Nederlandtsche gedenck-clanck
(1942)–Adriaen Valerius– Auteursrecht onbekend
[pagina XXIII]
| |
Valerius' Gedenck-clanck als geschiedverhaaldoor Dr N.B. Tenhaeff
Toen de Staten Generaal 14 Juni 1626 octrooi verleenden aan de erven van Adriaen Valerius, om ‘seecker Boeck geintituleert: Nederlantsche Gedenck-clanck’ te doen drukken en uitgeven, toen namen Hunne Hoogmogenden op zich, het geestelijke eigendom van den schepen van Vere zes jaar lang te beschermen tegen nadruk door onbevoegden. Zoover wij weten, waagde zich nooit een kaper op die kust. Het boek schijnt de toenmalige wereld niet stormenderhand veroverd te hebben. De erven van Adriaen Valerius deden piëteitvol hun plicht, toen zij diens nagelaten werk bij den drukker brachten. En de drukker deed zijn plicht, toen hij het mooi en goed uitgaf. Maar daarbij bleef het. Wij vernemen niets van een nieuwe octrooi-aanvrage, niets van een herdruk. Het boek was er. Het werk van den gestorvene kon dus spreken tot tijdgenoot en nageslacht. Maar het schijnt wel, als hadden die wat anders te doen, dan naar Valerius te luisteren. Het hooge woord moet er uit: het boek werd vergeten Ga naar voetnoot1). Nu ja, vergeten, zooals boeken vergeten worden; vergeten door het groote publiek. In kleiner kring blijft de heugenis altijd nog wel voortleven. En juist zulke vergeten boeken danken daaraan dan weer een bijzonderen roem. Zoo was ook dat mooie en nieuwe boek van het jaar 1626 ouder en ouder geworden. Het werd zeldzaam en kostbaar; dan héél zeldzaam en héél kostbaar. Wie een mooi, gaaf exemplaar bezat, kon zich daardoor al bibliophiel wanen. Boekenveilingen dankten aan een ‘Valerius’ een bijzondere attractie. Jaren lang heb ik een prachtig, gaaf exemplaar, in goeden leeren band, in het bezit geweten van den man, die voor ons oude lied een demonische passie had: Frits Coers. Het behoort almede tot de beste herinneringen van mijn leven, dat ik dikwijls met hem een herdruk van Valerius heb mogen overwegen. Zijn uitgeversmogelijkheden schoten tekort. Wij mochten al blij zijn met zijn uitgave der Valerius-liederen in pianobewerking voor de Koninklijke Vereeniging: Het Nederlandsche Lied, in 1914, en opnieuw in 1931. Maar ook de Koning van het Lied werd oud; zelfs behoeftig en gebrekkig. De jongste generatie van zijn vrienden brachten hem onder bij de broeders van Sint Joan de Deo te Utrecht. Geleidelijk maakte zij voor hem zijn boekerij te gelde, om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Ook de opbrengst van zijn Valerius heeft een tijdlang daartoe gestrekt. De wonderlijke, bizarre, maar dikwijls zoo boeiende Apostel van het Lied stierf in 1937, zijn vrienden nalatend de taak, den Gedenck-clanck te eeniger tijd te herdrukken. En zoo verschijnt dan nu, na ruim drie eeuwen, dank zij den goeden zorgen van de Wereld-bibliotheek, en onder de auspiciën van de Stichting ‘Onze oude Letteren’, deze late tweede druk van Valerius' werk. De rolverdeeling wees mij toe, hier de beteekenis van den Gedenck-clanck als geschiedverhaal uiteen te zetten. Voor andere inleidingen zorgen anderen; ook hun was Frits Coers geen onbekende. | |
[pagina XXIV]
| |
De tekst van den Gedenck-clanck wordt in de historische vaklitteratuur nooit vermeld, of geciteerd. Tot de bronnen voor de geschiedenis van den opstand en den tachtigjarigen oorlog rekent men Valerius' werk niet. Welbewust onthield de zoo verdienstelijke bewerker van de Bibliotheek der Nederlandsche geschiedschrijvers, Mr S. de Wind, aan Valerius een plaats op de lijst der eigenlijk gezegde geschiedschrijvers. Hij sloeg dit historiewerk daarvoor niet hoog genoeg aan: ‘Het werk is een wonderlijk mengelmoes van geschiedenis in proza en liederen op muzijk. Het bevat, vooral tusschen 1621-1624, eene en andere bijzonderheid, welke wij ons niet herinneren elders ontmoet te hebben, in 't bijzonder ten aanzien der oorlogsverrichtingen ter zee, doch is anders meer van belang voor de kennis van den staat der toonkunst in des schrijvers leeftijd, dan voor de geschiedenis’ Ga naar voetnoot2). Mijn ambtgenoot, Dr J.M. Romein, heeft nog zeer onlangs Valerius' werk gekarakteriseerd als een ‘popularisering van onze historie van gereformeerde zijde’, waaruit ‘de vrouwen en de jeugd der burgerij de geschiedenis hebben geleerd’. Romein waardeert het mooie boek; hij waardeert ook de Nederlandsche ziel, die daar getuigt in liederen, wier nagalm nog in ooren en harten hangt. ‘Het is in menig opzicht merkwaardig: van buiten door de fraaie oblongvorm, van binnen, doordat het niet alleen de liederen met de muziek, maar ook nog een verklarende prozatekst heeft’ Ga naar voetnoot3)). Liederen hoofdzaak, verklarende proza-tekst bijzaak. Was het dat ook voor Adriaen Valerius zelf? De Gedenck-clanck dient zichzelf aan als ‘kortelick openbarende de voornaemste geschiedenissen van de seventhien Neder-Landsche provintien 'tsedert den aenvang der Inlandsche beroerten ende troublen, tot den Jare 1625’. Het muzikale karakter spreekt hier, - in het octrooi der Staten Generaal (blz. 2) -, alleen in dat ééne, welluidende en gelukkig gevonden woord: Gedenck-clanck. Als klankrijke, gezongen historie van alle de Nederlanden, beter nog: als historie met luitaccompagnement, zoo wil dit boek beschouwd worden. Het is een bijzonder soort geschiedwerk, ‘geinventeert by den voorsz. Adriaen Valerius’. En precies zoo oordeelt de ons onbekende erfgenaam I. (of F? blz. XV) Valerius, in zijn opdracht aan H.H. Staten van het land van Zeeland. Vier regeltjes wijdt deze aan de muziek op vier bladzijden historie-beschouwing (blz. 5-8). Volgens dien I. Valerius was het den erflater, A. Valerius, te doen om de boekstaving van de ‘getuygenissen van't voorledene, vermaningen van het tegenwoordige, ende waerschouwinge van het toekomende’, waarvan de Historie vol is, een iegelijk tot leering. Hem was het te doen om de les der Historie, die regent en burger staalt tot nieuwe kracht. Hem was het te doen om de belijdenis van dat diepe vertrouwen in de ‘Heeren oft Staten des Lands, ende de goede gemeente’, dat de geschiedenis van zijn tijd hem geschonken had. Zoo kloek, zoo mannelijk, zoo moedig en standvastig, zelfs wonderbaarlijk, hadden die zich geweerd in den zoo ongelijken, toch met de zege bekroonden strijd. Daar is het hart vol van. Zelfbewust en triomphant jubelt die opdracht over onze militaire kracht. Zoekt gij het bij menschen mogelijke, zoek en vind het hier: ‘het is in Nederlant’; ‘het is het Nederlant’. Nu, ‘uyt liefde der goeder cause ende des Vaderlants’ wil Adriaen Valerius daarvan getuigen, ook al zullen de Heeren Staten en goegemeentelijke lezers ‘d'Historyen [van dit werck] by verscheydene treffelycke mannen wytloopiger’ aantreffen. Zoo zeer zijn muziek en zang onderdeel van een grooter geheel, dat die ‘liedekens ende dichten’ niet veel anders voorstellen dan een bijzonder soort illustratie bij ‘de prose’. Na den imponeerenden ernst der historie vinde het patriotsche hart hier zijn ‘vermakinge’. Werkelijk, zoo schijnt de ‘Autheur saliger’ het, blijkens zijn eigen woorden, ook zelf bedoeld te hebben. God heeft land en | |
[pagina XXV]
| |
