Nederlandtsche gedenck-clanck
(1942)–Adriaen Valerius– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Adriaen Valerius' leven en werkendoor P.J. Meertens
Velerlei schoonheid heeft het bloeiende eiland Walcheren binnen zijn kring van duinen en dijken, maar geen die zoozeer weemoedig stemt als die van de kleine stad aan zijn noordkust, die men een dorp zou noemen, indien haar voorname, ranke renaissance-raadhuis en haar gigantische kerk, die zich hoog boven de roode daken verheffen, niet de onvergankelijke teekenen waren, dat deze kleine nederzetting eenmaal althans stedelijke rechten heeft bezeten. Vere is haar naam. Ik ken geen andere stad in deze landen, die zoo schoon is, ik ken er geen tweede waarin de weemoed zoozeer verankerd ligt. Boeren en visschers bewonen de huizingen, waar eenmaal ondernemende kooplieden verre tochten beraamden naar de uiteinden der aarde; dat was in den tijd toen een Balthasar de Moucheron er zijn wereldomvattende plannen ontwierp en zijn vloten naar alle zeeën deed uitvaren, de tijd toen Vere nog de stapelplaats was van den Schotschen lakenhandel. Het vergulde schip, dat hoog op de ijle torenspits van het stadhuis zich met alle winden wendt, herinnert aan die verre eeuwen, die voor Vere nooit zullen weerkomen. Hier is het verleden als versteend, en wie op een zomeravond aan de haven staat en over de wijde wateren tuurt, zou zich niet verwonderen wanneer hij uit een der oude patricische woonhuizen een van die statig getabberde kooplieden zou zien verschijnen, die ons van de schilderijen der zeventiende-eeuwsche meesters zoo vertrouwd zijn. Het verleden is hier nooit geheel gestorven, omdat het heden hier nooit volledig burgerrecht heeft verkregen. De tijd is aan Vere achteloos voorbijgegaan, sinds de handel en zijn gevolg: arbeid en bedrijvigheid, rijkdom en welvaart, haar verlieten. Nu ligt zij met haar verzande haven aan het blauwe water van de Noordzee, en men denkt aan de klacht van Jeremia over Jeruzalem: Hoe zit de stad zoo eenzaam, die vol volks was.... Maar schilders en dichters vinden er het geluk, dat een razende wereld hun elders heeft ontzegd. In een der huizen aan de kade, die langs de smalle en ondiepe binnenhaven loopt, heeft in het eerste kwart der zeventiende eeuw Adriaen Valerius gewoond, de auteur van den Nederlandtschen Gedenck-clanck. Hij was, in welk jaar is niet bekend, waarschijnlijk te Middelburg geboren, waar zijn vermoedelijke vader François Valéry of Valerius in 1569 het poorterschap had verkregen Ga naar voetnoot1). De familie was van Fransche afkomst. François Valéry schijnt in de een of andere militaire functie werkzaam te zijn geweest, althans tijdens het beleg van Middelburg in 1572. Tien jaar later was hij klerk bij de kolonels en kapiteins der schutterij, weer tien jaar later notaris. Maar bovendien was hij muzikaal; toen in 1575, na het ontzet van Middelburg, de Westmonsterkerk op de Groote Markt voor afbraak werd verkocht, werd Valerius voor £24,- eigenaar van het kleine orgel uit deze kerk. Daar heeft de jonge Adriaen dus misschien de beginselen der muziek op geleerd. Ook wat de keuze van een loopbaan betreft, trad Adriaen in | |
[pagina VI]
| |
het voetspoor van zijn vader. Omstreeks 1592 werd hij klerk bij Pieter van Reigersbergh, equipage- en ammunitie-meester van Zeeland en burgemeester van zijn woonplaats Vere. Hij is de vader van Maria van Reigersbergh, die later de vrouw van Hugo de Groot zou worden. In 1598 werd Adriaen op voordracht van de Admiraliteit van Middelburg door de Staten-Generaal tot controleur van de convooien en licenten te Vere aangesteld. In 1606 werd hij ontvanger van de convooi- en licent-gelden, later ook nog fortificatiemeester van de stad, en bovendien werd hij in 1606 op zijn verzoek door de Staten van Zeeland tot het notarisambt toegelaten. Zoo werd Valerius een machtig en waarschijnlijk ook een vrij welgesteld man in de destijds aanzienlijke en welvarende stad van Vere. In 1598 trouwde hij er de burgemeestersdochter Elisabeth Bouwens Adriaensdr. Behalve verscheidene jonggestorven kinderen werden uit dit huwelijk geboren: in 1604 een zoon François (die dus naar zijn grootvader van vaderszijde werd genoemd), en later nog twee dochtertjes, Catharina (1610) en Margarita (1613). De moeder stierf in 1619, toen François nog geen zestien, de meisjes bijna negen en zes jaar telden. Twee jaar later hertrouwde Valerius te Middelburg met Christina Adriaensdr, van St-Boudewijnskerke (op Walcheren) afkomstig, maar te Middelburg wonende. Zij schonk haar man nog twee kinderen: een dochtertje Elisabeth (1622) en een zoontje Adriaen (1624). Een jaar na de geboorte van dit jongste kind stierf vader Adriaen, op 27 Januari 1625, klaarblijkelijk in de kracht van zijn leven. In 1616 was hij voor de eerste maal tot schepen gekozen, het jaar daarop tot raad van de stad, en bij zijn dood bekleedde hij deze ambten nog beide.
