| |
| |
| |
IV. Het Afrikaans
‘Die eerste geskrifte wat aan die Kaap ontstaan het, is die werk van Nederlanders en gee 'n interessante beeld van ons voorouers. Dis die dagregisters wat die amptenare in opdrag van die Kompanjie moes hou. Besonder waardevol is die Dagverhaal van Jan van Riebeeck, wat hy reeds by sy vertrek uit Nederland in 1651 begin het. Hoewel dit 'n offisiële stuk is, tref dit deur dieselfde eienskappe wat so kenmerkend is van die Nederlandse reisbeskrywinge en skeepsjoernale (óók offisiële stukke) van die sewentiende eeu: die eenvoud en trouhartigheid, die aksent van waarheid waarmee die skrywer, tussen dorre weerberigte en ander mededelinge in, van die moeilikhede en ontberinge, die stryd teen die klimaat, wilde diere en verraderlike inboorlinge vertel, die romantiek van al die nuwe en wonderbaarlike, die rake tipering en gemoedelike spot wat getuig van 'n skerp mensekennis. In hierdie ou dagboek klink telkens die stem van 'n mens op, hoe onbeholpe die styl dikwels ook mag wees. Orals vind ons die gegewens van die ewig-menslike drama. Bekend is die figure van die sluwe Hottentotte Herry en Eva wat hier geteken word.’
Zo schrijft een Zuid-Afrikaans literair-historicus van heden (G. Dekker) over de pennevruchten van den grondvester der Kaapkolonie, dien hij min of meer als een directen voorvader mag beschouwen. Maar wat een verschil tussen het 17e eeuwse Hollands van Jan van Riebeeck en het Afrikaans van dezen schrijver! Welk een afstand ook tussen dit Afrikaans en ons 20e eeuwse Nederlands! Diets is het wel, indien men onder deze term Nederlands (= Vlaams en Hollands) en Afrikaans als talen van één stam samenvat; dat blijkt op het eerste gezicht. Moeilijke of verheven gedachten zijn er goed in weer te geven, gelijk de bovenstaande aanhaling toont. Bij een vluchtig bekijken schijnt deze taal zich ten opzichte van het Nederlands vooral door een afslijting der buigingsuitgangen en een sterk vereenvoudigde spelling te onderscheiden. Wij
| |
| |
weten reeds dat het Afrikaans zijn bestaan te danken heeft aan de (16e en) 17e eeuwse Nederlandse taalexpansie. Als vanzelf stelt het een probleem, en werpt de vraag op, waarom en hoe onze eigen taal zo veranderd is en wat haar lot is geworden in ginds zonneland.
De gemiddelde Hollander maakt er zich gemakkelijk van af en ignoreert het probleem. Hij schudt zijn hoofd, wanneer hij eens in de pers Afrikaanse citaten leest of door de radio Afrikaanse liedjes hoort - die hij dikwijls niet goed verstaat -. Hij vindt het lelijk, prevelt iets over ‘kinder- of keukentaaltje’, schrikt van de spelling (-Kollewijn) die nog gekker is dan de spelling-Marchant. Dan uit hij de verzuchting: waren die Boeren maar goed Hollands blijven schrijven! Een Afrikaans boek zal hij niet lezen, verondersteld al dat hij het bestaan van een Zuid-Afrikaanse letterkunde kent. De Boerenoorlog herinnert hij zich wel, doch wat weet hij van de strijd dezer nieuwe loot van Dietse stam tegen de machtige wereldtaal, het Engels? En deze strijd, gevoerd ter verdediging van een eigen volksbestaan en van een jonge cultuur, put zijn kracht in ònze taal en beschaving. Neen, het is helaas niet overbodig nog eens een lans voor het Afrikaans te breken en de Zuid-Afrikaanse cultuur enige bladzijden te wijden.