volk willen beschermen door ‘hare wettige Overheden’. Die sterke harmonie van God, overheid en volk, dat is de grond, waarin heel zijn denken wortelt. Juist daarom is echter ook de ‘waerschouwinge’ tegen den vijand zéér zijn zaak. Wij staan nog midden in den oorlog. Dat men het ‘de Jonckheyt in scherpte ende in 'therte griffide’, wat al onrecht den voorvaderen ‘van den woedenden Spanjaerden’ overkomen is. De scholen vinden hier een noodzakelijke taak. Maar wat is de school zonder boeken? Welnu, onder de boeken, die voor deze taak bekwaam en dienstig zijn, - Valerius kent er eenige, - moge ook ‘dit tegenwoordigh werck’ gerangschikt worden. Wij begrijpen: als boek voor den meester. Dan zal ook die strijdbare geest niet alleen het vaderland ten goede komen, maar mede kunnen strekken tot de ‘eyndelicke behoudenisse van Godts kercke in dese quartieren’ (blz. 9 e.v.). Zoo is het goed. Zoo sluit de ring aan den diamant: van God tot God. En over het hoofd van den Spanjaard: louter vloek. Beiden zeggen zij - I. zoo goed als A. Valerius -: dit is een leerzaam historie-boek, door bijzondere neigingen van den auteur nu eens niet alleen met prentverbeeldingen, maar ook met ‘liedekens ende dichten’ verlucht. Niemand minder dan Pieter Bor, wiens ‘Oorspronck, begin ende aenvanck der Nederlandtscher oorlogen’ in 1621 tot het jaar 1584 in druk was verschenen, heeft wel van Muze gewisseld. Ook hij gaf de historiestof: 1555-1574, ‘in liedekens vervaet’ uit in 1617. En de Middelburgsche notaris, Jean François le Petit († 1615?), vertaler en continuator van de Divisie-kroniek, wijdde al in 1597 niet minder dan 94 sonnetten aan Maurits, - le Gedeon que Dieu a suscité -, bezingende diens roemruchte daden in de jaren 1588 tot en met 1597. Bedrieg ik mij niet, dan heeft Valerius dit boekje gekend Ga naar voetnoot4). Maar het zijn niet alleen prenten en liederen, die dit boek van den schoolmeester aantrekkelijk maken. Een ware profusie van spreuken en citaten gaat aan de notenbalken telkens weer vooraf, stort zich haast over de notenbalken heen. Onwillekeurig denkt men: Ja, dat past wel bij den tijd der emblemata-bundels. Het oblong-formaat van Roemer Visschers Sinnepoppen (1614) lokt tot die vergelijking als vanzelf uit. Maar daar zijn ook Hoofts Emblemata amatoria (1611), waar Amor het menschdom leidt naar de leerzame symbolen van hun amoureuze perikelen, en waar de belezen dichter een handvol spreuken en versjes toegeeft, de aardige prentjes omkransend. Daar zijn ook Cats' Sinne- en Minnebeelden (1618), later kuischelijk gewijzigd in ‘Minnebeelden verandert in Sinnebeelden’. En Cats telt dubbel. Want hij voert de Zeeuwsche dichters aan in den 1623 verschenen bundel van den ‘Zeeuwschen nachtegaal’. Overigens het is een zeer Nederlandsch genre, die emblematabundels. Heel de 17e eeuw is er vol mee. Gaarne staan talentvolle graveurs er voor klaar. Tot Jan Luyken zijn dubbele vaardigheid als beeldend kunstenaar en dichter aanspant voor den diepen ernst van zijn groote levensavontuur om God. Luykens laatste emblemata-bundel is van 1712. Zoo drong dan toch Clio hem het lied op de lippen. Deze historie-liederen zijn als zinnebeeldige versiersels voor het historisch sentiment, dat in hem leefde, als hij nadacht over de gesta Dei per Batavos, over het groote werk, dat God, zoo juist, door zijn volk wilde laten volbrengen. Het zijn in het historie-drama, naar Valerius' wil en wensch, bespiegelende koorzangen. Zelf had hij dat groote drama voor een goed deel mee mogen beleven. Hij wist dus ook, te welker plaatse die koorzangen zich lieten invoegen; wist, waar en wanneer wij hun geluid verwachten. En geboren uit historische belevenis vroegen zij als vanzelf om het accompagnement van wijze woorden, voorbeeldige, bevestigende citaten. Zeker, wie in den Gedenck-clanck allereerst kijkt naar de | |
[pagina XXVI]
| |
notenbalken en de op hen neerdruppelende wijsheid van citaten, liedjes, spreuken, incarnaties of kunstige jaardichten, die ziet historische emblemata. En hem wordt duidelijk: de tekst heeft slechts de functie te binden. Maar dan had I. Valerius er ook beter aan gedaan, als hij het werk van A. Valerius van minder zwaarwichtige, - en minder professioneele -, opdracht had voorzien! Dan ware het juister geweest, die vier slotregels over ‘de muziek’ te maken tot het hoofdthema van zijn betoog, om, namens Adriaen Valerius, te zeggen: Zingt, en weet, wat ge zingt? Ja, misschien was dat beter geweest. Echter danken veel dingen hun bekoring aan de omstandigheid, dat zij niet zoo alleruitgerekendst precies, niet zoo algebraïsch overzichtelijk zijn bedacht, maar simpel weg, gewoon menschelijk, zijn gedaan. En bovendien I. Valerius wist, wat hij neerschreef, of kon weten, wat hij zeide. Hij had dan tenminste Adriaen Valerius nog anders gekend, dan wij, die hem slechts vermogen te zien als auteur van een boek. En dus kan het ook best, dat de ‘Autheur saliger’ zichzelf inderdaad zag als geschiedschrijver, en dat wij hem tekort doen, als wij in zijn tekst slechts willen zien lange traits-d'union tusschen zijn liederen. Want ook dit is zéér menschelijk: in illusies te leven.
Wanneer wij dien tekst willen leeren kennen, dan doen wij er goed aan, hem eerst naar de hoofdgeleding in te deelen. Een allereerste analyse leert ons, dat wij met drie stukken te maken hebben. Van blz. 9 tot blz. 27 bedoelt Valerius, ons het juiste standpunt ter beoordeeling van den tegenstander te wijzen. Hij leert ons, dat het ‘des Spanjaerts poogen is om tot een Monarchie te geraken’. En dat is iets heel ergs voor den republikein Valerius. Die ‘monarchie’ beteekent: alleenheerschappij, beteekent: overheersching; nog erger, beteekent: tyrannie. Dat voornemen nu documenteert hij door ons eerst te verhalen van Filips den Schoonen. Zoo zien wij ons land en ons volk als toevallig aan Spanje gebonden (blz. 10), en zoo dadelijk ook in Spanje's snoode plannen betrokken. Want welbehagelijk leidt hij ons rond over het groot tooneel der Spaansche wreedheden. Natuurlijk beginnend in Spanje zelf, natuurlijk ook in Spanje's koloniale gebied (blz. 11); maar ten slotte is dat hun eigen zaak. Grooter ergernis wacht ons, als wij met den auteur in het overheerschte Italië rondkijken (blz. 13), even afdwalen naar Navarra (blz. 14), Portugal en Oost-Indië, maar dan weer terugkeeren in Italië. Nu betrekt Valerius ook Polen in zijn requisitoir. Overal waar wat wij nu de Contra-reformatie noemen, het hoofd opsteekt, daar snuift hij den Spanjaard. Hij zag dat wel duidelijk. Habsburgsche wereldmacht had na Karel V Spanje tot haar exponent gekozen. In den breede staat hij stil bij Frankrijk en de Spaansche bemoeienissen in Frankrijk (blz. 18-20), bij Engeland (blz. 20), bij Duitschland en de Donaulanden (blz. 22-23). Dan weten wij het wel: hoe waren de Nederlanden een bij uitstek geschikt bolwerk voor dit tyrannieke, Spaansche bedrijf geweest! Hoe heeft de Spanjool er op gevlamd, in deze gezegende landouwen ‘den stoel der oorloge’ te zetten! In snel tempo brengt Valerius' verhaal ons tot den afstand van Karel V, tot de figuur van Filips II en diens vertrek uit de Nederlanden (blz. 24). En weer sluit er een ring. Ditmaal een ring als een boei. Toen immers Filips II deze landen verliet, liet hij hier ‘Gouverneurs [achter], die [de Nederlanden] besitten souden als den Spanjaert besit de nieuwe gewonnen Landen van America’ (blz. 27). Tot zoover dan het eerste tekst-brok. Met den zin: ‘Den Koning dan, syne bastaert suster gelaten hebbende voor Gouvernante’ (blz. 27), begint, naar mijn mee- | |
[pagina XXVII]
| |
