere klinker) vrief, vrijf, een oostelijke zonder f: vrieje, vrij(e), een meest Zeeuwse, waar wr de e gelabialiseerd heeft, d.w.z. tot o, oo of oe gemaakt: wo(r)ste, oost of vost, en een Oost-Limburgse met het typisch-Limburgse achtervoegsel -el vregel. Striksel in Belgisch Limburg is een geïsoleerde plaatselijke schepping.
Zo komt er tekening in de kaart: Het Fries en het eigenlijke Nederlands zijn duidelijk als aparte talen onderscheiden, de rest van het taalgebied toont een eenheid in verscheidenheid. Het Hollands heeft aan de spreektaal het gebruikelijke woord geleverd. Dialecten van de isoglossen-kaart kunnen we ook hier en daar wel op de woordkaart weervinden; het Frans-Vlaams, dat zich onder de Franse verdrukking wist te handhaven, sluit op deze kaart bij West-Vlaanderen aan; soms heeft het echter in zijn politieke afzondering een eigen Diets type ontwikkeld. Ja, met enige goede wil, is zelfs nog wel wat van de oude stamindeling in Friezen, Franken en Saksen te bespeuren. De eersten en de laatsten tekenen zich vrij aardig af, terwijl de Franken, o.a. door de expansie van het Hollands, niet zo duidelijk meer uitkomen. Dat alles leert ons de dialectgeografie.
Het Nederlands wordt gesproken, behalve binnen het behandelde gebied, dus in het Rijk in Europa en in Nederlands België, door de Nederlanders in Oost- en West-Indië, door groepen kolonisten in de Verenigde Staten en door aldegenen die in onze koloniën onze taal hebben overgenomen. Verder leeft het Hollands in een nieuwe vorm voort in Zuid-Afrika als het Afrikaans, en in de Amerikaansche Antillen St. Jan, St. Thomas en Santa Cruz als een - uitstervend - Negerhollands, of beter Negerzeeuws.
| |
| |
Van alle Germaanse talen en dialecten is het Nederduits het dichtst aan het Nederlands verwant. Op de middelbare school lazen we al Fritz Reuter's Ut mine Festungstiet, nog voordat we aan een Hoogduitse roman toe waren. Het Middel-Nederduits, de taal der Hanzesteden, is ook de verkeerstaal in ons land geweest beoosten de IJssel, terwijl het Westen Middel-Nederlands sprak en schreef. Evenwel, de 17e eeuwse expansie heeft ook in dat deel van ons vaderland het Nederlands als schrijftaal, en later als spreektaal, ingang doen vinden. Ja zelfs tot over onze landsgrenzen is toen onze moedertaal in Duitsland een tijdlang gebruikelijk geweest, in het bizonder in Oost-Friesland en het graafschap Kleef. Er bestaat echter, zoals we boven zagen, een verschil in oorsprong tussen Nederlands en Nederduits, doordat het eerste Frankisch, het tweede Saksisch is. Ook is het huidige algemeen-beschaafde Nederlands een taal, een dialect dat op de troon is geheven; zijn twee aspecten, schrijf- en spreektaal, weerspiegelen de Vlaams- en Hollands-dialectische afkomst. Het Hollands is zo de uitdrukking geworden van een eigen natie en een eigen cultuur, terwijl het huidige Nederduits een groep dialecten en tongvallen is gebleven, waarvan sommige literair gebruikt worden. De westelijke Nederduitse dialecten - trouwens tamelijk vernederlandst onder de vierde expansie - sluiten aan bij de oostelijke Nederlandse, maar elke groep heeft in de vorige en in deze eeuw sterk de invloed van de geldende rijkstaal, respectievelijk het Nederlands en het Hoogduits, ondergaan. Ten slotte zijn er op grond van afstamming en geografische ligging belangrijke verschillen in klank, vorm en woord. Eén blik op een Nederduitse woordatlas doet die verscheidenheid in woordkeus zien; tegenover Nederlands drempel staan Nederduits lede, grund, sole, tegenover put een type soot, tegenover mooie kamer - dönzer, en zo voorts. Dat er bij verwantschap in geest, wel degelijk groot taalkundig verschil bestaat, en niet alléén in woordschat, moge het volgende vriendelijke gedichtje van Klaus Groth tonen:
| |
| |
Keen Graff is so breet un keen Müer so hoch,
Wen Twe sik man gut sünd, so drapt se sik doch.
Keen Wedder so gruli, so düster keen Nacht,
Wenn Twe sik man sehn wüllt, so seht se sik sacht.
Dat gift wul en Maanschin, dar schint wul en Steern,
Dat gift noch en Licht oder Lücht un Lantern.
Dar finnt sik en Ledder, en Stègelsch un Steg:
Wenn Twe sik man leef hebbt - keen Sorg vaer den Weg.
‘Tout finit par des chansons’, zeggen de Fransen en ook dit hoofdstuk had hier kunnen eindigen, ware het niet nuttig een korte balans op te maken. Het zal den lezer hoop ik duidelijk zijn geworden, dat de Lage landen aan de zee onder anderen door hun energieke bevolking, hun gunstige ligging, hun open zeekust en hun positie tussen drie grote naties als het ware aangewezen waren om een beduidende rol te spelen. Als Germania Romana onderscheidden deze landouwen zich reeds van de Romania en de Germania Magna; de Franken, ‘das europäische Schicksalsvolk’, zoals deze met reden genoemd zijn, danken zij de eigen taal; nog eeuwen voordat zij volledig onafhankelijk zijn, bezitten zij reeds een Middel-Nederlandse letterkunde; een zekere staatkundige eenheid krijgen zij in de Boergondische kreits in 1548, precies een eeuw later de zelfstandigheid van het Noorden bij de Vrede van Munster; op een eeuw van verval volgt van 1815 tot 1830 de hereniging met het Zuiden en ten slotte de aanvang van een gemeenschappelijk Diets volksbesef.
Vier Dietse expansie-perioden konden we vaststellen, en drie Romaanse cultuurgolven; beide verschijnselen hebben echter voortgeduurd, en ik heb slechts om zo te zeggen de toppunten aangegeven. Ook zijn natuurlijk wel andere vreemde invloeden in deze landen werkzaam geweest dan de Franse - een deel van onze 19e en 20e eeuwse wetenschappelijke en technische terminologie
| |
| |
is bij voorbeeld van Duitse kom-af -, maar de Franse invloed is ontegenzeggelijk de sterkste en de meest vormgevende geweest. Om het tableau van de Nederlandse expansie reliëf te geven, heb ik er dan ook als schaduw de Franse inwerking ingetekend. Aan mijn waardering voor het volkseigene doet dat niets af, ik hoop dat die duidelijk genoeg uit deze bladzijden gebleken is! Trouwens de volgende hoofdstukken zullen, naar ik hoop, mijn gedachte nog beter tot haar recht laten komen.
|
|