Was Valerius niet meer geweest dan dit, zijn naam zou sinds eeuwen vergeten zijn als die van de andere notarissen en overheidspersonen, die Vere in haar groote kerk heeft begraven. Weinig is noodig, om vergeten te worden, om op te gaan in de ontelbare menigten der ongekenden. En even weinig om voort te blijven leven in de herinnering der geslachten, die na onzen dood de aarde bevolken. Nimmer zal Valerius vermoed hebben, toen hij in 1598 lid werd van de Veersche rederijkerskamer ‘Missus Scholieren’ onder de zinspreuk ‘In reynder jonsten groeyende’, dat hij daarmede den eersten stap zette op een weg, die hem onvergankelijke faam zou brengen. Van Valerius' rederijkersloopbaan is ons overigens maar weinig bekend. Het archief van de kamer bevat geen sporen van zijn werkzaamheid Ga naar voetnoot2). Dat hij een geacht gildebroeder was, blijkt uit zijn verkiezing tot overdeken van het gilde, in 1617. Een van zijn confraters dichtte bij zijn dood een klaaglied en een lijkdicht, waarin zijn verdiensten breed worden uitgemeten. Veel zegt dat overigens niet in den mond van een rederijker. Maar dat Valerius als dichter ook buiten het gilde en zelfs buiten Vere eenige bekendheid genoot, blijkt daaruit dat men hem uitnoodigde om mee te werken aan den Zeeuschen Nachtegael, den bundel die na het bezoek dat Anna Roemers Visscher in 1622 aan Zeeland bracht, door een aantal gewestelijke dichters werd samengesteld en het jaar daarop te Middelburg het licht zag, deels te harer eer, deels ook als een manifestatie van wat de Zeeuwen in de poëzie vermochten. De bundel was naar ouden rederijkerstrant in drieën verdeeld: Minne-sang, Seden-sang en Hemel-sang - een moderne transponeering van de rubriceering ‘int vroede’, ‘int sotte’ en ‘int amoureuse’ der refereinen. De bijdrage van Valerius vindt men in het derde deel Ga naar voetnoot3), en misschien is dit typeerend voor de mentaliteit van den dichter, die een vroom Calvinist was. Het opschrift is een tekstregel uit | |
[pagina VII]
| |
Paulus' brief aan de Romeinen, 14:6: ‘Wie den dach acht, die achten den Heere: ende wie den dach niet en acht, die en achten den Heere niet’, die in deze overzetting beter overeenkomt met het beschreven onderwerp en den zin, dien Valerius daarin wilde leggen, dan in de bewoordingen der latere Statenvertaling. Het gedicht beschrijft een morgenwandeling in de buurt van Vere, eerst langs den waterkant, dan naar Valerius' hof in Zanddijk, waar toen nog de raven op den sinds verdwenen toren broedden. De morgenzon doet den zilveren dauw, die over de velden ligt, in damp opgaan, reeds zijn alle vogels ontwaakt en vervullen de lucht met hun veelstemmig gezang. De gansche natuur is na de korte nachtrust tot het leven weergekeerd. De boer beploegt zijn land, de herder, al fluitspelend, bewaakt zijn kudde, de bijen zwermen rondom de bloemen, De Boomen (schoon verciert met bloeysels lief van verwen)
Die gaven soeten geur, de Biekens quamen swerven,
De glad-beschubde-visch aldaer in 't water was,
Elck dierken deed' alom zijn dach-werck even ras,
Ick docht, wel! hoe salt zijn? sal roesten en verteeren
(Door leuyicheyt) mijn geest? dat wil God van my weeren,
Sal ick dus vunsich gaan, alwaar ick schier vermuft?
Sal Godes kennis in my nu zijn als versuft?
Sal ick een reed'lick mens, van redeloose saken
Geleert zijn, en niet selfs in my gaan, en soo maken
Dat God in en door my gheleert wert, en verhoocht?
Door deze wending gaf Valerius zijn lied een strekking, die het in den ‘Hemel-sang’ een waardige plaats verleende. Weliswaar kan dit gedicht, waarin de rederijkerij zich openbaart door een zekere voorkeur voor binnenrijm en alliteratie, den toets van een vergelijking met de beste liederen uit den Gedenck-clanck niet doorstaan, maar niettemin bevat het enkele welluidende beelden en niet onverdienstelijke regels, al met al het bewijs dat Valerius terecht den dichternaam mocht voeren.
Het schijnt dat Valerius zich eerst in zijn laatste levensjaren heeft aangegord om een geschiedverhaal op te stellen van den opstand der Nederlanden tegen den wettigen landsheer Ga naar voetnoot4). Bor, Van Meteren en Le Petit waren hem hierin reeds voorgegaan; de ‘Historie der Nederlantscher oorlogen begin ende voortganck’ van Van Reyd verscheen in hetzelfde jaar als de Gedenck-clanck. Noch met deze, noch met de andere groote algemeene overzichten van den Opstand als van Hooft en De Groot is het werk van Valerius te vergelijken. Het is minder wetenschappelijk en minder uitvoerig dan de bovengenoemde historieverhalen, en nauwelijks vindt men er bijzonderheden in, die niet van elders bekend zijn. In een niet al te levendigen betoogtrant heeft Valerius een overzicht gegeven van de voornaamste feiten op politiek en krijgskundig gebied, die zich van het begin van den Opstand tot 1625, het jaar waarin de auteur stierf, in deze landen hebben voorgedaan. Dit relaas is in den traditioneelen stijl geschreven, waarin onze voorouders uit het eerste of het tweede geslacht, dat de verschrikkingen van den binnenlandschen oorlog aan den lijve had ondervonden, uiting | |
[pagina VIII]
| |
plachten te geven aan hun opgekropte haatgevoelens. Op de eerste de beste bladzijde van zijn boek spreekt Valerius al van ‘den wreeden Spanjaert’ als van den erfvijand der vrije Nederlandsche gewesten en het lieve vaderland, van ‘den boosen-aerd der Spanjaerden, haer loose vonden, haer dobbel-treckige handelingen, onversadelicke gelt ende eergierigheyt, onversoene-lycken haet, vyandig ende wrevelig herte, met haere trouwvergeten rancken, die sy (van over lange Jaren, ende noch ten huydigen dage) hebben aengerecht ende bethoont, ende noch zijn plegende, met verwoesten, moorden, ende schendingen’. Vooral aan de schooljeugd wil hij inprenten, mee door zijn eigen boek, wat den Nederlanders van de Spanjaarden geschied is. ‘'tSelve (beminde leser) soude veroorsaecken dat men met meerder eendrachtigheyt desen vyant (als eene gemeene peste) uyt ons Vaderlant soude pogen wegh te dryven; ende daer eenmael uyt synde, hem daer uyt te houden, ende hem selfs te gaen besoecken inde landen die hy, tegens recht, met geweld, van andere Princen, Heeren ende volckeren is besittende; 'twelcke de eyndelicke behoudenisse ware van Godts kercke in dese quartieren, als mede een groot voordeel onses Vaderlants, ende dempinge des machtighen vyandts’. Van denzelfden geest van bitteren haat is geheel dit geschiedverhaal doortrokken, geheel en al in overeenstemming trouwens met den geest, die uit alle Staatschgezinde literatuur van dezen tijd spreekt. Indien Valerius niet meer verricht had dan de teboekstelling van de krijgsfeiten in den onpersoonlijken prozastijl, dien hij hanteerde, zou zijn verdienste gering, zijn naam sinds lang terecht vergeten zijn. Hij heeft echter de gelukkige gedachte gehad, zijn verhaal te doorvlechten met een reeks van liederen, die deels niet meer dan middelmatig rederijkerswerk zijn, maar voor een ander, geringer, deel in ongemeen forsche bewoordingen uiting geven aan het fiere zelfbewustzijn van den zeventiende-eeuwschen Nederlander, den burger van de jonge Republiek die zoo juist haar vrijheid en zelfstandigheid heeft verkregen en op het punt staat, een wereldmacht te worden, om welker gunst en vriendschap Frankrijk en Engeland gelijkelijk en met ijver dingen.