ning, dus het eigenlijke verhaal. Het schijnt ineens door te loopen tot het slot, dat van December 1624 handelt. Maar wij merken een duidelijke caesuur op, na den dood van Hendrik IV van Frankrijk in 1610 (blz. 208). Wat in dit verhaal van 1559 tot 1610 ligt vóór het jaar 1565, dat geniet van den kant van den auteur maar heel weinig belangstelling. Eerst als blz. 33 ons de eerste notenbalken brengt, - die van het zwaar en dramatisch inzettende lied: ‘Hoe groot (o Heer) en hoe vervaerlic’ -, eerst dan is Valerius geheel en al aan zijn onderwerp toegekomen. Dat onderwerp is dus wel echt die oorlog, dien wij nu den tachtigjarigen noemen. Misschien had Valerius daar een goede vijftig van beleefd, en niet meer dan een kleine veertig in volle bewustheid meegemaakt. Maar ook kleine veertig jaren zijn bijna een eindeloosheid in een menschenleven. Wel had hij reden 's Hemels hulp in te roepen tegen ‘den Speck’, al is het ook wat familiaar, van God den Heere op zoo triviale scheldwoorden over te springen. Tusschen de jaren 1610 en 1614 gaapt een lacune. Na dat lied, dat den dood van Hendrik IV beklaagt: ‘Myn Ziele treur'’, gaat Valerius' verhaal verder met Gulik-Kleefsche en Fransche zaken, die vier en vijf jaar verder liggen, maar die daarmede samenhangen. Het zou dus voor de hand liggen, de caesuur liever te verleggen naar 1609, het jaar, waarin het twaalfjarig bestand werd gesloten. Er is echter een goede reden, - waarover zoo straks -, zulks niet te doen, en het derde gedeelte bij 1614 te laten beginnen. Maar als wij dan dit laatste stuk in alle oppervlakkigheid gaan verkennen, dan moeten wij wel opmerken, dat het verhaal in een paar bladzijden (blz. 209-221) de jaren 1610 tot 1621 afdoet, dat daarentegen de laatste vier jaren, - 1621, 1622, 1623 en 1624 -, recht kregen op veel breeder plaatsruimte (blz. 221-275). Verhouden de jaren zich als 10 staat tot 4, de bladzijden verhouden zich als 10 staat tot 60! Daar heeft echter niet alleen de tekst schuld aan. Ook de liederen stroomen nu rijkelijk. Wanneer wij van 1567 af tot aan 1621 op 53 jaren 60 liederen tellen, dan vinden wij in die laatste vier jaren, 1621-1624, er 16. En de onderverdeeling van dat zestiental is ook al opmerkelijk genoeg. 1624 brengt 7 liederen; 1623: 5; 1622: 1; 1621: 3. Hoe boordevol schijnt dat jaar 1624, en hoe arm dat jaar 1622. Toch was het het jaar van Bergen-op-Zoom. Zie ik goed, dan is het juist daarom maar door één lied vertegenwoordigd. In Valerius' geheugen droeg dat jaar al zijn stempel. Ik geloof namelijk, dat Valerius den Gedenck-clanck schreef in de jaren 1623 en 1624. Maar dat is nog een tamelijk langademige redeneering. Voorloopig zijn wij tevreden met de ruwe analyse, die zegt: dit boek schijnt te bestaan uit drie ongelijke brokstukken: een algemeene inleiding tot 1559, een weergave van de jaren 1559 tot 1609, of beter nog 1610; een sluitstuk van 1614 tot 1624, waarin de laatste vier jaren een opmerkelijke, en de laatste twee een zéér opmerkelijke plaats beslaan.
Het ligt niet in mijn bedoeling, de onbelangrijkheid van Valerius' geschiedverhaal wat op te vijzelen ter wille van deze uitgave. Wij hebben het oordeel van Mr de Wind vernomen. Een hoog idee van Valerius' oorspronkelijkheid kan het moeilijk bij ons wekken. Maar dat ontslaat ons niet van den plicht, ons een voorstelling te vormen van Valerius' werkwijze. Integendeel, juist dat karakter van afgeleide bron werpt nieuwe problemen op. Alleen tusschen 1621 en 1624 vond ik - zoo zeide Mr de Wind - enkele bijzonderheden, meest op het gebied der maritieme geschiedenis, die ik mij niet van elders herinnerde. Valerius was dus een niet-oorspronkelijk auteur. Hij schreef, wat anderen ook geschreven hadden. Wordt hij daar soms op plagiaat betrapt? | |
[pagina XXVIII]
| |
Herinneren wij ons toch vooral, dat Adriaen Valerius nooit gezegd heeft, dat hij zijn boek over den vrijheidsoorlog op zelfstandig onderzoek wilde baseeren. Hij beoogde slechts een werk te schrijven, dat ‘kortelick’ verhalen zou ten bate van onze vaderlandsche schoolmeesters, wat in andere historiën ‘wytloopiger’ was meegedeeld. Nu, heel dat middengedeelte, van blz. 27 tot blz. 208, is volstrekt afhankelijk van Emanuel van Meterens Historie der Nederlandscher ende haerder naburen, oorlogen ende geschiedenissen. Wie dezen foliant van 1350 pagina's in de editie van 1614 Ga naar voetnoot5) naast Valerius legt, die zou haast alleen al uit de korte inhoudsopgaven, die als kantteekeningen bij Van Meteren staan, den tekst van Valerius kunnen opbouwen, als hij maar wist, wat Valerius bewoog, nu eens over vele bladzijden heen te glijden, dan weer bij andere wat uitvoeriger stil te staan. Valerius heeft deze afhankelijkheid van, en dus zijn schuld aan het werk van Van Meteren ook heelemaal niet onder stoelen of banken gestoken Ga naar voetnoot6). Herhaaldelijk vindt zijn moegeschreven pen alleen nog de kracht, den ‘curieusen leser’ te verwijzen naar de ‘Historien der Nederlantsche geschiedenissen’, d.i. naar Van Meteren! Bij wijze van voorbeeld citeer ik blz. 118. Valerius vertelt daar, dat er ‘een goede Unie ende verbont’ is gemaakt ‘binnen de stad Uytrecht’. Dat verbond bestaat echter uit ‘vele artikelen’, - het zijn er overigens 26, maar toegegeven zij, dat sommige tamelijk breed uitvielen -, ‘die den leser vinden sal inde Historien der Nederlantsche geschiedenissen’. Toch komt de lezer nu bedrogen uit, want Van Meteren geeft fol. 165 slechts een excerpt in drie kolommen druks van die Unie van Utrecht Ga naar voetnoot7), maar Valerius zal dat voldoende geacht hebben. Wel werd de tekst van de Unie gedrukt in Pieter Bors nog wijdloopiger werk. Het was in het jaar 1621 al tot 1584 toe verschenen. Maar dat draagt een anderen titel. Heel stellig bedoelde Valerius dus, hier naar Van Meteren te verwijzen. Datzelfde geldt van een andere plaats bij Valerius: die van blz. 136. Hij heeft zoo juist het wereldberoemde beleg van Antwerpen, met de vuurschepen van Gianibelli en wat des meer zij, afgedaan in acht regels, en hij beseft nu volkomen, dat er lezers zullen zijn, die meer willen weten van de ‘kloecke daden’, daarbij voorgevallen. Dan worden zij andermaal verwezen ‘totte Historie der Nederlantsche geschiedenissen’. En ditmaal hebben zij zich niet te beklagen. Het verhaal van het Antwerpsche beleg beslaat er een kolom of dertig! Nu zijn er vele wijzen van excerpeeren. Het kan goed en slecht, zorgvuldig en onzorgvuldig, met begrip of met onverstand, degelijk en haastig gebeuren. Het spijt mij, dat ik voor Valerius heel dikwijls uit ieder woordenpaar het laatste moet kiezen. Zijn excerpt uit Van Meteren kan geen zeeën van tijd gekost hebben. Het is heel gemakkelijk, ons den excerpeerenden Valerius voor te stellen. Ik behoef daartoe slechts, met de noodige bekortingen, Van Meteren en Valerius naast elkaar af te drukken. Kiezen wij de 10 regels van blz. 65, waar Valerius het mislukte Geuzenbeleg van de stad Goes en het mislukte ontzet van Middelburg door Alva verteld heeft. Daar de tekst bij Van Meteren twee kolommen druks beslaat, heb ik mij telkens uitlatingen in den tekst van Van Meteren veroorloofd, en die kenbaar gemaakt door telkens drie punten, met tusschen haakjes geplaatst het aantal weggelaten regels. v. M. fol. 84 b-d: Daer nae, op hope van groote intelligentie, trocken sy anderwerf nae ter Goes, de hooftstadt van 't eylandt van Zuydtbeverland ... (65). Den Hertogh van Alva siende dat hy ter Goes met schepen niet conde ontsetten, heeft in October Montdragon belast eenen nieuwen wegh ende middel, hun gewesen van eenen Blommart van 'sHertogenbosch ofte Breda. Met desen leydtsman | |
[pagina XXIX]
| |
