| |
| |
| |
Den Nieuw Cronijcke vanden Sijpe.
Ghy doorluchtige / wijse / exelente sinnen /
Hier moocht gijy aenschouwen en aenmercken
Een tractaet welc ic te dichten heb gaē beminnen
Mentioneren van de Sijpe bekent hier Gods werckē /
Hoe hy tot eenen tijt een lant gaet beminnen /
En ten anderen tijdt vermaledijt als den stercken /
Voort neerstich toe leeft met verstande
Tmaect u bekant / al tdoen vanden Sijpschen lande.
Met lanck verloopen des tijts al teenen
So heeftmen van dijcken altoos ghesproken
Om den Sijpe te stoppen met gantscher meenen
Maer dopsetten is altijt weder ghebroken /
Binnen drie hondert jaeren en quam noyt gheenen
Die den Sijpe te bedijcken heeft derren bestoocken
Al heeftet ghemeene lant ghesolliciteert / / seer
Tis van onwillighen altoos ghekeert / / weer.
Veel Edelen / en Heeren zijnder me ghemoeyt
By verscheyden tijden om dat te volbrenghen /
Tis altoos tegen den stroom gheroeyt
Die Staten hebbens niet moghen gehingen
Geestmer ambocht / die coggē van waterlant geboeyt /
Het sticht van Vrieslant condet niet gedingen /
Dus waer is verloren lant weer tot lant te maecken /
Maer alst God belieft eenigen spoet goede saecken.
Nae vele belopens costen onghespaert /
Sonder eenich aflaten so ist aengetast
By willighe gheesten van lustigher aert /
Die haer selven daer me hebben belast /
By Octroy gheven sy den Coninck zijn paert /
Haer selven avontuerende met onrast /
| |
| |
Hopende met God en veel menschen te baten /
Mogen sy alleen vry zijn van des nijders haten.
Anno 1552. in den maent Martio lestleden /
Is haer by den Keyser Octroy beseghelt
In Martio hebben sy begost met vreden /
Binnen Schagen by Schout en Schepenen geregelt.
Die maeckt deerste hondert roeden beneden /
Op die Banscheydinghe naet ondiep gepegelt /
Dat met slycker sant / en goeden cleye /
Doen quam doude Syp te met int gereye.
In Iunio hebben sy by Petten gewracht /
Die van Scoorl maeckte deerste hondert roeden
Tschijnt dattet die sommighe deet onsacht
Die om tghemeen welvaren meest vermoeden /
Even wel gingen sy voort met al haer macht
Want God gaf haer een salich voorspoeden /
Groote saecken hebben altijt trage ganghen
So grooten wilt / is niet soo haest te vanghen.
Voort zijndergemaeckt / ackers / weyden en grachtē
Wt Hollant / Brabant / Vrieslant quamen daer vele /
Cornelis Pauwels een Brabander van gheslachten /
Timmerde teerste beste huys groot als een Casteele /
Dat uyt zijn eygen vermoghen en crachten /
Veel eygen lants had hy daer tot zijnen deele
Hoe wel cleyne huyskens daer te voren stouden /
Cleyne dingen zijn nau waerdich te oorconden.
Seven water molens zijnder op den Sype gheset
die vanden oosten totten westen in ordine stonden
Elck in zijn polder ende letter net /
Diet water na den grooten sloot sonden
Want daermen sal legen een diepen grooten pet
Moeten veel Emmers zijn ghevonden /
Op elcke molen waer een man geordonneert
Diese by weder en onweder hebben gheregeert.
Twee soutkeeten worden daer gebouwen /
| |
| |
Staende schier by het Seedorp van Petten
hier worde getimmert daer worde ghehouwen /
Veel schoone huysen ginckmen te met daer setten /
Men planter / men timmerden sonder na rouwen /
Haer schapen haer koeyen gingen te vetten /
Sy cregen saet in schueren sy backten casen
Om saeten te pachten scheen elck te rasen.
Eenen sluys behendich wijt ende groot
Midden inden Oyckerdyck deedmen leggen
Waer door twater loosing nam uyten groote sloot /
Na Wieringen toe moest het dreggen /
Die sluys coste wel thien hondert roonen root
So ick van veel menschen hoorde segghen /
Die dees sluys bewaerde hiet Eelmer Bras
Van Stroe, by S. Maerten hy geboren was.