Het ontstaan en de opkomst van het Afrikaans grenzen aan het wonder. In 1652 sticht Jan van Riebeeck het bekende verversingsstation aan de Kaap, dat snel uitgroeit tot een bloeiende kolonie. In die tijd is er door de blanken de Hollandse spreektaal van tussen Dordt en IJ gebezigd, zoals we die nog bij Bredero en ook hier en daar wel in de stukken der Oost-Indische Compagnie terugvinden. Een eeuw daarna ongeveer is reeds een nieuwe taal ontstaan, het ‘Kaaps-Hollands’ der kolonisten, later Afrikaans genoemd. Het is een geringschat patois, bestemd voor het dagelijks gebruik, en niemand zal er aan denken het te schrijven; daarvoor gebruikt men onze taal, het ‘Hoog-Hollands’. Weer een eeuw later ontmoeten we desniettemin de eerste voorbeelden van geschreven Afrikaans en
| |
| |
enige decennia later wordt bewust de Eerste Afrikaanse Taalbeweging opgericht. Springen we nog een kleine eeuw over, dan zien we dat Assepoes vorstin is geworden. Thans is het Afrikaans, naast het Engels (en overigens het Nederlands), officiële landstaal. Op school en in de kerk, in het parlement en op de Universiteit, overal is deze nieuwe Dietse taal gebruikelijk geworden; dagbladen en studieboeken verschijnen erin en tot in echte Engelse steden, als Johannesburg of Durban, kan men het op straat horen spreken.
Ja zelfs onze eerwaardige Statenbijbel, het kostbaarste bezit der oude vrijburgers en voortrekkers, is door een Afrikaanse bijbel vervangen. Dit mag op het eerste gezicht een slag voor het Nederlands lijken, doch wie de Zuid-Afrikaanse taaltoestanden in de 19e eeuw bestudeert wordt het onmiddellijk duidelijk, dat de invoering van het Afrikaans de redding van het Diets heeft betekend. Spreektaal (Afrikaans) en schrijftaal (Nederlands) waren toen zo uit elkaar gegroeid, dat de laatste bijna als een vreemde taal aangeleerd moest worden. Het was veel practischer dan maar Engels als schrijftaal te gebruiken, daar kwam je verder mee. Zelf heb ik aan de Kaap nog wel Afrikaners ontmoet die vlot Afrikaans spraken - zij het een wat verengelst Afrikaans -, maar slechts Engels als schrijftaal kenden. Het is zonneklaar, dat een dergelijke taalverhouding op de dood van de Afrikaanse spreektaal was uitgelopen. Men stond in de tweede helft der vorige eeuw voor de keus om met het deftige Hoog-Hollands verengelst te worden of met het platte Afrikaans zichzelf te blijven. Zoals te allen tijde, waren er ook toen vele onverzoenlijken die een schone ondergang stelden boven een nuttig compromis. Het gezond verstand heeft echter gelukkig gezegevierd en dat was nog maar net op tijd, want een der eerste dichters (C.P. Hoogenhout) zong reeds:
‘Engels! Engels! Alles Engels! Engels wat jy sien en hoor;
In ons skole, in ons kerke, word ons moedertaal vermoor.
| |
| |
Ag, hoe word ons volk verbaster, daartoe werk ons leraars saam.
Hollands nog in seek're skole: is bedrog, 'n blote naam!
Wie hom nie laat anglisere, word geskolde en gesmaad.
Tot in Vrystaat en Transvaal al, oweral dieselfde kwaad.
‘Dis vooruitgang’, roep die skreeuwers, ‘dis beskawing wat nou kom!
Die wat dit nie wil gelowe, die is ouderwets en dom...’.