is Montdragon, met ontrent dry duysent mannen, ghecomen ontrent de quartieren van Woonsdrecht, van waer sylieden op het leeghe water ghemarcheert zijn, door ofte over 't verdroncken Landt ... (36). Als nu ter Goes ontset ende versorgt was, heeft den Hertogh van Alva dien winter Middelborgh noch gemeynt te ontsetten, ende heeft de toegeruste Biscaysche assabros van Sluys belast hun nae Middelborgh te begheven. Dese zijn met goeden windt ende ghetije uyt het Sluyssche gat gheseylt, maer, comende voor de stadt Vlissinghen onversiens, soo zijn sy van de Vlissinghers bevochten, die hunner eenighe twee ofte vier namen, de reste quamen behouden voor het casteel van Zeeborgh ofte Rammekens, ende soo voor de Middelborghsche havene, alwaer datmen noch een partije lichte oorlogh-schepen toeruste, om met dese vlote, wanneer de Antwerpsche schepen souden afcomen tot ontset, op de Hont, sy die t'samen souden teghenvaren, ende de Zeelandtsche Princens vlote alsoo van beyde zijden te bevechten, tot welcken eynde dese vlote is comen ligghen onder het casteel van Rammekens. Om welck voor te comen, heeft de admiraal Ewout Pieterssz. Worst ... (4) die met schoonen daghe, ende goeden windt bespronghen ... (4) hebben [dese assabros] haer cabels afghehouwen, ende teghen landt aenghedreven, sonder grooten wederstandt: Maer de Zeelanders hebbense gheabordeert tot aen landt, verovert ende verbrandt, 't volck dat niet doorsteken werdt, spronghen over boordt, ende swommen aen landt, alsoo datter van 21 ofte 22 van dese lichte assabros niet een overbleef. Aldus wert den Hertogh van Alva sijn assabros, ende veel van sijn Spaensch schipvolck quijte ... (4). Valerius, blz. 65: De vereenighde steden hadden de stad vander Goes beleghert: maer Valerius volgt, zooals wij zien, Van Meteren vrijwel op den voet, en springt met de details van het verhaal nogal vrijmoedig om, bepaald onzorgvuldig excerpeerend. Zoo nu is dit geheele stuk. Vaak genoeg is het niets dan een excerpt per marginalia. En daar deze kantteekeningen soms wat onduidelijk gedrukt zijn, verleest Valerius zich zoo nu en dan in de data, die hij wil overschrijven. Om deze wijze van excerpeeren ook te verduidelijken, kies ik een paar zinnen van blz. 153, waar Valerius toe was aan de stof van R. Fruins onvolprezen ‘Tien Jaren’. Die zinnen dragen nog al de dorheid van een haastig en vormeloos excerpt met zich mede. Ik lasch ditmaal telkens achter iederen zin de kantteekening bij Van Meteren in. Ook nu duiden drie punten aan, dat ik mij weglatingen veroorloofde. De Prins van Parma verovert Hemert (fol. 300b: Mansvelt beset Heusden, neemt Hemert ende andere schanssen in Mey. Drie cornetten der Staten geslagen), Heyl (fol. 300b: Heyle wort by Parma in genomen den 24. Augusti. Louvesteyn te vergeefs aengetast. De Spaengiaerden die muytineren in Parmas leger, in September) met Blyenbeeck (fol. 300c: Blyenbeeck by Varrabon gewonnen, den 24. Junij ...). d'Overste Schenck, meenende de stad Nimmegen te verrasschen, is verdroncken in Augusto 89 (fol. 302a: Schenck's aenslach op Nimmegen te vergeefs, den 10. Augusti 1589. Schenck schandelijck verlaten van sijn volck. Den Oversten Schenck verdrinct den II. Augusti ...). De Prins Mauritius van Nassou maeckt, onder't beleyt van Joncker Charles d'Herauguiere, met 70 kloecke mannen, een wel-bedachten aenslag op de stad Breda, door gelegentheyt van een Turf-schip, daer het volck in verborgen lag, enz. enz. (fol. 308c: Mauritz aenslach op Breda met Heraugiere. Adriaen van Berghen turfschipper. Krijchsvolck in een turfschip onder de turven gestout, den 25. Februarij. Aenslach byna ontdect. Groot ongemack van Heraugier ende zijn volck enz. enz.). Mij dunkt, ook deze plaats is duidelijk. De verspringende nummers der folio's bij Van Meteren laten voldoende zien, hoeveel wel werd overgeslagen. | |
[pagina XXX]
| |
Nu ontmoeten wij echter ook in Valerius' tekst andere verwijzingen. Op blz. 184 wordt Valerius, voor zijn doen, tamelijk uitvoerig over het beleg van Oostende. Hij vermeldt zelfs al de gouverneurs, die ‘gedurende het beleg van 3 jaren ende 80 dagen’ in de stad gecommandeerd hebben. Wie echter nog meer weten wil ‘vande mannelicke daden, subtyle vonden’ enz., die wende zich ‘tot de Historie hier van in druck uytgegaen’. En als wij een paar bladzijden verder ten jare 1604 ook het vermeesteren van Sluis door Maurits nog uitvoeriger uiteengezet vinden (blz. 191), dan worden ook nu ‘de Historien, die hier van bysonderlyck ende in't breede hebben geschreven’ opgeroepen als getuigen voor de wijsheid, het mannelijke hart en de onophoudelijke zorgen van den ‘Prins, met d'andere Nassousche Graven’ en de hen nastrevende ‘Colonnellen, Ritmeesters, Capiteynen, Officieren ende gemeene Soldaten’. Ditmaal verwijst Valerius niet naar Van Meteren, al vonden bij hem deze zaken toch ook een breede plaats. Het woord ‘bysonderlyck’ toont, dat hij een ander geschrift op het oog heeft. Het was Ph. Flemings boek, dat inderdaad ‘in't breede’ gaat, want het telt bijna 600 pagina's. Het heet: Oostende, vermaerde, gheweldighe, lanckduerighe, ende bloedighe belegheringhe enz., en het verscheen in 1621. Op blz. 584 begint in dit boek, als toegift, de ‘Belegeringhe der Stadt Sluys’. Niet om overbodig bewijsmateriaal aan te dragen, maar alleen om Valerius' oppervlakkige en haastige werkwijze te karakteriseeren, wil ik verraden, dat het lijstje van gouverneurs is overgeschreven van de laatste bladzijde (blz. 599) bij Fleming: ‘Aenwysinghe der Figueren ofte Prenten van de Gouverneurs’, en daarbij sloeg Valerius no 6, den colonel Bevry, nog over. Edoch, dit is dan ook het eenige gespecialiseerde werk, waarnaar Valerius in dit tekstbrok verwijst. En, als gezegd, zoo slaafs volgt Valerius verder Van Meteren, dat ik mij alleen op deze plaatsen genoopt gevoelde, een andere bron op te sporen. Wel kende ik nog een aardig verhaaltje, dat niet bij Van Meteren, en wel bij Valerius, voorkomt, maar ik was geneigd, dat als een historische anekdote van Valerius' eigen repertoire te beschouwen. Toch bleek deze veronderstelling onjuist. Want er zijn nog meer boeken, waar Valerius zich op beroept, zij het ook niet, om nadere bijzonderheden voor den lezer toegankelijk te maken. Ter documenteering van zijn algemeene bedoelingen met zijn werk verwees hij ons immers naar boeken voor de ‘Nederlantsche scholen’ bestemd (blz. 9). In 1614 was verschenen de ‘Spieghel der Jeucht’, waarvan de eerste druk is opgedragen aan ‘de schoolmeesters van den Vrye Nederlanden’. En dit boekje heeft een niet gering aandeel bij de totstand-koming van den ‘Gedenck-clanck’. Juist de zooeven vermelde anekdote opent ons hiervoor de oogen. Zij behoort bij het verhaal van de onderhandelingen tusschen Parma en de Engelsche gezanten in Bourbourg, terwijl de Onoverwinnelijke Armada al onder zeil was. Met het listige gezicht, dat wij ‘den vos’ zullen moeten toekennen, zegt daar Parma, als zijn commentaar tot diplomatieke onopschietelijkheid: ‘Ja, ja, Heeren, de wind waait west, en die wind zal ons gauw genoeg tot overeenstemming brengen’. Raadselachtige taal, die de Engelsche Heeren niet zoo aanstonds doorzagen. Maar ‘gewaer wordende 'theftig schieten der Spaensche tegens d'Engelsche armade’, begrepen zij den duisteren samenhang, en pakten hun koffers (blz. 148). Dit aardige vertelsel komt niet bij Van Meteren voor. Bor was, zooals wij weten, nog niet zoover. Dus dit scheen eigen inventie van Valerius zelf. Slaan wij echter den ‘Spieghel der Jeucht’ op, dan maken wij kennis met een leerzaam, catechismus-achtig verhaal in gesprekvorm over onze vaderlandsche geschiedenis. Geheel in | |
[pagina XXXI]
| |