Doemen schreef xv. hondert drie ende tachtentig
Worde dees sluys voor vier half hondert gul. Gecocht
Door raet van Scager en Nierop coggen eendrachtich
Ontsloopt / en ten fijne op Colhorn gebrocht /
Het beste hout / schoon / fray en slachtich /
Aldaer aen die oostersche Sluyse verwrocht /
met nouwe balckē / en plancken men den rest ŭvulden
dees Sluys coste in als xxvij. hondert guldens?
Noordelick een groote Sloot worde eerst ghespeten /
Van Petten recht na Wieringen gheslaghen.
Die Rugge Sloot wort sy tot dees uren gheheeten /
Met stuyfsant sachmen die dra vol jaghen.
Sy leyt schier als een duyn / men can anders nӡ weten
Ruysch van helm en ander vreemde hagen /
Wat suyd licker is daer noch een ander gecomen
Diemen nu die groot Sloot gaet nomen.
Over dees Sloot twe bruggen stonden
Breet gemaect van eecken balcken en plancken
Die beyde gecost hadden menich croonen en ponden /
Deen roeyde vande seedijck na Toochweyt scrancken
| |
| |
Die ander brug worde neffens sinte Maerten bevondē
By den groot Keyns stont noch een crancke
dees was affen die helfte swacker en cleene
Was ghemaeckt om over te weyden twee alleene.
Baliu / Schepenen / Secretarius die heele Iustitie
Was al op den Sijpsche landen ghecosen /
Wie recht sprack creech terstont expeditie /
die goeden worden beschemt men strafter den boosen /
Men praten van een Kerc om God in te doen sacrificie
Met preecken / bidden / en uytdeelen Aelmoessen /
Och dit goe-werc en voornemen ginc haest te quisten /
Als God belieft can hyt weder uytristen
Helico Huybertsz. eenen Schoute eertijts t Schagen /
was deerste Dijkgraef diemen op Syp eligieerde /
Hy regeerde aldaer weynich iaeren en daeghen
Want die wreede doot hem haelde vander eerde /
Daer nae quam Albert Pietersz, Hoochlant in corte vlagē
Was die tweede Dijckgraef / die opt Sijp verkeerde /
Hy hadde soo lange het Gouvernement /
Als sy al metten water worden gheschendt.
Een uytgedruct Segel root van was
Hebben sy gedruct en gehangen in haer brieven
Daer een Salvator Mundi in stont somen las /
Maer tdocht haer by sulc niet te blijven /
Ten lesten ordoneren̄ een Swan, sittende in swaters plas
Met een gulden half vant om frayheyts verstijven /
Welck wapen heeft oock gehadt waterlandt
Dat selfde grijpen die nieuwe weer te handt.
Den Coninck hadde op zijn paert lants een huys gemaect
Een weynich besyden Crabbedam staende /
Sconincx huys geheeten / wel gecamert ghedaeckt /
Veel menschen somer om room daer waren gaende /
Een huysman van S. Maerten wasser op geraect
Cornelis Aelbertsz. Geheeten / rijckdom hy was ontfaen̄
Een goet man van natuer / en open van herten /
| |
| |
Hy quam noch naemaels tot armoed en smerten.
Elck was noch int laboreren sterck en cloeck
Deen maeckte crochten / vander thuynen en hecken
Sy hadden ruymte / twas een groot versoeck
daer souden dra ghecomen hebben gehuchten en vleckē
Daer quamen al herbergen in sommige in sommige hoeck
Oock sachmen coopluy heen en weer trecken
deen om vette koeyen danderom lammeren en om saet
Ick sacher een smit die opt ijser slaet /
Veel oude vergangen dingen en structueren /
Hebben ghevonden die spitters en delvers
Vervallen grachte / fondamenten van mueren /
Fraeye beenders / jae somtijt wat silvers /
Die menich hondert jaer onder water moesten kueren /
Veel worter gevonden hier en elvers /
Een man Pieter Adams genaemt hoorde ick vertrecken
dat hy groepen gevonden had beladen met coedrecken.