Hetgeen den taalkundige het meest in de ontwikkelingsgang van het Afrikaans opvalt is het snelle ontstaan dezer nieuwe taal. Het Middel-Nederlands heeft enige eeuwen nodig gehad om bij voorbeeld het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk geslacht (4e naamval: de tafel, maar den stoel) en de aparte uitdrukkingswijze voor de 2e en 3e naamval (des stams, den here) te verliezen, al trachten bij ons een verouderde schrijftaal en spelling dergelijke rariteiten - overigens te vergeefs - te handhaven. Het Afrikaans is in één enkele eeuw oneindig veel verder gegaan: het heeft zelfs het verschil tussen onzijdig en mannelijk + vrouwelijk (die man, die vrou en die kind) uitgewist, de werkwoordsvervoeging tot één vorm beperkt (ek is, jy is, hy is, ons is, julle is, hulle is), de verleden tijd op enkele uitzonderingen na, verloren (ek glo of ek het geglowe = ik geloofde), vele woorden samengetrokken (môre = morgen, sê = zeggen) en in het algemeen allerlei medeklinkers in het midden en aan het eind van het woord uitgestoten (mag en reg, boë = boven, weë = wegen). Andere verschijnselen - er zijn er veel meer! - zullen straks nog ter sprake komen, wanneer we het Vulgair-Latijn en het Afrikaans vergelijken. Het weinige dat ik hier gegeven heb, doet reeds zien dat van de 17e tot de 18e eeuw een ware taalrevolutie heeft plaats gehad, die eigenlijk uniek is in de geschiedenis en daarom een speciale verklaring behoeft.
Neen, uniek toch niet helemaal, want we kennen wel talen van koloniale mogendheden, Portugees, Spaans, Nederlands, Frans, Engels, die ver van het moederland
| |
| |
in de jonge koloniën, in korte tijd een soortgelijke afslijting en vereenvoudiging hebben ondergaan. ‘Met de min of meer onjuiste naam van Creoolse talen en dialecten,’ zegt een bekend Italiaans taalkundige (C. Tagliavini), ‘geven de linguisten die spraken aan welke uit de Europese talen zijn voortgekomen in de mond van gekleurde rassen en welke zich alle onderscheiden, onafhankelijk van de woordschat, door zekere gemeenschappelijke trekken en vooral door het verlies van de uitgangen’. Zulke taaltjes zijn bij voorbeeld het in het 1e hoofdstuk genoemde Negerhollands of Negerzeeuws der Antillen St. Thomas, St. Jan en Santa Cruz, en het gedurende lange tijd in ons Oost-Indië en op Malakka gesproken Maleis-Portugees. Overeenkomst van Afrikaans met dit Negerzeeuws en dit Maleis-Portugees heeft een van onze grote taalgeleerden (D.C. Hesseling) tot zijn vermaarde en geruchtmakende theorie over de oorprong van het Afrikaans gebracht.
‘Voor het ontstaan van het Afrikaans is geen vreemde taal van meer betekenis geweest dan het Maleis-Portugees; het heeft vele nieuwe woorden geleverd en op syntaxis en vormleer een ingrijpende invloed geoefend. Dat kon geschieden doordat het Maleis-Portugees, meer dan enige andere taal behalve 't Nederlands (en later het Engels), door de kolonisten is gesproken en wel onder omstandigheden die voor het tot stand komen van een mengeltaal zeer gunstig waren. Vooral dient rekening gehouden met de plotselinge vermeerdering van 't aantal gebroken-Portugees sprekende slaven in 1658 en volgende jaren’. Ziedaar in enkele woorden de zogenaamde ‘Maleis-Portugese theorie’ samengevat. Vergelijk ik haar met de belangrijkste andere opvattingen omtrent de wording der nieuwe taal, namelijk die welke de oorspronkelijke vervorming in de eerste plaats toeschrijft aan het in de mond der talrijke vreemdelingen geradbraakte Nederlands (D.B. Bosman) en die welke vasthoudt aan een min of meer spontane ontwikkeling van onze taal op vreemde bodem (S.P.E. Boshoff), dan vind ik haar als buiten- | |
| |
staander toch het meest waarschijnlijk en het meest bevredigend.
Er heerste in de 17e eeuw aan de kusten van Azië en Afrika een soort internationale Portugese verkeerstaal, die, al naar de streek waar zij gebruikt werd, Maleis, Hindoes, Chinees of Guinees gekleurd was; in het plaatsje Toegoe op Java wordt nog een laatste rest van zulk Maleis-Portugees gesproken. Deze inlichting is reeds voldoende om aannemelijk te maken dat dit ‘Esperanto’ van de Compagnietijd ook in Cabo de Boa Esperance, zoals hij vaak zelfs in Nederlandse stukken heet, bekend is geweest. Maar er is meer: Kaapstad onderhield een rechtstreeks verkeer met Batavia en ligt trouwens veel dichter bij deze stad dan bij Amsterdam; het mag dus ook taalkundig wel als een voorpost van Oost-Indië worden beschouwd. Bovendien is Maleis-Portugese inwerking te verwachten van de vele vreemdelingen die er tijdelijk uit de Oost kwamen, de vele oudgasten die er zich voor goed vestigden, alsook van de talrijke slaven die uit Oost-Indië, Coromandel, Guinea en andere Portugees-sprekende gebieden werden aangevoerd.