Valerius' geest zegt daar de Vader tot den Zoon: ‘Sone, naest de vreese Godts en recommandeere ick U niet soo seer, noch soo hooghe, als de ghedachtenisse der Spaensche wreetheden’. Zoowel de zoon, als de schoolmeester hebben zich te onzent aan dat programma gehouden; het boekje heeft een interessante geschiedenis Ga naar voetnoot8). Hier, in dit boekje nu, kunnen wij Parma ook zoo authentiek mogelijk hooren zeggen: ‘Questo vento la pace, dat is: Desen wint sal den paeys maecken’. Lees voor: la pace, natuurlijk: fa pace. Bladeren wij nu dat boekje ook maar nog zoo vluchtig door, dan valt ons telkens op, dat er tusschen Valerius' Gedenck-clanck en den ‘Spieghel’ groote verwantschap bestaat; zelfs, dat het schoolboekje den auteur van den Gedenck-clanck bij zijn keuze van bepaalde passages inspireerde. Een systematisch onderzoek zou ons verder voeren, dan inderdaad noodig is. Een paar overtuigende passages kunnen, naast de zooeven geciteerde, volstaan. Valerius gebruikt op blz. 79 met kennelijk welgevallen een paar Spaansche woorden. Hij vertelt daar, dat de Spanjaarden anno 1574 in Antwerpen aan het muiten sloegen: ‘ende speelden feura Veillaco’. Het is bijzonder interessant na te gaan, hoe deze corrupt overgeleverde Spaansche woorden van Van Meteren uit hun weg zoeken in deze geheele populariseerende litteratuur. Ook voor de jeugd worden deze oproerkreten in den ‘Spieghel’ geciteerd; de troepen schreeuwen daar: ‘Dineros, dineros, Walones fuora, fuora Veillacos’. En de vertaling luidt kernachtig, maar niet geheel juist: ‘Ghelt, ghelt, 't gat uyt Walen, 't gat uyt burghers’. Blijkbaar stelt de auteur van den Spieghel zich voor, dat ‘veillacos’ met het Fransche ‘ville’ samenhangt. Het tweede geval, dat ik hier wil citeeren, is de opmerkelijke belangstelling voor de arme Anneke van den Hoven, die in 1597, krachtens de plakkaten, te Brussel werd ‘gedolven’. De indruk, dien deze executie op Valerius maakte, was groot genoeg, om hem nog een laat martelaarslied te ontlokken: Een Maegt, die daer
Was in Gods woord geschickt,
Wort van de Spaensche schaer
In d'aerden muyl verstickt.
Hoor doch
'tGekroch! (blz. 164).
De verbazing over de scherpe reactie, door deze enkele executie gewekt, wijkt, als wij opmerken, dat Anneke van den Hoven in deze propagandistische litteratuur nooit ontbreekt. De ‘Spieghel’ ontsluiert het ten volle: In haar zijn ‘al de Ghereformeerde verwesen ende verdoemt’. Zoo blijkt dus de ‘Spieghel der Jeucht’ voor Valerius een inspireerend boekje, en in menig opzicht ook een leidraad geweest te zijn. Aan dit boekje en het heelemaal niet kwade Register op Van Meteren heeft hij heel veel te danken.
Wij nemen nu voorloopig afscheid van de breede middenmoot, om ons bezig te gaan houden met zijn verhaal over de jaren van het Bestand. De tweede editie van Van Meterens geschiedwerk kon hem slechts aan stof helpen tot het jaar 1612. Hij versmaadde die voor de jaren 1611 en 1612, zooals wij al weten. Ook de ‘Spiegel der Jeucht’ kon voor deze periode niet meer inspireerend werken. Was Valerius dus reeds nu aangewezen op de voor de hand liggende bronnen van informatie: de zoo vergankelijke pamfletjes, courante nouvelles en wat dies meer zij, en op de zoo bedriegelijke informatie door de eigen belevenis? Wij merkten al op, dat er een heel wezenlijk onderscheid is tusschen zijn verhaal vóór en na het einde van het Bestand | |
[pagina XXXII]
| |
(boven blz. XXVII). Dat heel wezenlijke onderscheid, dat hem met een paar bladzijden genoegen doet nemen voor de jaren 1610 tot 1621 heeft zijn goede gronden in Valerius' verdere afhankelijkheid van een enkel boek: Willem Baudartius' ‘Memorien ofte kort Verhael der ghedenckweerdighste geschiedenissen van Nederland ende Vranckryck principalyck ... van den Jare 1612, daer het de vermaerde Historie-Schrijver Emanuel van Meteren ghelaten heeft tot het begin des Jaers 1620’. Dit is een Baudartius, die, meestal ongeraadpleegd, in de magazijnen onzer bibliotheken staat. De historiographie immers leert ons, dat wij niet deze onvolmaakte eerste editie, maar liever de tweede uitgave, in twee dikke folio-deelen, 1624-'25, moeten hanteeren. Maar wij begrijpen, dat deze verbeterde editie voor Valerius te laat kwam. Deel II verscheen zelfs na zijn dood Ga naar voetnoot9). Die paar bladzijden van Valerius zijn dan wel een heel mager excerpt uit een opus van ruim 950 kwarto-bladzijden. En het is een heel verdrietig werk, dan nu maar weer Baudartius te leggen naast den Gedenck-clanck, en de vergelijking met Van Meterens continuator voort te zetten. Hij had er zooveel meer uit kunnen halen. Waarom beperkte hij zijn keuze zoozeer, dat wij bij de vergelijking voortdurend in twijfel verkeerden, of Valerius wel werkelijk Baudartius voor zich had? Maar ten slotte is alles, wat Valerius te vertellen had, daar terug te vinden. Nu valt er vanzelf veel stof weg, als een auteur, schrijvende over het Twaalfjarig Bestand, besluit ‘de kerckelicke droevige misverstanden, ende swarigheden’ verder niet te vermelden. En Valerius heeft blijkens blz. 217 geen lust, daarover iets anders te vertellen, dan dat ‘de Hoog Mog. Heeren Staten Generael’ daar ‘mettet goet vinden van haren Gouverneur den Prince van Oranjen, etc.’ een eind, en wel een prijselijk einde, aan hebben gemaakt. Het historie-verhaal, waaraan wij gewoon zijn geraakt, heeft juist zoo heel veel te vertellen over dat Bestand en de godsdiensttwisten. Het wordt breed uit beheerscht door het rouwmotief om Oldenbarnevelds dood. En als even de stuwende blijheid om het ‘Dispereert niet’ van Jan Pietersz. Coen zich daar tegen in verheft, dan begint temperend en klagend zich ook weer te uiten het besef, dat Maurits oud geworden bleek, toen hij nauwelijks vijftig was. Het historisch patroon, dat daar op Gods weefgetouw vorm kreeg, kon Valerius niet herkennen, omdat hij, zoo principieel gereformeerd als hij was, liever geheel zweeg van den Landsadvocaat, die, toen Coen zijn opwekkend woord over ‘jaerlicx groote rijcke retoeren’ schreef (29 Sept. 1618), al twee maanden lang de gevangene der Staten Generaal was. Het is dus niet alleen de schromelijke bijziendheid der al te contemporaine historie, die hem zoo verlegen doet staan. Maar al wilde hij dan, als velen in dien tijd, hierover zwijgen, ook onopzettelijk gaat hij aan veel stof voorbij, die toch in de slotjaren van zijn verhaal zijn volle aandacht blijkt te genieten. Ik geloof, dat ook dit verklaard moet worden uit zijn werkwijze, die mij afhankelijk schijnt van zijn toevallige boekenbezit. Zooals hij zich door den ‘Spieghel der Jeucht’ liet leiden bij zijn excerpt uit Van Meteren, om aan Flemings boek over Oostende-Sluis wat aanvullende details - en hoe schamel zijn ook deze - te ontleenen, zoo heeft hij nu zijn Baudartius voor zich, en weet niet goed, hoe zijn keuze te bepalen. Hij bezit, zooals wel iedereen, wat pamfletjes, min of meer toevallige restanten van voorbijgegane jaren. Bezat hij dat pamfletje Knuttel no 2181: ‘Spieghel der Voorsienicheydt van den wackeren Leeuw... met de ghenoechelycke Weseljacht... Item sekere loose kunsten, om een Parysche bruyloft te houden’? Wij vinden immers op bl. 209 het verhaal van de Gulik-Kleefsche zaken (Baudartius fol. 98d) en Spinola op de Wezel-jacht (Baudartius fol. 102c, 103d) ook gekoppeld aan de dubbele bruiloft (Baudartius fol. 144b!). | |
[pagina XXXIII]
| |