Eenen Gerrit Ian Aengsz. Out tseventich jaeren /
Menich jaer opten Keyns woonende voor zijn doot
Hy sou eens met eenighe dijckers te garen /
By Grootkeyns speten een diepen sloot /
En in het speten ginck hem juyst openbaren /
Een oude verwerde put wijt ende groot
Die steenen waren grau / hy noch gemetselt lach
Diese can vinden / sy staet noch op desen dach.
Nch een out man Cornelis Ian. Symerts genaemt
Die van Wiering voer na den mosselbancken /
Neffens Tcoegras heeft hy mosselen versaemt /
Int clauwen vont hy kisten van eecken plancken
Vol beenen die hy te wiering brocht onbeschaemt
Op sondse na tKerckhof / tzijn geen rancken /
Want daer hy de kisten heeft ghecreghen /
Daer hebben eertijt kerckhoven geleghen.
Die vergangen dingen en structurē worden gevondē
Onder tsant in den derden en vierden speet /
| |
| |
Int diep delven vontmen blauwe cleye gronden /
Oock wel goede swarte aen de meet
O gy vrieschen Zee Oceane waerom hebt ghy verslondē
Dit schoone lant seer wijt gelegen en breet /
Dat so heerlick befaemt was in veel Coninckrijcken
Ontrent negen duysent morgen groot int bedijcken.
Tsijpsch volck hadden meest haer habitatie /
Tusschen den grooten sloot en douwe seedijcke /
Doe wel sy an vander sijde hadden spatie
Daer was meest Egalements / sant sonder Dijke
Oock deurt stuyven van ketelduyn / quamen sy in dolatie
Die voeren worden daer te met so rijcke /
Ick hebse gesien die molcken vijfthien koeyen /
behalven scapen en paerdē sy begonnē fray te groeyē.
Als die Sijpsche Boeren met haer waer te mert quamen
Meest binnen Schagen bedreven sy haer affairē
Vier paerden die som in een wagen sy namen /
Oyt Brabants / Veel toegerust waren
Sy reden / en triumpheerden als Jonckers tsamen
Met clappen der zwepen / met crijten en baren /
Sy poechden nergens na dan om te versamen schat
Dat Hemelsch was elcken een vergadt.
Men seyt gemeenlick alst den Ezel gaet wel
So danst hy opt ys en breeckt zijn bien
So oock den mensch crijght hy goet wort by rebel
Tegen God / en gaet zijn geboden vlien /
Tgoet brengt den mensch somtijts in de hel /
Tis by ons voorvaders so dick ghesien /
Die met sulcke Sonde waren besmet /
Door weelde en ydelheyt comen de plagen te met.
Liet God niet vregaenSodoma en Gomorra
En verdorfse met swavel ende vyer /
Om haer hoverdy die sy bedreven voor en na /
Die eerste Werelt om dat sy maecten goe chier
En sloegen Lots Predicatie niet ga /
| |
| |
Quamen sy niet door den Diluvie dangier /
Men vinter meer die op Schriftuere wil mercken
Die door weelde vergaen zijn in corte percken.
O ghy burgers vanden Sijp / en ghy Syperanen /
Waerom verliet ghy God en zijn woort /
Waerom vielt ghy God niet te voet met tranen
Meende ghy sonder hem te halen comfoort /
O neen / siet wat ons den Wijseman gaet vermanen /
So ghy u niet stadich in die vrees des Heer oorboort
So sal averechts worden omgeworpen u huys /
Als ghy niet sult meenen sal u genakē smert en cruys.
Ten propooste alsmen 1570 iaer gingen bedieden
Doet Gods cracht en zijn machtighe hant
Och een groot jammer sachmen doen gheschieden /
Een groote watervloet hebben sy doen bekant /
Dat man en wijf / en kint eenichsins mochten ontvliedē /
Noch koeyen / paerden schapen creech het lant
Ontrent tachentich huysen zijnder wech ghedreven /
Met twee hondert menschen deerlick ghelaten tleven.