Voeg daarbij dat we positief weten dat zowel door slaven als door blanken in Kaapland (verbasterd) Portugees is gesproken. De in de eerste alinea van dit hoofdstuk vermelde tolk in Eva karakteriseert Van Riebeeck als ‘goed duyts (= Nederlands) ende redelyck portugees hebbende leeren spreeken’, en ook een zekere Sara en nog een andere Hottentotse tolk, misschien Herry, hebben Portugees gekend. Dit zijn getuigenissen uit het eerste begin der kolonie; uit later tijd bezit men er veel meer, en nog vinden speurders nieuwe voorbeelden van gebruik van Maleis-Portugees aan de Kaap (o.a. J.L.M. Franken). Den gouverneur zelf ontvallen woorden als moveren ‘tergen’ uit Portugees moer of mover (thans Afrikaans moveer), mattéren ‘afbeulen’ (uit matar), novas ‘nieuwtjes’!
Om een sterke invloed, van het vermaleiste Portugees of verportugeeste Maleis op de oorspronkelijk Hollandse
| |
| |
volkstaal der kolonie te begrijpen, moeten we verklaarbaar kunnen maken dat het contact tussen Nederlands- en Portugees-sprekers èn plotseling èn nauw is geweest. Inderdaad was dat het geval. Aan het eind der vijftiger jaren en in het begin der zestiger, heeft een grote invoer van slaven plaatsgevonden, zo zelfs dat in 1658 bij voorbeeld de verhouding der inwoners was: 166 blanken tegen 194 slaven. Verscheidene der pas uit Europa aangekomen blanken zagen er geen bezwaar in met de gekleurde vrouwen geslachtsgemeenschap te houden. We lezen zowel van huwelijken als van onwettige omgang met slavinnen. In 1671 zijn drie vierden der uit slavenmoeders geboren kinderen kleurlingen en in 1685, toen het geslachtsverkeer met gekleurden strafbaar was gesteld, werden nog ‘onder het getal van slaven bevonden 32 soonen en 26 dogters van Duytse (= Nederlandse) vaders geteelt, waer omtrent de Edele Compagnie geen gedachten kan hebben haer als slaven in de dienstbaerhijt te houden, alhoewel groote reedenen van mitsnoegt te weesen, men daer teegen geen beter sorge gedraegen heeft’! Het spreekt vanzelf dat in een zo innig contact tussen blank en bruin ongetwijfeld ook taalmenging zich heeft voorgedaan. Deze jaren, van 1658 tot 1685, moeten dan ook de tijd zijn waarin het Hollands aan de Kaap zijn draai heeft gekregen.
Wanneer we nu nog eens de bovengegeven definitie van een Creoolse taal bekijken, constateren we dat het Afrikaans daar toch in twee belangrijke opzichten niet aan voldoet: het is niet voortgekomen alleen ‘in de mond van gekleurde rassen’ en het kenmerkt zich evenmin door een algeheel ‘verlies van uitgangen’ (de meervoudsuitgang is bij voorbeeld bewaard: wa - waëns). Men heeft dus te doen met een Dietse taal die een begin van creolisering ondergaan heeft. Doch zowel door de invloed van de Bijbel en andere lectuur, als door de groei van een nieuw blank rasbesef, dat zo typerend is voor de huidige Boeren, heeft de Afrikaner in de 18e eeuw afstand genomen tot het Maleis-Portugees, en tot zijn slaven.