Bezat hij het aardige, goed geschreven pamflet Knuttel no 3291: Cort Verhael van de reyse der Nederlandsche soldaten, die anno 1616 na Venetiën zijn ghereyst om de Republijcke teghen Ferdinandus, Hertoghe van Graets ende nu Roomsch Keyser te dienen ...; Delft, Jan Andriesz; 1622? Het dekt de volgende zinnen van blz. 212! Ook dit pamfletje kon hij ‘naslaan’ in Baudartius (fol. 142d-150d voor den Hertog van Savoye, fol. 184d, fol. 185d voor Ferdinand, aartshertog tot Graetz), en middelerwijl kon zijn aandacht gevallen zijn op dat schandstuk van de Keulenaren tegenover ‘Mullem’, en de Brunswijksche zaken, waarvoor ik geen pamfletten ken (Baudartius fol. 152a en 152d) enz. enz. Als dit het eenige geval was, waarbij de dingen zoo uitkwamen, dan zou ik mijn veronderstellingen voor mij houden. Maar blz. 215 vermeldt weer vlak na elkaar een Akensche gebeurtenis en den val van ‘Cochino Cochini, Italiaender’. En weer kan ik een pamfletje citeeren, dat desgelijks doet. Het is Knuttel no 2235: ‘Waerachtighe nieuwe tijdinghe van het ghevangen nemen der borgheren binnen Aken ... mitsgaders het innemen van Peronne ... ende de plunderinghe van 'tHuys van marquis d'Ancre’; Rotterdam, Mich. Jansz.; 1618. En Knuttel no 2336: ‘Recueil des charges qui sont au proces faict a la memoire de Conchino Conchini n'agueres mareschal de France, et a Leonora Galigaj sa vefve’ ..., brengt ook nu weer alles, wat ons verder nog ontbrak. Hoe ver liggen deze dingen bij Baudartius uiteen: fol. 190c, fol. 210c., fol. 261 e.v.; hoe wonderlijk dicht opeen staan zij in den Gedenck-clanck! Werkte Valerius zoo, zich latende leiden door wat pamfletjes toevallig in zijn bezit, dan wordt ons de anorganische dorheid van deze bladzijden begrijpelijk. Ons respect voor den historicus Valerius neemt daarbij weliswaar niet bepaald toe, maar wij begrijpen nu ook beter, dat Valerius, toen hij eenmaal het plan had opgevat, zijn Gedenck-clanck te schrijven, voortaan als het ware van dag tot dag op den uitkijk stond naar bronnen en materiaal, naar nog achterhaalbare informatie. Daaraan dankt het verhaal van de allerlaatste jaren (1621-1624) zijn onmiskenbare levendigheid. Wij zouden uit Knuttel een indrukwekkende reeks pamfletten kunnen citeeren. Maar dat zal nauwelijks noodig zijn. Ga naar voetnoot10)
Nu wilde ik wel, dat ik een even duidelijke voorstelling kon geven van de genesis der eerste 27 bladzijden, waar Valerius de these verdedigt, dat het de bedoeling der Spanjaarden is geweest, een ‘generale monarchie’ over ons werelddeel te vestigen. Maar al kan ik gemakkelijk aantoonen, dat deze gedachte niet zijn persoonlijke ‘inventie’ was, de uitwerking van de gedachte, - dien ommetocht door dat gruwelijke, Spaansch-Habsburgsche wereldrijk -, die heb ik nergens zoo kunnen terugvinden. Toch geloof ik eerder, dat dit aan mijn onfortuinlijk zoeken, dan aan een bijzondere historische verdienste van Valerius moet toegeschreven worden. Het scherpst vinden wij de gedachte uitgesproken in het ‘Tweede Deel van de Spieghel der Spaensche Tyrannye, ghesciet in Nederlant enz.’; Amsterdam, F. Evertsz. Cloppenburg; 1620 Ga naar voetnoot11); Daar toch wordt den Spanjool de bedoeling aangewreven ‘om mettertijt de vijfde monarchie des werelts op te rechte, ende over alle koninghen ende princen te tyranniseeren’. De ‘Spieghel der Jeucht’ doet den doceerenden vader wel zeggen: ‘Daer is qualyck eenige natie die ofte over hare wreetheyt, ofte trouloosheyt, ofte alle beyde, niet gheklaegt en heeft, ofte noch klaeght’, maar de practische toepassing bepaalt zich tot de vermelding van: ‘Indianen, Americanen, Bresilianen, Peruvianen’, en via de ‘vervloeckte Pauselijcke Inquisitiekamer’ spoedt zich het gesprek naar Smeekschrift en Opstand. | |
[pagina XXXIV]
| |
De gedachte is er; deze uitwerking schijnt te ontbreken Ga naar voetnoot12). Voor een deel moeten wij aan Valerius nu wel zekere oorspronkelijkheid toekennen. Hij citeert hier namelijk herhaaldelijk zichzelf, vooral in de laatste bladzijden, die, met mededeelingen over den marquis d'Ancre (blz. 19), de Armada (blz. 20), het buskruit-verraad (blz. 21), de gebeurtenissen in Hongarije enz., in Gulik-Kleef enz. (blz. 23), op zijn latere vertelstof vooruit loopen. Bij alle heen-en-weer, en bij alle herwaarts en derwaarts van zijn verhaal, is aan deze beginbladzijden echter toch nooit eigen dat haast mechanische excerpt-karakter, dat zijn werk als geheel kenmerkt. Het is, als had de auteur hier nog de kracht, denkend te schrijven. En daarom zou ik het niet uitgesloten achten, dat er nooit een voorbeeld gevonden zal worden voor de uitwerking, die Valerius aan de gedachte van de ‘Spaensche monarchie’ gaf, en dus, dat hier, zoo goed als in de slotbladzijden, van eenige oorspronkelijkheid sprake mag zijn Ga naar voetnoot13).
Wij kunnen ons nu gaan bezighouden met de niet onbelangrijke vraag, wanneer precies Valerius zijn Gedenck-clanck schreef. De werkwijze, die wij tot nog toe schetsten, doet ons vanzelf veronderstellen, dat de auteur geen jaren en jaren gezwoegd heeft aan zijn manuscript, maar dat hij het, na het moeilijke begin, tamelijk vlot heeft neergeschreven. Met vlot wil ik alleen zijn tempo, niet taal en stijl van zijn werk, gekarakteriseerd hebben. Nu is het wel dadelijk duidelijk, dat Valerius aan zijn boek heeft gewerkt tot het einde van zijn leven. Wij kunnen, blz. 259, constateeren, dat hij tot kort voor zijn dood heeft geschreven. Er is daar sprake van een ‘tweede vlote’, door de W.I.C. voor het Braziliaansche Bahia uitgerust, die lang heeft moeten wachten op Noordoosten wind, maar die dan ‘in het beginsel van Januario 1625’ uitgevaren is. Wij kunnen dat feit heel precies dateeren. De vloot van Lam voer uit 4 Januari 1625 Ga naar voetnoot14). Wij weten dus stellig, dat Valerius nog na 4 Januari 1625 aan zijn Gedenck-clanck heeft gewerkt. Ja, wie zoo over het begin van Januari schrijft, die is wel met zijn gedachten al bij of over het midden van de maand. Valerius overleed den 27en. Zijn manuscript was toen nog een twintig bladzijden grooter geworden. Wanneer wij dus ons Valerius, nog zoo kort voor zijn dood, moeten voorstellen als werkend aan den Gedenck-clanck, dan rijst vanzelf de vraag, of het boek, zooals het voor ons ligt, af is. De opdracht aan de Staten van Zeeland geeft, dunkt mij, te verstaan, dat zulks het geval was, juist op die opdracht na (blz. 8). En ook de structuur van die laatste bladzijden, met hun samenvattingen voor de jaren 1623 en 1624 (blz. 256 en 259) en het daarna afwerken van het jaar 1624 (blz. 261 e.v.), schijnt mij daarop te wijzen. Hij wilde dat jaar 1624 afhandelen, en hij haalde het einde. Toen zijn pen op blz. 272 de paar regels, die volgen op: ‘Inde maent van December’, had neergeschreven, toen kon hij zijnwerk als voltooid beschouwen. Het lied (blz. 273): Och dat de mensch den Heer Gehoorsaem waer altyt’ belijdt ten volle, hoe goed God de Heer het met ons voorheeft, maar hoe onze tekortkomingen, - ons verzopen-zijn ‘in 'sweerelts vuylen troch’ -, ons bezocht doet zijn met tegenslag te velde, met ziekte, honger en kou. Kortom met de ellende, die even te voren ‘in de prose’ omschreven is als: ‘de peste, root melisoen ende andere smettelycke sieckten, ende seer quade neeringe, dieren tydt, ende...sware water-vloeden’ (blz. 271). Wat zouden wij anders, dan bidden, en in het gebed onszelf en ons vertrouwen hervinden. Lezen wij éérst dat gebed van blz. 275 e.v. en dan het slotlied: ‘Gy volckeren hoor aen!’ (blz. 274), dan botst er niets meer. Dit is de nazang, die den Heer prijst, en onszelf sticht en sterkt. Wij weten het nu. De mensch zal moeten: | |
[pagina XXXV]
| |
Laten't quaet, Metter daet
'tGoede doen, En sich spoen
In alles watmen doet,
Dat d'Alderhoogstens eer
Verbreyd word meer en meer.