Op alder Sielen nacht te thien uren
Verthoonde God de Heer zijn wonder werck
Men hoorde opten Sijpe suchten en trueren
Twater aencomende seer onstuymich en sterck /
Die santdijck by Pette sachmen eerst verschueren
Opten selven dijck sloechmen tminste werck
Twater stont xiij voet hooch meer en niet min
Twelck onbeweechlick bleven alle molens staen /
Twater conde verscheuren gheen van allen
Veel menschen zijnder door waternoot opgegaen /
Die al haer leven berchden tot dien stallen /
Beyde soutketen sachmen stucken slaen
Thons bosch / t' Ooch / Huysdunen / is twaeter me doorvallen
Och wat dreven daer al mannē en̄ wijven
Om die oude merdijck / met haer schoone Sitte lijven.
| |
| |
Die Heer comt als een dief in der nacht /
Twelck tot meer plaetsen is ghebleecken
Luttel hadden sy op zijn coomste gewacht /
Deen sadt by tvyer / dander te bedt gestreecken
Die derde sat in dronckenschap versmacht /
Die vierde was van huys gheweecken /
Haer schueren vol hoy en saet geplant / / waren
Diemen so dra sach int zant / / varen.
Tresoren / bancken / stoelen en schrijnen /
Bedden / bedseleeren / cussenen en deecken /
Lagen aen doude seedijck gedreven by dozijnen /
Tlach al verwildert / deen stucken / vander int brecken /
Aerdige dieven ginghen haer daer verscijnen /
Die over doel tasten / ander luy goet gestreecken /
Te recht segtmen den eenen man zijn doot /
Is den anderen manne zijnen broot.
Op huysen / daken / hopen / quamen sy aen drijven
Tien of twaelf saten sy bedroeft by malcanderen
Naect en verwoest sachmen haer den dijck op climmen
Triep al berg berg / niemant sach na danderen
Hoe groote lieve vrienden tmoester al blijven /
Och was dit nieteen droevich passagie om wanderen /
dit hooch water is binnen twe uren uyt der zee gecomē
En binnen twee uren sachment weer verstromen.
Al ist behaechlick voor smenschen doncken
So moet ick nochtans een weynich verhalen
Van treflicke Schagers zijnde opten Sijp verdronckē
Stoffel Pietersz. Smit, Harinck Ianssz. Dees altemalen
Sijn met al haer Family deerlick versoncken /
Och den doot en sal niemant falen /
Dirrick Buykensz. Een Jongman soo ick bevinne /
Isser oock gebleven met al zijn huysgezinne
Buycke Brouwer hiete desen Dircx Vader
Langhe tijt broude hy goet bier t Schagen binnen
Grootkeyns had sy met zijn kinders te gade /
| |
| |
Van Schager Kerck erfpacht wiltet versinnen
Zijn bonde hy egde / lant worde beter en niet quader /
Ten lesten heeft hem den doot gaen versinnen /
Sijn kinderen / en̄ erven bruykene noch op desen dach /
Haer beesten gaender so by haer Vader plach.
Desen Grootenkeynsa is groot ontrent
Vier morgen / int weyden en int saeyen /
Tleyt hooch boven t Sypsche lant bekent /
Daer legghen om duynen wallen noch haven /
Een quartier gaens van doude Seedijck bekent /
Ick hebber lustich hoy sien maeyen /
Tleyts swinters en somers meest drooghe /
Daer stont die Stadt Leeuwenhorn ten tooghe.
Die schoone Sijplant sachmen aldus drijven /
Twee heele winters met een somer lanck /
Sonder eenighe vruchten of the beclijven /
Den dijcken meest wech en eensdeel crank /
Doemen nu 1572 jaer ginc schrijven /
den eersten Meydach ist weer aenghetast God danck
Sy worden verblijt die te voren droevich saten /
Hoe wel zijt dra wederom moesten laten.
Hoe het bedijcken toeginck sal ick vertellen /
Watter worde uytgherecht en uytgemeten
Doverblevenen Syperianen zijnde veel arme gesellen
Van Dover waren sy lustich ghebeten /
Sy hadden gheen macht om den Sijpe te verstellen
Hoort hoe fray sy haer ten lesten hebben ghequeten
Siende vande coggen geen hulp te verwachten /
Aenden Hertoch van Alba sy schreven Requesten dach ende nachten /
Desen hertog out / en ooc een Spaniaert zijnde
Was doen overste van Conick Philippus vercoren /
Om tNederlandt in vreen te stellen / daer hy luttel om pijnde
aensach dit volcx armoede te vooren
| |
| |
Door dootmoedighe supplicatien die hy veel mijde
Heefter een lustighe chijns toegheschreven
So dat die coggen dit moesten doen en niet laten /
En comen haer met veel duysende te baten
Doen cregen die bedroefde weer couragie
Want de Coggen en dosten den hertoch niet resisteren
Elck Cogge / en Dorp brocht op zijn besette gagie /
Sy begonnen weer te dijcken als Sijp Heeren
Metten lichsten maeckten sy dijck en dijckagie /
Want daer buel mocht gheen groote costen weeren /
Die molens stonden noch / en die bruggen lagen /
Sy maecten den ring weer dicht in corte daghen.