Men is in 't algemeen geneigd, aan te nemen dat Valerius slechts de verzamelaar van deze liederen geweest is, niet hun dichter. Voor wie kennis heeft genomen van de heldere uiteenzetting, die Dr F.C. Wieder nu reeds meer dan dertig jaar geleden hieromtrent heeft gegeven Ga naar voetnoot5) kan er echter geen twijfel meer bestaan, of Valerius is wel degelijk de auteur, met uitzondering dan van die drie liederen, die ons van elders bekend zijn (het Wilhelmus, Maximiljanus de Bossu en Hoortallegaer, Hoe datmen klaer en waarvan Valerius zelf trouwens uitdrukkelijk zegt, dat ze indertijd door het volk gezongen werden Ga naar voetnoot6). Wanneer het titelblad dan | |
[pagina IX]
| |
ook spreekt van ‘de Liedekens (meest alle nieu zijnde)’ heeft men dit aldus op te vatten, dat met uitzondering van de drie bovengenoemde geuzenliederen alle andere nieuw, d.w.z. van Valerius zelf zijn. Het zou toch al te toevallig zijn, dat er van al de andere 73 liederen (waarvan Valerius niet meedeelt, dat ze indertijd gezongen werden) geen enkel in eenige andere bron wordt gevonden of zelfs maar genoemd, wanneer ze van een anderen dichter dan Valerius zouden zijn. Er bestaat dus geen reden, aan de waarheid van Valerius' eigen verzekering (of die van zijn erfgenamen) te twijfelen. Maar bovendien bestaat er - Dr Wieder heeft er reeds op gewezen - een kenmerkend onderscheid tusschen de drie meergenoemde geuzenliederen en alle andere uit den Gedenck-clanck. De liederen van Valerius toch zijn alle, het een wat meer, het ander wat minder, gemaniereerd, en kennelijk niet de onmiddellijke weerslag van het bezongen feit. Ze zijn meer bespiegelend dan verhalend; ‘het is de dichter die terugziet, niet hij die het feit heeft bijgewoond’.
Wanneer, in 1626, de Nederlandtsche Gedenck-clanck in druk verschijnt Ga naar voetnoot7), behoort de tijd der geuzen reeds enkele tientallen jaren tot het verleden. De Republiek der Zeven Provinciën heeft zich, na vele rampspoedige jaren, waarin het lot der vrijheid menigmalen hachelijk had geschenen, geconsolideerd, en de jonge staat bevindt zich reeds in de eerste periode van de eeuw, die men later de gouden zou noemen, niet alleen terwille van de cultureele rijkdommen, in dezen tijd uit de volkskracht opgekomen, maar mede om de geweldige kapitalen, die zich in de talrijke handelssteden van Holland en Zeeland geleidelijk aan hadden gevormd. Ook in het kleine Vere heerschte ondernemingsgeest; ook hier stapelde zich in de kantoren der kooplieden goud op goud; ook hier werden de grondslagen gelegd van machtige ondernemingen en rijke kapitalen. Valerius moet er, door zijn ambten, in nauwe aanraking mee zijn gekomen. Hij heeft er den machtigen Balthasar de Moucheron gekend, die evenals hijzelf, zij het om andere redenen, in 1599 van Middelburg naar Vere was verhuisd, alhoewel hij reeds na vier jaar weer met de noorderzon moest vertrekken. Hij heeft er de schepen zien uitzeilen naar Indië en Afrika, een ongewisse toekomst tegemoet; hij heeft ze zien terugkeeren, nu eens met behouden bemanning en overvloed van koopwaren, dan weer met zwaar geteisterd scheepvolk en zonder buit, al naar de grillige fortuin het wilde. Voorspoed en tegenslagen, geluk en ongeluk, leven en dood, de rampzaligheden van den oorlog en de zegeningen van den vrede, dit alles is aan zijn oogen voorbijgetrokken in het kleine Vere, dat als handelsen havenstad dagelijks de gevolgen van den krijg, ten kwade, maar ook ten goede, aan den lijve ondervond. Als kind moet hij van zijn vader de verschrikkelijke verhalen hebben gehoord van de Spaansche tyrannie, als man is hij er ooggetuige van geweest. Maar tot mannelijken leeftijd gekomen, heeft hij den op- | |
[pagina X]
| |
gang der Republiek gezien, die na de tien kritieke jaren het pleit gewonnen had en niet meer twijfelde aan haar overwinning. Van deze mentaliteit is de Gedenck-clanck de weerslag. De krijgsfeiten der zeventiende eeuw staan in geen verhouding tot die der zestiende, zelfs niet wanneer het lot zich een oogenblik ten kwade keerde. Gaandeweg wordt het aantal klaagliederen, dat Valerius dicht, dan ook minder; de latere zangen zijn in hoofdzaak liederen van zege en victorie en van dankbaarheid, en wanneer nog een enkelen keer een klaagtoon wordt aangeheven, is het om een buiten de landsgrenzen voorgevallen feit te herdenken: den moord op Hendrik IV (1610), de nederlagen der Bohemers en Hongaren tegen den keizer van Oostenrijk (1619) of de verdrukking der Gereformeerden in Bohemen (1623).
De zangwijzen van Valerius' liederen mogen dan al voor het overgroote deel van vreemde herkomst zijn, de tekst is stellig in zijn hoogtepunten een der fierste uitingen van het Nederlandsche, juister het Hollandsche en Zeeuwsche nationalisme uit het begin der zeventiende eeuw. Bovendien is deze kenmerkend voor de karaktereigenschappen van den zeventiende-eeuwschen Calvinist. Het beeld van Valerius, dat we ons kunnen vormen uit de schaarsche gegevens, die zijn werk en wat we omtrent zijn leven weten, ons geven, is vaag en onvolkomen. Met uitzondering van de beide gedichten, waarin een der Veersche rederijkers zijn nagedachtenis huldigde, is ons geen enkel getuigenis over hem van de zijde van zijn tijdgenooten bekend. Zijn werk heeft klaarblijkelijk eerst veel later aandacht getrokken; pas diep in de achttiende eeuw vindt men zijn naam voor het eerst genoemd, en niet voor het eind der negentiende eeuw ontstaat in breede kringen belangstelling voor zijn persoon en zijn werk. Klaarblijkelijk bezat Valerius, ofschoon hij niet direct tot de intellectueelen behoorde, een vrij groote belezenheid in historische, literaire en theologische lectuur en kende hij Fransch, Engelsch en Latijn. Een en ander blijkt uit de talrijke citaten uit den Gedenck-clanck. Daar vindt men in de eerste plaats den Bijbel geciteerd, en vervolgens, eveneens herhaaldelijk, de klassieken. Van de R.K. theologen haalt hij Augustinus en Bernardus aan. Maar ook de contemporaine Nederlandsche letterkunde had zijn belangstelling; zoo citeert hij zijn gewestgenooten Cats, De Brune, Hoffer en Jacob Schotte (de beide laatstgenoemden echter alleen uit den Zeeuschen Hachtegael), en van de andere Nederlandsche dichters noemt hij Carel van Mander, Abraham de Koning, Anna Roemers Visscher, Bredero, Pers, Heinsius Ga naar voetnoot8), Huygens, Hooft, Grotius, Scriverius, Starter en Rodenburg. Blijkens de vele citaten uit Du Bartas was hij in dezen auteur zeer belezen; van de Franschen haalt hij verder Hendrik IV aan en de Psalmvertalingen van Beza en Marot. Ook andere Bijbelplaatsen citeert hij herhaaldelijk in het Fransch.