Stellig, dit boek was af. De vreugde der voltooiing was voor Valerius, als voor Van Meteren destijds Ga naar voetnoot15), een laatste levensvreugde. Wij stellen ons dus Valerius voor, schrijvende in de wintermaanden van 1624 op 1625. Hij legt de laatste hand aan zijn werk. En zoo moeten wij hem, dunkt mij, vaak schrijvend aan zijn tafel hebben kunnen zien, want als wij van blz. 259 weer een bladzijde of twintig terugslaan, dan ontmoeten wij opnieuw een uiterst suggestieve plaats. Valerius is hier (blz. 236) bezig met ‘geschiedenissen te water’ uit de jaren 1622 en 1623. Hij heeft verteld, dat Jacob Willekens en Piet Heyn zijn uitgevaren naar de Allerheiligenbaai aan de Braziliaansche kust. Tot zijn vreugde en voldoening zijn ‘verscheydene voortreffelycke Predicanten’ mee aan boord, om in die verre landen zielen te gaan winnen. Hij is ook zeer verheugd, dat diezelfde West-Indische Compagnie van plan was, vloten te sturen naar de Westkust van Afrika en naar de Noordkust van Zuid-Amerika, naar Angola-Guinea en naar Guyana, de Essequebo en de Amazone. Op het oogenblik, dat hij dit neerschreef, waren al die schepen in zee. ‘De selve Compagnie mede geresolveert zynde noch met andere schepen’ de binnen haar octrooi-gebied gelegen kusten te bezeilen, ‘senden nae de voorsz. plaetsen uyt de vereenigde landen af ... verscheydene treffelycke schepen; de Heere wilse segenen tot zyns naems eere’. Goede, trouwe en trouwhartige Valerius! Ik zou er op willen zweren, dat de ontvanger van de convooien en licenten zoo juist de laatst vertrokken schepen van ‘de Camer van Zeeland’ heeft nageoogd. Al 22 September 1623 was Philips van Zuylen met de Dolfijn en de jachten Thonijn en Bruynvisch uit Texel uitgezeild naar ‘de kusten van Angola ende andere plaetsen van Africa’. Het was maar een ‘vlootien’, al ging ‘de Swarte Leeuw’ ook een eind weegs mee. Maar op 26 Januari 1624 was eindelijk ook de vloot van Willekens en Piet Heyn compleet, want op dien datum stuurde de ‘Camer van Zeeland’ haar ‘Tyger’, haar ‘Gulde Zeepaert’ en haar ‘Postpaert’ uit. En dienzelfden dag kozen ook de Zeeuwsche schepen ‘de Hoope’, ‘de Eendracht’ en het jacht ‘de Trouwe’ zee voor een kruistocht in de West onder Pieter Schouten Ga naar voetnoot16). God de Heer moge hen zegenen! Amen, zegt Valerius. Maar de ontroering van Valerius trille niet langer in ons na. Hij zit aan zijn tafel en schrijft. Het is 26 Januari 1624 geweest, en hij is op dit oogenblik bij blz. 238. Hij steekt midden in de gebeurtenissen ‘te water’ van de jaren 1622 en 1623, en zoo straks gaat hij met 1623 verder; hij moet dat jaar nog geheel ‘doen’. Het kan zijn, dat dit uitzeilen van zooveel Zeeuwsche schepen naar zoo verre kusten nog iets verder terugligt van het oogenblik der redactie, dat ons zoo nauw verbonden schijnt met het uitvaren zelf. Maar als wij ons aan het strikt bewijsbare houden, dan mogen wij zeggen, dat de laatste 40 bladzijden van dit boek werden geschreven tusschen 26 Januari 1624 en 27 Januari 1625 als uiterste termijnen. En wat ligt daarvoor? Het excerpt uit Van Meteren met zijn soms gejaagde structuur, het zoo broodmagere excerpt uit Baudartius, dat practisch gesproken met het jaar 1619 eindigt (blz. 215), en dan nog een aantal bladzijden over de jaren 1620 tot 1622, waarin de Peckius-ambassade en het beleg van Bergen op | |
[pagina XXXVI]
| |
Zoom aandoen als oasen in de woestijn. Terugrekenende zouden wij Valerius wel een maand willen gunnen voor het werk tusschen 1622/23 en 1619. Daarvoor ligt dan het jaar der excerpten: 1623. Dit is meer dan een losse veronderstelling. Wij herinneren ons immers, dat Valerius schrijvend over de belegeringen van Oostende en Sluis het in 1621 verschenen boek van Ph. Fleming citeerde. Het is dus duidelijk, dat hij op blz. 184 bezig is, ná het verschijnen van dat boek. Gaan wij nog verder in onzen tekst terug, en wel naar de algemeene inleiding. Wij vinden daar op blz. 16 een beschrijving van het hertogdom Milaan, ‘beset met een uytnemende sterck Kasteel ende andere forten, den Spanjaerden seer dienstig om hun meester te houden vande doorgangen ende passagien der Veltolinen, soo dat daer door de Fransoysen, Venetianen, Duytschen, Savoyen ende Switsers werden van malcanderen ghehouden’. De militair-politieke beteekenis van het hertogdom Milaan en het Veltlin is hier heel goed omschreven. Valerius' zin kan gelden van de late 15e eeuw tot het midden van de 17e eeuw. Maar de bezetting van het Veltlin door Spanje - en op deze zeer bijzondere omstandigheid doelt Valerius - heeft maar kort geduurd. De Spanjaard was meester van het passenrijke dal van Febr. 1621 tot Mei 1623. Toen kwamen pauselijke troepen het Veltlin ‘in bewaring nemen’, en voor het einde van het jaar waren er de Franschen. Wanneer Valerius blz. 16 schrijft, draagt hij nog geen kennis van wat hij blz. 243 zou schrijven, waar hij - wij herinneren ons, dat Valerius aan blz. 238 toe was na 26 Jan. 1624 (boven blz. XXXV) - wel al afwist van het pauselijke bezettingsrecht Ga naar voetnoot17). Deze constateering is van heel groot belang. Want hieruit blijkt, dat Valerius zijn inleidende beschouwingen niet achterna, maar werkelijk vooraf schreef. En verder blijkt, dat hij dit redigeerde, toen de Veltlin-kwestie al midden in de Europeesche belangstelling stond, na Febr. 1621 en voor Mei 1623. Ja, wij mogen veilig aannemen, dat Valerius dit schreef op grond van zijn kennis van in 1622 of in 1623 verschenen pamfletten en nieuwstijdingen. Want het verwijt, als zouden wij te scherp redeneeren, en aan Valerius inzicht in verre gebeurtenissen toeschrijven, dat hij bezwaarlijk kon bezitten, moeten wij afwijzen. Hij schreef hier eigener beweging over, omdat zijn belangstelling was gewekt door deze bronnen Ga naar voetnoot18). En kijk, daar komt Valerius een paar bladzijden verder nog dichter bij ons met mededeelingen over het oogenblik, waarop hij schrijft. ‘Hedens-daechs’ - zoo zegt hij op blz. 22 - ondervinden ‘de Koninck-rijcken van Hongaryen, Bohemen, de Heerlicke Lant-schappen van Silesien, Moravien, Pfaltz’ enz. meer dan genoeg de ‘wreede Spaensche mishandelinghen’. En hoe ellendig zijn Aken en Wezel er aan toe, waar het ‘snoode ghespuys’ zich ‘met seer groote menichte nestel[t]’. Wij zijn hier weer aan gebeurtenissen en toestanden toe, die diep in 1622, en tot in 1623, reiken, al is het moeilijk te zeggen tot precies hoever Ga naar voetnoot19). En daarom moet onze conclusie luiden: tusschen 1622 en het begin van 1625, in hoofdzaak in de jaren 1623 en 1624, schreef Valerius den geheelen Gedenck-clanck. En de liederen, die bij dien Gedenck-clanck behooren, zouden die allemaal ook zoo laat zijn? Nu, om te beginnen, spreekt dat vanzelf voor het laatste dozijn, dat uit die jaren zelf stamt. En natuurlijk vallen uit: het Wilhelmus, Maximiljanus de Bossu en Hoort allegaer, die echte, door Valerius opgenomen, historieliederen zijn Ga naar voetnoot20). Zonderen wij die beide groepen uit, dan blijven er voor gebeurtenissen tusschen 1567 en 1621 precies 60 liederen over. Zij laten zich alle kolossaal moeilijk dateeren, want hun inhoud is zoo algemeen bespiegelend en zoo algemeen menschelijk, dat zij zelden houvast geven. Niemand zal veronderstellen, dat Valerius ‘Hoe groot (o Heer)’ in 1567 heeft gedicht, omdat er staat: | |
[pagina XXXVII]
| |
'sLants sleutels en haer stale grendels
Smijt nu den Speck, met groot ghewelt,
Aen tween (blz. 34).