| |
| |
Desniettegenstaande kent het hedendaagse Afrikaans nog menig Maleis of Portugees woord, laatste overblijfselen van een rijke woordschat uit de 17e eeuwse periode van tweetaligheid en taalmenging. Doodgewone woordjes zijn het, als baie ‘zeer, heel’ of sies ‘bah’, en familie-benamingen, als boetie ‘broertje’, nenna ‘baker’, nooitjie ‘meisje’ (Portugees noiva ‘bruid’), maai en paai ‘moer’ en ‘vaar’ (Portugees mâi en pai), piekanien ‘(gekleurd) kindje’. Daarnaast woorden uit de dagelijkse omgang als lemoen ‘citroen’ (Portugees limâo), mielies ‘mais’ (Portugees milho) of tronk ‘gevangenis’ (Portugees tronco). De verdwijning van de verleden tijd en uitdrukkingen als ek is skaam ‘ik schaam mij’, knipmes rij, ‘een paard zo berijden dat de kop sierlijk op en neer beweegt’, lê-lê eet ‘liggende eten’ of sing-sing loop vinden eveneens hun uitgangspunt in het Maleis-Portugees. Het gebruik van vir voor een persoonsnaam in de vierde naamval stemt nog geheel met het Portugese van a overeen: gehoorsaam vir jou vader = obedece a teu pai. Op het gebied der klankleer kan de afslijting der eindmedeklinkers, als in herfs, lug of naak, van Maleis-Portugese oorsprong zijn, want iets dergelijks komt bij de Hollands sprekende Indo's voor.
Het spreekt vanzef dat ook ontleningen uit talen van andere bevolkingsdelen te vermelden zijn, die ons, evenals het Nederlandse leengoed in de Romaanse talen, inlichten over de specialiteit der woordgevers en over de aard der wederzijdse betrekkingen. De inboorlingen, voornamelijk de Hottentotten, leverden het Afrikaans vooral exotische termen, namen van planten of dieren (boegoe, gnoe) en bizondere gebruiken (abba ‘een kind op de rug dragen’). De Duitsers in Compagniedienst of als vrijburgers, het grootste contingent der blanke vreemdelingen, moeten vaak ruwe klanten zijn geweest, want het Afrikaans dankt hun een heel stel scheldwoorden: aapskilloeder (aap + schindluder), swernot (uit Schwernöter, maar veel grover), swijnhond (Schweinhund), by my seks (bei meiner Six), verflaks (verflixt). Natuurlijk was er ook ander slag mensen onder hen, zoals de Hernhutters, maar deze
| |
| |
lieten geen taalkundige sporen na, behalve misschien andag ‘huisgodsdienst’. De Franse Hugenoten hebben hun nieuwe vaderland met de wijnbouw en de Europese vruchtenteelt verrijkt; daarop wijzen onder anderen de vruchtennamen van de bermotseranpeer (bergamote crassane), de paweeperske (pavie, een soort perzik) en de pompemoer, een bepaalde bes in de Kaapprovincie (pomme d'amour), waar nog verscheidene mooie Oud-Hollandse hoeven met Franse namen, La Provence, La Dauphiné of Bien Donné, aan hen herinneren. Aan de Engelsen zijn de Afrikaners allerlei van hun materiële beschaving verschuldigd, zoals wij dat aan de Fransen doen; vandaar telkens Engelse woorden waar het Nederlands Franse heeft: belt - ceintuur, enjin - locomotief, konstabel - politieagent, lèmonade - limonàde, scent - odeur, sideboard - buffet, tèlegram - telegràm, en zo voorts.
De Afrikaners zelf voelen iets vernederends in de Maleis-Portugese theorie en daaruit verklaar ik ook haar vrijwel algemene verwerping in Zuid-Afrika, naast aanvaarding bij ons. Ik kan dat echter niet van hen wettigen; dat onze gemeenschappelijke voorouders niet altijd als heiligen geleefd hebben, wisten we toch al lang! Andere tijden, andere zeden, en beide waren in de 17e eeuw wat ruwer dan thans. In een beïnvloeding door Creools-Portugees ligt evenmin iets verachtelijks; immers het betekent slechts dat een vereenvoudigde vorm van een Romaanse cultuurtaal, met enige Maleise en andere Oosterse woorden erdoorheen, naast het Hollands gesproken is geworden en op de structuur daarvan ingewerkt heeft. Trouwens het gaat er niet om wat aangenaam voor den onderzoeker is of niet, maar wat wetenschappelijk te verantwoorden is. Zo'n menging door twee onderscheiden taalfamilies is op de meest verschillende tijden en plaatsen geschied, zowel in de nieuwe provincies van het Romeinse Keizerrijk als in het pas door de Conquistadores veroverde Amerika. Men heeft dan ook de ontwikkeling van het Vulgair-Latijn met die van het Spaans-Amerikaans kunnen vergelijken (M.L. Wagner). Zelf zou ik enkele regels
| |
| |
willen wijden aan een vergelijking tussen ons Afrikaans en die stammoeder aller Romaanse talen. Is dat niet het mooiste eerherstel dat men de jonge Dietse taal kan geven?