De meest in het oog vallende trek van Valerius' liederen | |
[pagina XI]
| |
is wel hun onwrikbaar Godsvertrouwen. God schenkt zijn volk de overwinningen, en zoo vaak er in de geschiedenis van den Opstand aanleiding is tot een zege- en overwinningslied, overstemt de orgeltoon der dankbaarheid en het breede koraal der aanbidding de luide zegetonen. ‘Laet sang en spel, tambour en fluyt, Nu klincken tot Gods eer’ heet het na de inneming van Den Briel. Het lied, dat Valerius aanheft na het geslaagde verzet der Zeeuwsche steden tegen Alva in 1572, is één lofzang tot God. ‘Prijst God ons aller Heer’ zoo begint het lied op de ontruiming van Zeeland door de Spanjaarden. ‘Vervreuchde sielen Staet op nu ras, Verbreyt Gods lof en eer’ luidt het in het lof- en danklied op de nederlaag van de Armada; kortom, er is nauwelijks een lied in den bundel te vinden, dat niet gedragen wordt door dit gevoel van dankbaarheid jegens God. Al wat het leven geeft, aanvaardt Valerius uit Gods hand; in blijde en droeve dagen weet hij zich onder Gods hoede veilig en welbewaard. Alst dickwils binnens huys al vreucht is naer ons wenschen,
Staet droefheyt voor de deur, verteerend' onse
jeucht,
Doch God stiert alle ding ten besten voor ons menschen,
Hy slaet en hy geneest, naer droefheyt komt de
vreucht.
Elck ding heeft synen tyd; nu geeft de Heer zyn segen,
Dan straft hy wederom, en vordert soo syn eer,
Na harde vorst en droogt verleent hy weder regen.
Het liefste kind word meest besocht van God den Heer.
De verhevenste eigenschap van het Calvinisme, de aanbidding Gods, men zou ze het hoofdmotief van den Gedenck-clanck kunnen noemen. Een lied als De Heer in zynen Throon seer schoon, dat op het eind van het boek zonder eenige aanleiding uit den voorafgaanden tekst wordt geplaatst, is de uiting van een gemoed, dat gedrongen wordt zijn Schepper te loven en hem te aanbidden. Uit dit levensgevoel vloeit het Godsvertrouwen voort, dat kenmerkend is voor althans de beste vertegenwoordigers van het Hollandsche en Zeeuwsche volk der zeventiende eeuw, en dat zijn hooglied vond in het suggestieve O Heer, die daer des Hemels tente spreyt. De strijd van het volk in deze lage landen tegen het machtige Spaansche rijk is voor Valerius een heilige oorlog. De Heer is met degenen, die hem vreezen, en verdelgt al wie zijn wet overtreden. Wanneer in 1585 de zaak van de Nederlanden er hope-loozer voorstaat dan ooit tevoren, komt de redding van God: ‘In dese droeve tijden heeft God de Heere verweckt de Majesteyt van Engelant die de Heeren Staten heeft vertroost ende door expresse Ambassadeurs doen aenbieden haere hulpe, met raed ende daed’ (blz. 140). God helpt de zijnen. By 't jagtig dorstig hert, dat inde waterbeken
Syn heeten dorst verslaet, wel mogen syn geleken
De Nederlanders al, Die even alsoo soet
Nu werden t'saem verquickt door Gods genadig goet;
Als synd' in syn verbont, en van hem wel gekocht dier;
Die liepen als verdwaelt, heeft hy nu self gesocht hier,
En bygestaen in noot, en hare pyn verkort.
Geluckig is hy die van God geholpen word.
Zoo wordt de strijd van de Spanjaarden tegen de Nederlanden in Valerius' oogen een opstand tegen God zelf: Maraen, hoe moogt gy Spies en Lans
Verheffen tegen God?
| |
[pagina XII]
| |
vraagt Valerius met bijtenden spot, wanneer de Staatschen in 1600 de schans van St-Andries aan den Schelde-oever innemen, een krijgsfeit waarbij de Spanjaarden er stellig geen oogenblik aan gedacht zullen hebben, tegen God in opstand te komen. Maar Valerius is ook hierin de representant van een geslacht, dat groot geworden is óók door zijn eenzijdige levens- en wereldbeschouwing en dat stellig nooit zoo volkomen de overwinning zou hebben bevochten, had het zich ook in de gedachtenwereld van den vijand weten te verplaatsen. Men moet Valerius trouwens toegeven, dat de felle haat tegen de Spanjaarden, zooals vooral de onmiddellijk aan hem voorafgaande generatie dien uitte, hem vreemd is. Er is ook in dit opzicht een groote afstand tusschen de liederen van den Gedenckclanck en die van het Geuzenliedboek. Wanneer Valerius zijn werk samenstelt, is er meer aanleiding om de Spanjaarden te bespotten dan om hen te vreezen. Slechts de herinnering aan het verleden vermag nog haatgevoelens wakker te roepen; het heden biedt daarvoor niet of nauwelijks gelegenheid. De terechtstelling van Anneken van den Hove, in 1595 als aanhangster der gereformeerde religie te Brussel levend begraven, de vermeestering van enkele kleine visschersschuiten door de Spaansche vloot, in 1600, zij staan in geen verhouding tot de onthoofding van Egmont en Hoorne (1568), de uitmoording van Rotterdam onder Bossu (1572), die van Mechelen (1572) of Haarlem (1573). Na 1600 is de kans volkomen ten gunste der Nederlanden gekeerd. Naast de getuigenissen van vroomheid en godsvertrouwen treden die van vrijheidszin in Valerius liederen op den voorgrond. Voor den zeventiende-eeuwschen Nederlander was de laatste niet minder kenmerkend dan de eerste. De vrijheid is ook voor Valerius het hoogste goed, en waard om er lijf en leven voor te offeren. Wat worter meer gelieft? zingt hij na het vertrek der Engelsche garnizoenen uit de Zeeuwsche pandsteden, Wat worter meer gelieft? Wat isser meer te roemen?