En zoo zal ook niemand ‘Syt nu verblijt’ (blz. 39) op 1568 dateeren, omdat in den eersten regel het woord ‘in dese tydt’ voorkomt. Maar mogen wij dan wel zeggen, dat het rouw- en klaaglied om Anneke van den Hoven (blz. 164) vóór 1621 gemaakt moet zijn, omdat het in strophe 3 den dag des Oordeels voor den ‘Cardinael’ nog in het zicht weet? En helpt het veel, of wij bij het lied op den dood van Prins Willem: ‘Stort tranen uyt, schreyt luyde’ zeker waren, dat het lang na 1584 gemaakt moet zijn, daar de troostende slotstrophe zegt: Ghy vrome d'wyl dat dit soo is geschiet,
End' dattet nu kan wesen anders niet:
Vertrout op God, door 's Princen spruyten haest
Sal Spanjen noch verwert staen en verbaest (blz. 135).
Het eerste zelfstandige commando van den jongsten dier ‘spruyten’, Frederik Hendrik, dateert al van 1606 Ga naar voetnoot21)! Neen, wij kunnen den liederen niet genoeg gegevens ontwringen. Wie laat zich imponeeren door een dateering van ‘Waer datmen sich al keerd of wend’ (blz. 213) op 1622-'23, en niet op 1616, om het begin van strophe 5 en de vermelding van den ‘Venetiaen’ en den ‘Savoyard’ daar ter plaatse? - Anderzijds waag ik de veronderstelling, dat bij geen der zestig liederen de mogelijkheid van ontstaan in deze jaren 1622, 1623 uitgesloten behoeft te worden. Voor het late ontstaan der liederen is echter één argument wel niet geheel afdoend, maar toch zeer belangrijk. De inleidster, die hier de muziek-historische beteekenis van den Gedenck-clanck heeft uiteengezet, merkt op, dat Valerius' werk wel 20 melodieën gemeen heeft met Starters Frieschen Lusthof, die in 1621 verscheen, terwijl anders, met Lenaert van der Goes of met Breeroo, slechts geringe vooizen-verwantschap bestaat. Mevrouw Komter-Kuipers aarzelt te concludeeren, dat Starters Friesche Lusthof aan Valerius bekend geweest moet zijn. Met de hierboven gegeven jaartallen voor het ontstaan van Valerius' boek zou de aarzeling van Mevrouw Komter-Kuipers wel weggevallen zijn, denk ik. In ieder geval, ik heb mij ervan overtuigd, dat die 20 Starter-melodieën heel regelmatig over het geheele boek verdeeld zijn Ga naar voetnoot22). Zij zijn volstrekt niet méér frequent na 1621, dan voor 1621. En strophenbouw en melodie hangen natuurlijk ten nauwste samen. Mag ik zoo niet beweren althans voor zoowat het kleinste deel van de Valerius-liederen het ontstaan in de jaren 1622-1624 waarschijnlijk te hebben gemaakt?
Slechts weinig woorden zijn nog noodig, om ons het ontstaan van den Gedenck-clanck voor oogen te stellen. Het was weer oorlog geworden. Het Bestand, dat wel den ‘zoeten vrede’, maar ook veel verzwegen bitterheid had gebracht, was ten einde. Ditmaal had die oorlog een haast Europeesch formaat, omdat er alom oorlog of oorlogsspanning was: in Bohemen, in de Palts, in West-Duitschland, in Italië. Met de gestalten van Mansfeld en den zoo juist eenarmig geworden Brunswijk rijdt de Dertigjarige oorlog ons land binnen. Het was dus weer oorlog geworden. Maar hoe geheel anders staan wij er voor, dan in die bange jaren van Prins Willem. Wij hebben Maurits, wiens groote krijgskunst Valerius zeer heeft geïmponeerd; wij hebben den jongen Frederik Hendrik, die haast met zijn trouwkoets nog in het legerkamp rijdt. Wij hebben onzen rijkdom van overzee: peper, kruidnagelen, noot en foelie. Wij hebben onze Coen-energie en onze Piet-Heyn-bravour, | |
[pagina XXXVIII]
| |
en Zeeuwsche kaper-reeders, in wier dienst een Michiel Adriaensz. de Ruyter begint te varen. Wij hebben onze Compagnieën voor Oost en West en Noord. Vere is nog geen dood stadje. En Adriaen Valerius is er ontvanger van de convooien en licenten, man van ladende en lossende schepen ambtshalve. Valerius kent en weet dit alles. Hij weet, dat er dan nu gevochten moet worden. Zijn Zeeuwsche hart klopt. Een jong geslacht moet bezield worden tot den strijd tegen Spanje; een geslacht, dat heeft geleerd tot God te bidden, en ook voor ‘Godts kercke in dese quartieren’, en dus voor ‘het Nederlant’, te vechten (blz. 10, blz. 9). Valerius wil dat jonge geslacht iets ‘in 'therte griffen’. De ‘Spieghel der Jeucht’, de ‘Morgenwecker’ van Ds Baudartius gingen hem voor. Goede boekjes, beide. Maar hij, Adriaen Valerius, is geen schoolmeester en geen predikant. Hij is een dichter van rederijkend Vere, en hij speelt op zijn orgel, en zingt. Hij bezit Van Meteren, hij bezit Baudartius, wat boeken en pamfletjes. Hij kan dat ook, en wel op zijne wijze. Starters Lusthof ligt voor hem. Dat zingt maar van vrouwen en verliefdheid, van ‘dat men eens van drincken spraeck’ en ‘en word het glaesje lichter’. Nu ja, een enkelen keer van Maurits, Willem Lodewijk, Nassau of Oranje; maar ook dat wil niet goed op Valerius' stemmig orgel. Het leeuwen-geschreeuw van Starter ter eere van Maurits ‘d'Edel Heere' // wiens kloeckheden // land en steden // stelden in vryicheden’, wordt altijd begeleid door het hooge rinkink-geluid van glazen in de tapkast Ga naar voetnoot23). Het moest in anderen toonaard. Meer voor het orgel. Zoo zijn dan ‘by de prose, oock liedekens ende dichten, [...] op de [...] stoffe passende’ ontstaan, en, met ‘de prose’, geworden tot dit geheel-eenige Nederlandsche boek Ga naar voetnoot24) voor zanglustig Oud-Holland: een muzikale emblemata-bundel, gewijd aan God den Heere en ‘het Nederlant’. Vaak is ‘de prose’ wat dor; dikwijls zijn de ‘liedekens ende dichten’ niet van onberispelijke makelij. Wat doet het er eigenlijk toe? Dit boek heeft andere waarde dan die van litterair-historisch of historiographisch document Ga naar voetnoot25). Het is een reliek-achtig kleinood, - een poesaka, zegt men in Indië -, dat vele geslachten wel uit een grooten tijd bewaard, maar niet als levenwekkend bezit geëerd hadden. De Amsterdamsche hoogleeraar A.D. Loman begreep er meer van, dan de toch verdienstelijke historiograaf, Mr S. de Wind, of de zwijgende litterair-historici. En mijn wonderlijke, toch altijd trouw gewaardeerde, vriend, Frits Coers deed eindelijk het zijne, om het kleinood in zijn werkelijke beteekenis weer kenbaar te maken, door het in zijn ontroerende zingbaarheid geheel aan ons volk te hergeven. Nu het voor ons ligt in breede toegankelijkheid, veelzijdig toegelicht, en door die toelichting ook leesbaar gemaakt Ga naar voetnoot26), begrijpe men wel, dat geest en hart van Oud-Holland, hier historisch stamelend, naar rederijkers trant dichtend, op ontleende vooizen zingend, nog maar flauw glorend laten zien, wat die geest en dat hart in Grotius en Hooft, in Vondel, in Sweelinck de wereld zouden openbaren in vollen lichtglans. Maar juist daarom eere men den schepen van Vere in de drievoudige grootheid van dat nederig beginnen met een - schoolboek. |
|