Het schijnt dat hetzelfde woord potamos ‘rivier’ in het Oud-Grieks en in een Amerikaanse Indianenspraak voorkomt; dat is natuurlijk een puur toeval. Anders staat het evenwel, wanneer men tussen twee talen een twintigtal gelijke tendenties kan aanwijzen, dan moet daarvoor een bepaalde verklaring te geven zijn. Zo iets nu is het geval met het Afrikaans en het Vulgair-Latijn - zooals we dat in het 1e Hoofdstuk leerden kennen, - vergeleken respectievelijk met het Nederlands en het Klassiek-Latijn. In beide talen valt zo bij voorbeeld een markante voorkeur voor verkleinwoorden op; het Afrikaans heeft daar gedeeltelijk zijn bestempeling van ‘kindertaaltje’ aan te danken. Gedeeltelijk, want ook de klank- en vormafslijting suggereert misschien een ogenblik de onvolkomen spreekwijze der kleuters. Deze klank- en vormafslijting vinden we eveneens in het Vulgair-Latijn terug. Het Afrikaans verliest de eind-t na k, f, s, ch, p, (b): naak, drif, bees, sag, stap, amp; het Vulgair-Latijn kent ook dit verlies wel na n (posuerun ‘zij hebben neergelegd’ voor posuerunt) en verder vooral een val van eind -m of -s. Inwendige gelijkmaking van klanken aan elkaar: kinners naast kinders - pessica ‘perzik’ naast persica, nasalisatie van klinkers: wês voor wens - olī ‘eertijds’ voor olim, samentrekking: trug of vlei voor terug of vallei - d'rectus ‘recht’ voor directus, compensatieverlenging van de klinker bij verlies van een volgende medeklinker: bêre naast berge - cēsor naast censor, uitstoting van een tussen-medeklinker, haël voor hagel - austus voor a(u)gustus zijn evenzovele gevallen wel niet van absoluut gelijke klankontwikkeling dan toch van duidelijke analogie. Op het gebied van de vormleer zijn de paralellen nog aardiger: beide talen hebben het aanwijzend voornaamwoord als lidwoord gebruikt: die vervangt de en het - ille canis ‘de hond’ komt in de plaats van canis alleen; bovendien hebben zij, ter vervanging, een nieuw aanwijzend voor- | |
| |
naamwoord gevormd uit het oude. Het procédé van deze schepping stemt weer overeen: het Afrikaans maakt hierdie en daardie, het Vulgair-Latijn bedient zich meestal van de aanwijzende woordjes eccum, ecce of atque plus iste ‘deze (bij U)’ of ille ‘die (bij hem)’, waaruit het vormen schept als ecc'iste, eccu'iste, ecc'ille, eccu'ille. Het betrekkelijk voornaamwoord heeft gelijkelijk in de twee talen maar één enkele uitdrukkingsvorm, wat en qui, en het onbepaalde voornaamwoord ‘men’ geeft het Afrikaans door ('n) mens weer, het Vulgair-Latijn door homo. De merkwaardige verdubbeling van bijwoorden (maak gougou ‘haast je toch’ - subis lente et lente ‘je nadert heel langzaam’) doet zelfs direct Creools aan. In de Vulgair-Latijnse vervoeging is het werkwoord niet zo afgesleten geworden als in het Afrikaans, maar toch heeft wel een zeer sterke vereenvoudiging plaatsgevonden: onregelmatige types als posse ‘kunnen’ worden regelmatig gemaakt (potere), sommige provincies rekenen met een hele vervoeging af (de 3e verdwijnt in Iberië: crédere ‘geloven’ > creér), andere met een werkwoordstype, als dat met i tussen stam en uitgang (facio ‘ik maak’ > faco). De voltooid verleden tijd verdwijnt zowel in Zuid-Afrika als in de Romania en wordt door de voltooid tegenwoordige tijd vervangen: ‘ik had gezegd’ = ek het gesê - dixi. Ten slotte heeft het Vulgair-Latijn de invloed ondergaan van de Griekse verkeerstaal, zoals het Afrikaans van het Maleis-Portugees, en draagt er de sporen van: vele Griekse leenwoorden tot voorzetsels (cata) toe en ook wel bepaling door het Grieks van keuze uit beschikbare synoniemen (M. Bartoli).