Dan Vryheyt, en te zyn van slaverny verlost?
Ons Vyand most ons selfs Vry' Nederlanders noemen
Eer dat hy zyn begeer en wenschen krygen kost.
Vry syn wy, end' dat blyckt te klaerder noch in desen,
Dat wy de steden die daer waren dier verpand,
Nu hebben vry gemaeckt. God moet gepresen wesen,
Die soo gesegent heeft ons lieve Vader-Land!
Onmiddellijk daarop volgt het trotsche: Waer datmen sich al keerd of wend,
End' waermen loopt of staet;
Waer datmen reyst of rotst, of rend,
End' waermen henen gaet,
Daer vintmen, 'tsy oock op wat Ree,
d'Hollander end' de Zeeuw',
Sy loopen door de woeste Zee,
Als door het bosch de Leeuw'.
In koud' en heete Landen al,
Gelegen Zuyd' of Noord,
Of Oost, of West, op berg' en dal,
Men van haer spreecken hoord.
Sy krygen menig Schip en Boot
Uyt 't Indiaensche Ryck.
Daer zyn geen volcken, oock hoe groot,
In veelen haers gelyck.
| |
[pagina XIII]
| |
dat eindigt met het even fiere als vrome slotcouplet: O Neerland! so ghy maer en bout
Op God den Heer altydt,
U pylen vast gebonden hout,
End' t'saem eendrachtig zyt;
So kan u Duyvel, Hel, noch Doot,
Niet krencken noch vertreen,
Al waer oock Spanjen noch so groot,
Ja 'swerelts machten een.
Valerius heeft in dit fiere, zelfbewuste lied een welsprekendheid bereikt als zelden in zijn werk wordt gevonden. Ook wanneer we aannemen dat hij al de liederen van den Gedenck-clanck op het eind van zijn leven heeft gedicht, lag de herinnering aan het vertrek der Engelschen, dat in 1616 plaatsvond, nog versch genoeg in zijn geheugen, om den indruk te wekken dat dit glorieuze lied onder den onmiddellijken indruk van dit feit ontstaan is. Een trotsche vreugde over de immer groeiende welvaart van het volk, waarvan hij deel uitmaakte, van de jonge republiek, die hij groot zag worden, trilt door de zware cadans van deze verzen heen. Niet langer is hij de gildebroeder van Missus Scholieren, op zoek naar middenrijmen en andere rhetoricale fraaiigheden: ditmaal is hij alleen maar aangegrepen door een onweerstaanbaren drang om uiting te geven aan wat in hem woelt en gist. En zoo wordt Valerius de dichter van een der krachtigste liederen, die het geslacht waartoe hij behoorde, wist voort te brengen.
Er ligt voor ons, nakomelingen, een waas gespreid over het leven van dezen dichter, die als een mythische gestalte is uit een mythische kleine stad van vóór eeuwen. Aangaande zijn uiterlijke levensomstandigheden is ons wel het een en ander bekend, maar wat weten we van zijn letterkundig leven, van zijn omgang met den Middelburgschen letterkundigen kring, die zich rond Cats schaarde, van zijn betrekkingen met dichters en schrijvers buiten Zeeland? Waarom gaven zijn erfgenamen zijn boek uit bij een Haarlemschen drukker en niet bij Jan Pietersz. van de Venne, den Middelburgschen uitgever van den Zeeuschen Nachtegael, met wien Valerius immers door zijn medewerking aan dit liedboek in contact was gekomen? Op al deze en nog zoovele andere vragen moeten we het antwoord schuldig blijven. Tijdgenooten noemen noch den naam noch het werk van dezen Veerschen patriot, en eerst een eeuw na zijn dood vinden we hem voor het eerst genoemd in het biografische verzamelwerk ‘Geletterd Zeeland’ (1734) van Pieter de la Rue. Een halve eeuw later maakt de Veersche secretaris Jacobus Ermerins van hem gewag in zijn ‘Beschryving der stad Vere’ (Eenige Zeeuwsche oudheden, VI, 1792). De eerste en men kan vrijwel zeggen tegelijk de laatste, die hem als geschiedschrijver heeft genoemd, is S. de Wind (Bibliotheek der Nederlandsche geschiedschrijvers, I, 1835). Eerst in 1871 heeft de Amsterdamsche hoogleeraar A.D. Loman zich ernstig beziggehouden met de liederen uit den Gedenck-clanck en een aantal daarvan uitgegeven. Toch zou het nog tot 1914 duren, eer F.R. Coers, de onvermoeide strijder voor het Nederlandsche lied, alle liederen uit den bundel tezamen zou uitgeven. Eerst onze eeuw heeft voor het geuzenlied van Valerius de belangstelling getoond, die het drie eeuwen lang heeft moeten ontberen. Deze belangstelling is sinds enkele tientallen jaren niet tot het Nederlandsche taalgebied beperkt. Ook in Duitschland en Oostenrijk, ook in Amerika kent men den dichter van ‘das Niederländische Dankgebet’ en ‘the Prayer of thanksgiving’. Allerlei | |
[pagina XIV]
| |
omstandigheden, voor ons thans reeds onnaspeurbaar en ten deele stellig ook van toevalligen aard, hebben de stem, die drie eeuwen gezwegen had, opnieuw voor ons doen weerklinken. De heldere klaroen van Valerius' strijdtrompet schalt opnieuw, en thans in een veel wijder veld, door de Germaansche wereld, hier en over den oceaan, opwekkend tot gemeenschapszin, liefde tot den geboortegrond en geloofsvertrouwen, als pijlers van een hecht en welgefundeerd staatsleven. Moge de verscheurde en ontwortelde menschheid, wanneer zij dit klare geluid verneemt, den diepen zin en de eeuwige waarde ervan niet misverstaan.
| |
Bijlage I
| |
[pagina XV]
| |
van Woutersz. minder gebruikelijk is, - immers zou men Valterius, Waltheri of Gualtheri verwachten, - is deze vertaling niet onbekend. Ook Cornelis Woutersz. (1512-1578) van Oudewater noemde zich, toen hij te Leuven tot hoogleeraar was benoemd, Cornelis Valerius. Om deze reden is de Bibliotheca Belgica (V. 73) geneigd om aan te nemen, dat er tusschen de beide Valeriussen bloedverwantschap heeft bestaan. Volledigheidshalve dient in dit verband te worden vermeld, dat deze Cornelis Valerius een van zijn verhandelingen (In bene dicendi rationem tabula, 1556) opdroeg aan Maximiliaen van Bourgondië (1514-1558), heer van Vere, en bewoner van het bovengenoemde slot Zandenburg. Een familie Valerius, die waarschijnlijk niet met het Zeeuwsche gelijknamige geslacht verwant was, woonde in de eerste helft der zeventiende eeuw te Rotterdam (P.C. Labrijn, Twee geslachten Valerius. - Algemeen Nederlandsch familieblad, N.S., XVII, 1905, blz. 380-382).