Het is hier niet de plaats om zich in dit onderwerp te verdiepen, het zij slechts voor een eerste maal aangestipt. De analogieën zijn mijns inziens te verklaren door gelijksoortige taaltoestanden; het Volks-Latijn van Rome is, zij het in verschillende etappes, plotseling in aanraking gebracht met bevolkingen van vreemde taal of ander ras. Daardoor hebben zich dergelijke creoliseringsverschijnselen voorgedaan als in Zuid-Afrika. Net als het daar
| |
| |
geïmporteerde Hollands kende evenzeer het geëxporteerde Latijn allerlei tendenties (samentrekking van woorden als oculus ‘oog’ tot oclus) die men in het moederland reeds vroeg kan aantonen. De nieuwe omstandigheden hebben die echter tot een ontplooiïng laten komen die zij thuis niet zouden hebben gekregen.
Door en door Nederlands is dus het Afrikaans, evenals de stamtaal der Romanen Latijns was, ondanks de minachting der Romeinse grammatici. Wij Nederlanders mogen met evenveel trots kijken naar de ontluiking van Zuid-Afrika's wetenschap, letterkunde en kunst, als ouders de evolutie volgen van een veelbelovend kind dat zijn eigen pad gaat! - Of het Afrikaansch ook zo'n grote toekomst is weggelegd als het Oerromaans? Indien men zijn bovengeschetste ontwikkelingsgang nagaat, zou men denken van wel; en thans reeds wordt van Leopoldville in Belgisch-Kongo tot Kaapstad in de Unie van Zuid-Afrika Diets gesproken, naast Engels en Frans. Veel zal echter afhangen van de jonge generatie en die lijkt zich van zijn weg welbewust, hetgeen tot besluit enige strofen van een jeugdigen Afrikaansen dichter mogen tonen (S. Ignatius Mocke):
Voorwaarts, Jong-Suidafrika!
Uit die puinhoop van verlede
Bou ons toekoms, bou ons hede,
Ons wat vryheidsfakkels dra.
Vèraf skemer blou die berge
Wat ons trekkersbloed ontroer.
Bring jou ryperd, Maat, jou spore,
Dis die erfpand van die boer.
Laat die sweepslag oor die vlaktes
Wyd en syd die tyding dra,
Met die klopslag van die wiele:
Voorwaarts, Jong-Suidafrika!
| |
| |
Gunter brand die dofrooi vure:
Grasbrand, soos 'n sein van vèr;
Soos 'n brandwag aan die hemel,
Glimmer bleek die môre-ster.
Hier, Ou-maat, is ons nie tuis nie,
Laat die stad, nog droombevange,
In die skeem'ring agterbly.
Volg die spore van ons vaders,
Weg, die bloue dieptes in,
Waar hul swerftog eens moes eindig,
Sal ons reis, Ou-maat, begin.
Vryheidsdrang is in ons are,
Erflik gloei dit in ons gees,
Want ons vaders was mos (= immers) helde,
En ons moeders groot gewees!
Trou aan God, trou aan onsselwe,
Trekkerseuns en Trekkersdogters,
Trek - God sal die pad bepaal.
(Overgenomen uit: U. Krige, ‘Afrikaansche Versameling’, A.A.M. Stols, Den Haag).
|
|