Adriaen Valerius werd 12 December 1600 poorter te Vere, waar hij destijds naar alle waarschijnlijkheid reeds geruimen tijd woonde. 24 Mei 1598 was hij er gehuwd met Elizabeth Adriaens, jd. van Vere. Zelf fungeert hij in de huwelijksakte als jm. van Middelburg. Zijn vrouw was een dochter van Adriaan Bouwensz. Muynck, burgemeester van Vere, ammunitiemeester-stapelier van Zeeland, equipagemeester en penningmeester van de Oostwatering, en Cornelia Jacobs. Zij overleed te Vere 26 November 1619. Uit hun huwelijk waren verscheidene kinderen geboren, waarvan er bij den dood der moeder nog drie in leven waren: Franchois (gedoopt te Vere 8 Februari 1604; getuigen: Adr. Bouwensz. burgemr en Magdalena Valery), bij de verweezingsakte (17 Juli 1620) 16 ½ jaar oud, en twee dochtertjes, Catharina (gedoopt 21 December 1610), en Margarita (gedoopt 2 September 1613; getuigen: Marcus Valerius en Maria Adriaens), respectievelijk 9 ½ en nog geen 7 jaar oud. Van de andere jonggestorven kinderen is maar van drie de doop gevonden, nl. van twee dochtertjes, Margriete (gedoopt 13 April 1606) en Margareta (gedoopt 2 September 1612; getuigen Marcus Valerius en Maria Adriaens) en van een zoontje Adriaen (gedoopt 9 Februari 1614). Valerius trad 24 Juni 1621 te Middelburg voor den tweeden keer in het huwelijk, met Christina Adriaensdr van Buyenskercke (Boudewijnskerke bij Westkapelle), jd., wonende te Middelburg. Uit dit huwelijk werden eveneens kinderen geboren, waarvan er bij de verweezingsakte na het overlijden van hun vader (30 Mei 1625) nog twee in leven waren: Elisabeth (gedoopt 3 Mei 1622), oud 3 jaar, en Adriaen, 1 jaar oud, wiens doop niet gevonden is. Adriaen Valerius overleed te Vere 27 Januari 1625. Hij werd in de Groote Kerk in hetzelfde graf begraven, waar reeds zijn vrouw, zijn jonggestorven kinderen en zijn schoonouders rustten, en waar later ook zijn oudste zoon François werd begraven, die 15 Februari 1634 te Vere stierf, een week na zijn dertigsten verjaardag. François Valerius was in 1625 gildebroeder, in 1631 deken van de kamer van rhetorica, en wordt bij zijn overlijden ‘rentmeester en tollenaer der steede Vere’ genoemd. Misschien is hij de vader van Adriaen Valerius, die in Juni 1629 te Vere werd gedoopt. Het ligt voor de hand, in hem den bezorger van het nagelaten werk van zijn vader te zien; indien dit juist is, zou hij dus ook de onderteekenaar van de inleiding moeten zijn, waaronder de voorletter van zijn naam dan verkeerdelijk als I. staat geschreven (vergelijk noot blz. 8).
Het grafschrift luidt: Hier leyt begraven den eersaamen Adriaan Bouwensz. Muynck borgermeester der stad Vere ammunitiemeester stapelier van Zeeland, equipagemeester ende penninkmeester van de Oostwateringe out 65 jaaren sterft den 20 November 1613 ende de | |
[pagina XVI]
| |
eerbare Cornelia Jacobs sijn huysvrouwe out 60 jaaren samen getrouwt 42 jaaren ende overleet den 8 April 1614. (Het is niet duidelijk of de twaalf kinderen, waarvan in dit grafschrift wordt gesproken, uit het huwelijk van Valerius en zijn eerste vrouw, dan wel uit dat van zijn schoonouders zijn geboren.) In dezelfde kerk vindt men nog een fragment van een grafsteen, waaronder Marcus Adriaense Valerius schepen en raed deser stede geboren den 14 Augustus 1592 ende Cornelis Adriaense.... zijn begraven (t.a.p., blz. 294). Waarschijnlijk is deze Marcus een achterneef van Adriaen Valerius en dezelfde als de Marcus Valerius, die als jm. van Middelburg geboortig, maar wonende te Vere, aldaar op 19 October 1614 in het huwelijk trad met Françoise de Vos, jd. van Vere en eveneens aldaar woonachtig. Zij is misschien een oudere zuster van den in 1606 te Vere geboren Pieter de Vos, evenals zijn vader en later zijn zoon secretaris van Vere, van wien een gedicht voorkomt in den Zeeuschen Nachtegael. Uit dit huwelijk liet hij bij zijn overlijden drie kinderen na: Anna, oud 5 jaar, Johanna, oud 3 jaar en Elisabeth, oud 10 maanden. Van deze kinderen is de doop niet gevonden, maar daarentegen wel die van een dochtertje Margrita (gedoopt 18 Augustus 1624; getuigen Daniël Tullekens en Jacominken Bouwens) en een zoontje Adriaen (gedoopt 21 Mei 1626; getuigen Franchois Valerius en Christina Adriaens), beide klaarblijkelijk jong gestorven. Indien de in 1629 gedoopte Adriaen Valerius (P.C. Labrijn, t.a.p.) een kind van hem is (en niet een kleinzoon van den dichter), moet ook dit jong gestorven zijn, daar het niet in het testament van zijn vader wordt genoemd. Marcus Valerius werd in 1617 lid, in 1630 deken en in 1631 prins van het rederijkersgilde. 1 Januari 1626 werd hij in plaats van Adriaen tot raad van Vere gekozen. De naam Marcus schijnt overigens in de familie Valerius in trek te zijn geweest. Aan de Leidsche hoogeschool werd 21 October 1600 een Marcus Valerius, oud 16 jaar, ingeschreven in de faculteit der letteren, en 10 Januari 1609 een Marcus Valerius Zelandus, oud 21 jaar, in de medische faculteit. Indien de opgeteekende leeftijden juist zijn, - wat allerminst zoo behoeft te zijn, - kan de Veersche naamgenoot niet bedoeld zijn met een van deze beiden. Dat de naam Valerius niet zoo zeldzaam was, bewijst de inschrijving aan dezelfde hoogeschool van een Ferdinandus Valerius, oud 15 jaar, eveneens op 21 October 1600, en een Paulus Valerius Britto-Gallus, oud 18 jaar, op 22 December 1607. Uit de kerkgeschiedenis is nog een schoolmeester Valerius uit Genève bekend, die in 1562 te Middelburg en in 1569 te Goes woonde.
Valerius' dochter Catharina trouwde 27 Mei 1629 te Vere met Hendrik Zomer, weduwnaar, afstammeling van een bekend Veersch geslacht. Hun dochter Catharina werd door haar huwelijk met Cornelis d'Outrein de moeder van den bekenden theoloog Johannes d'Outrein (1662-1722), die dus een achterkleinzoon was van Valerius. | |
[pagina XVII]
| |
Een - niet van stoutmoedigheid ontbloote - poging om de verwantschap tusschen alle Zeeuwsche Valeriussen uit de 16de en de 17de eeuw, die bij name bekend zijn, aan te duiden, vindt men in den onderstaanden stamboom. Uiteraard wordt deze onder het grootst mogelijke voorbehoud meegedeeld. Betreffende het door Valerius bewoonde huis in Vere berichtte Mr L.E. de Brakke, archivaris van Vere, ons het volgende: Valerius heeft gewoond in het huis ‘De Harpe’. Dit moet gestaan hebben op den hoek van het Kraanstraatje en de Kaai. Thans staat op die plaats een pakhuis, dat mogelijk en zelfs waarschijnlijk nog in de achttiende eeuw een woonhuis was. Het is thans genummerd A. 141. Het huis wordt in de rekening van den dubbelen 100sten penning van 1600 genoteerd (fol. iij) als volgt: Thuys genaempt de Herpe aencommende Adriaen Valerius Tollenaer, geestimeert op Xc guldens f(acit) iij £.vj sch(elling), viij g(root). In het kohier van den dubbelen lOOsten penning van 1625 staat het op naam van ‘de weduwe ende erfgenamen van Adriaen Valerius’. In de rekening van het schoorsteengeld van 1588 staat het op naam van Egbert Jobsen, huistimmerman, genoteerd als bezittende 6 haardsteden.
| |
Bijlage IIIn het Rekenboek voor de Camer van Rethorica binnen der stede vander Vere, ghemaect int jaer XVc eenentnegentich komen voor: 1598, 1599, 1601. Adriaen Valeryus, tollenaer, gezworene. 1602, 1603, 1604, 1605, 1608, 1609. Adriaen Valerius (ook Falleris, Vijleerus, Velerys, Valerjus gespeld), tollenaer, gildebroeder. 1617, 1618, 1619, 1623? Adrijaen Valerijus, overdeken. 1617, 1618, 1619, 1623?, 1626. Merckus Valerijus, confreer (gildebroeder). 1625, 1626, 1630. Francois Valerius, gildebroeder. 1630. Marcus Valerius, deken. 1631. Marcus Valerius, prinse. 1631, 1633? Franchois Valerius, deken.
Achter de rekening van 1625 zijn twee liederen van Pieter H. Spoormaker (Spoort na deucht) opgenomen ter nagedachtenis van Valerius: | |
[pagina XVIII]
| |
Clachliet over het drouvich afsterven van Adriaen Valerius
Overdeken der Ed. Camer Rethorica In reynder jonsten groeyende.
Stemme Dipre fundo [De profundo] ofte waer is den tyt.
Mijn drouvich hert bemantelt met de Minne
is gansch verwert, en myn benaeude sinnen
die zijn mij zoo verkeert, de droufheyt mij beheert
en 't verstant mij falgeert
Ga naar voetnoot*, ken weet wat beginnen.
Romwaerde
Ga naar voetnoot*Maecht, groeyend in Reynder Jonste,
nu is ontruckt de sleutel van u conste;
die u het bloeyen gaf licht gekerckert int graf.
O doot, waerom dus straf breect gy zijn gonste?
O bleecke doot, wat zal het u toch baten
dat ghy ons nu alleenich hier zult laten,
g'lyck schaepkens die zyn quijt haer herder die subijt
geruct is deur den tijt en drouvich blaten.
Soo salt oock zyn met Rethoris dienaren.
Laes
Ga naar voetnoot*, drouve sanc
gemengt met drouve snaren
sal van haer zyn gehoort, niet een blygeestich woort
maer altijt drouf accoort op s' consts Autaren.
A[f]grijsselycke doot, wie can u weren?
Wanneer gij comt, niemant en can u keeren,
maer 'k bid u: secht toch eens waer door en door wat reens
Ga naar voetnoot*
ghy ons in dit geweens brengt met verseeren
Ga naar voetnoot*.
Dus Musen al, wilt nu met mij beschreijen,
constbeminders wilt u mede bereyen
en gy Jonst groeyend' Maecht
Ga naar voetnoot* ooc mede rouwe draecht,
sit altyt staech
Ga naar voetnoot* en
claecht door dit drouf scheijen.
Al licht hy nu ter aerden neer gestooten
en in het graf becyngelt
Ga naar voetnoot* en
besloten,
nochtans syn rom en eer die en sal nimmermeer
van ons nemen afkeer
Ga naar voetnoot* maer staech vergrooten.
Princen ende Princessen die beminnen
Rethorica en ghy hilleconninnen
Ga naar voetnoot*
die op Pernassus syn, beweenet nu met mijn,
verandert u aenschyn, herte en sinnen.
Spoort na deucht.
Balade ofte Incarnatie
Ga naar voetnoot* 1625 op het jaer, maent ende dach van 't overlyden
des selven.
YanVWarY tWIntICh en aChte noCh daer bY
soo heeft de Wreede doot gerVCkt Van deser aerdt
het opperhooft Van rethorYCa naer dat hY
hadde geregIert t'WYL atrop
Ga naar voetnoot* heM heeft gespaert.
Spoort na deucht.
| |
[pagina XIX]
| |
Epitaphium ofte Lyckdicht op het drouvich overlijden vanden
selven overdeken.
Had ick Homerus geest of waer ic inde const
Virgilius in reden
en dat ick met mijn pen cond toonen myne gonst,
ick sou gewillichlyck myn lieven tijt besteden;
maer hoort, 't gebreect mij al, 'k ben te cleen van verstant
dat ick ijet zou voortbrijngen,
of om een slecht gedicht te nemen bij de hant,
dan doch ghij Musa mij cracht daer toe gaet d'wyngen
Ga naar voetnoot*.
Nochtans moet ick alsnu 'tgeen in mijn boesem speelt
voor uwe oogen storten,
want siet, de felle doot die ons wreed'lyck onsteelt
het lichaem en de draet zyns levens most vercorten.
Die licht nu neer gevelt, becyngelt in dit graf,
gekerckert en begraven,
hy die door syne jonst ons recht te kennen gaf
de sleutels vande const door syne milde gaven,
ooc die de Poesy soo vierich heeft bemint
ende als voesterheere
de Camer geregiert als een Vader zyn kint,
om dat de soete const zou meer en meer vermeere.
De bleecke felle doot mocht hem niet langer lien
Ga naar voetnoot*
maer ructe hem nu henen
en most hem de schakels van zyn leven afsnien
zoo dat zyn clouck vernuft is heel en al verdwenen.
Hier binnen in dees tombe syn lichaem nu rust,
maer de siel is vervlogen.
Ghy schranckelare
Ga naar voetnoot*, was dat alleene u lust
dat ghy zyn waerde ziel van ons nu hebt getogen?
Wel aen dan Veersche redenrycke soete Maecht,
wilt nu seer drouvich schreijen,
verwerpt al u cieraet en niet dan rouwe draecht,
en gy Lelykens wit en blaeuwe accoleyen,
steygert
Ga naar voetnoot* u
toppen niet, maer laet die hangen neer
tot teycken van u rouwe,
want die ghy nu syt quyt en crycht gij nimmermeer,
want syn siele leeft boven in 's hemels gebouwe.
En gy Missus scholiers
Ga naar voetnoot*, die zyt nu
vaderloos
door Atrops wreet bedryven,
dus denct toch by u selfs: o doot, waerom dus boos?
Ooc drouvich schreyt en treurt wanneer gy leest dit
schrijven.
Secht eens, was hy te veel die gy hebt neergevelt,
ende 't leven benomen,
of waerom hebt gij u dus wreet ter weer gestelt,
dat hy u wreede macht niet is connen ontcomen?
Daerom altsaemen schreyt met biggelend' getraen
ende denct daer beneven:
al is syn lichaem van de aerde nu gegaen,
syn siel nochtans sal eeuwichl[ijck] om hooge leven.
Spoort na deucht.
Pr. Hc.
Spoormaker
| |
[pagina XX]
| |
Bijlage III
| |
[pagina XXI]
| |
Geen schepsels groot of cleen men sach haar hier bewegen,
De grachten waren vol van veelderhand' kic, kic,
Van Puyt en Pat, hier, siet, den Reygher nam zijn mic
Ga naar voetnoot*,
En miste niet of creech zijn voetsel na begeeren,
't Poel-snepken lanck-ghebeckt dat sachm'hier oock geneeren,
Den pluum-gemanteld'Uyl, 's Pichts-hater
Ga naar voetnoot* niet verscheen,
Den Vleermuys plumeloos die was oock vooren heen.
Doch waar ick sach en keeck; elck dier was even lustich,
De maker van het leer bespranck de Koe oock rustich,
's Mensch-dienstich Paard zijn aard bethoond' oock dat
ick louch
Ga naar voetnoot*,
Den Ackerman in 't veld ginck staach me an zijn
plouch,
Het dick gewolde Schaap, het jonck gheworpen weutjen
Ga naar voetnoot*
Dat namp den Harder waar
Ga naar voetnoot*; al spelend'op zijn fleutjen,
Somma sommarum 't was al besich om en 't om,
Het onghevoel
Ga naar voetnoot*
ghewas seer net uyt d'aarde clom,
De Boomen (schoon verciert met bloeysels lief van verwen)
Die gaven soeten geur, de Biekens quamen swerwen,
De glad-beschubde-visch aldaer in 't water was,
Elck dierken deed' alom zijn dach-werck even ras,
Ick docht, wel! hoe salt zijn? sal roesten en verteeren
(Door leuyicheyt) mijn geest? dat wil God van my weeren,
Sal ick dus vunsich
Ga naar voetnoot* gaan, alwaar ick schier vermuft?
Sal Godes kennis in my nu zijn als versuft?
Sal ick een reed'lick mens, van redeloose saken
Geleert zijn, en niet selfs in my gaan, en soo maken
Dat God in en door my gheleert wert, en verhoocht?
Och! dat waar ymmers smaat: ô siel! u hier toe
poocht
Ga naar voetnoot*
Dat d'Hemel-voocht (die daar gemaeckt heeft d'Hemels tenten,
De Sonne, Maan, en Sterr', met al de firmamenten,
Den nacht, den dach, de Zee, de Winden sterck van blas
Ga naar voetnoot*,
De Aarde met haar dracht, als bloemkens soet van was,
Met duysenderley cruyt, de hooch-lucht-cussend' boomen,
De staande waters diep, de snel-heen-vliende stroomen,
't Gedierte dat daar swempt, dat vliegt, dat cruypt, dat
sprinckt,
Dat fleuyt, dat blëet, dat loeyt, dat spreeckt, dat
huylt, dat sinckt,)
Door u sy groot gemaackt; 't talent by u ontfanghen
Becorenmaat doch niet
Ga naar voetnoot*: maar hebt een sterck verlanghen
Dat ghy verbreyd' de daad', en 't wonderlicke werck;
Dat God door zijnen Soon, ghedaan heeft voor zijn
Kerck.
Mits zijnd' in
Ga naar voetnoot*
dit ghedacht, soo hoord' ick and're menschen
Die songhen alsoo wel, men cond' niet beter wenschen.
Hoe dit? docht ick, 't is wel; dat God dit dus
bestiert,
Dat niet alleen verheucht 't onredelick ghediert:
Maar datmen hoort Gods woort door 's menschen mont
voortbringen,
In fraeyen rijm ghestelt, nu door een lieflick singen.
Ick vougde my haast heen na dit gheselschap doe,
Die ick, met eenen groet, Gods seghen wenschte toe.
't Was hen en my seer lief; dat wy malcand're kenden,
Haar daad', en mijnen sin ghelijck swerck stracx voorwenden
Ga naar voetnoot*,
Sy waren Musicijns seer scherp van soet ghehoor.
Veel onderlinge praat die viel hier oock doe voor,
Dewijl sy hadden meed' veel boucken en ghedichten
Vermakelick voor elcx, en die oock groot'licx stichten,
| |
[pagina XXII]
| |
Door den vermaarden Heyns, door Catz en
and're meer
Voor-treffelicke lien, ghestelt tot yders leer.
Elck sprack hier by gebeurt, soo seyder een; wel! isser
Doch niet wat nieuws als nu van Anna Roemer Visser?
Ga naar voetnoot1)
Van Joffrouw vander Meersch?
Ga naar voetnoot2) Ick heb ghehoort daar van,
Sy dichten alsoo net; alsmen het wenschen can,
Sin-rijck, goet duyts
Ga naar voetnoot*, goe maat, vol lieffelick bevallen,
Geen ydel vuyl ghedicht; maar leersaam gansch met allen
Brengt yder in het licht, dat waerdich is ghehoort,
Ter eeren Godes naem, en onverganck'lijck woort.
(Zeeusche Nachtegael ende des selfs dryderley gesang ... Middelburgh, 1623, III, blz. 58-61).
De hierboven gefacsimileerde handteekening van Valerius
is ontleend aan het bovengenoemde Rekenboek voor de Camer van Rethorica, waar
ze onder de rekening van het jaar 1617 te vinden is.
|
|