Als dit werck slap ten effecte was ghebrocht /
Dat die zeestromen binnen Slants niet mochten gaen
Anders gheen hulp noch middel daer toe ghesocht /
Den buel was slap / als ick voren doe vermaen /
Den somer gesleten / den winter heeft hem ontknocht /
Weer in te breecken worde het van menich geraen /
Twelck oock so haestelick ghebeurde /
Eermen den Heylighen Kersdach bespeurde
Op S. Nicolaus dach geschiede·die twede inundatiē
Doen verdroncken daer menschen noch beesten
Geene dingen hadden noch eenige reparatie
Tsijp lach noch onbeheymt als wilde foreesten /
Doude vaders beschreydemen noch met lammentatiē
Twas metten Sypheeren noch al sovere feesten /
Die sandt dijck brack deur tot diversche steden /
Twater stont op iij voet so hooch als te voren deden /
Doen geschieder weer hoofden clouwē / handē wringen
Nu bennen wy Syperianen eewich bedorven
Ons leven lanc willen wy niet meer van dijcken singē
Och tis al nullus dat wy oyt hebben verworven
Verlopen verstroyen sachmen haer gheringhen
Hier en daer in Steden en Dorpen sy sworven
Niemant en dorste meer na dijcken talen /
Doorsaecke waerom sal ick u na verhalen.
| |
| |
Die nouwe slijckerdijck die daer was palende
Dan doude creyldijck totten voors. Groote Sluysen
Verdreef meest al / men sachse falende
So dapper quam twater van Petten of bruysen
En had het water niet na Wieringhen gaen stralende /
Die oude Vriesche dijck had moeten verguysen /
Twelck noorthollant had moeten becoopen
Want niemant en cab Gods hant ontloopen.
Daer lach Tsijp verdroncken wel 24 jaeren /
Daer worde nergens op gesayt noch gheplant
Dat boven lach wies niet op dan helm en haeren
Kalveren en lammeren weydemen op thoochste lant /
Hier worde gevist / daer lagen vogelaren
Daer was een Cornelis Tatesz. een lustich quant
hy timmerde eē huys op tnoorden vandē slijckerdijcke
Ende begon daer te met te worden rijcke /
Opten Egalementen zijnde met gras bewossen /
Weyde hy properlick zijn gantsch vee /
En had Koeyen / schapen / veerssen en ossen /
Overvloedich ganssen / en Eende had hy me
Karren en wagens met lustige Rossen
Maer als daer tempeest quam en vol zee
Dreef hy al zijnen beesten al om hooghe /
En brochtse weer uyt alst lant was drooge.
Doemen 1577. jaeren heeft geschreven
Is opten Sijpe gevangen en korven en vuyken
Drie duysent guldens aen Mag of daer beneven
In tonnen gesoutē / om tot cabbeliaus aes te gebruyckē
Maer doen die visschers om die steicken keven
En haet en nijt tegen malcander gingen suycken /
Doen benam God haer den segen in corten tijt
Hoe sy daer na visten / sy cregen niet een mijt.
Altemet is daer wel een Maere ghevloden
Men soude weer Sypdijcken in dese landen /
Die coggen steden en dorpen zijnder die op [ontbonden]
| |
| |
Maer sy wilden den saeck niet nemen te handen
den zeedijck wert sterck gemaect met palen en sonde /
En Tsyp moeste leggen drijven met die seestranden
Dees bepalinghe geschiede meest voorwaer
Doemen schreef xv. hondert en vyf en tseventich jaer.
Die vrome Edele Heere van Bockhout
Had noch om wercken aengenomē 80 cleefsche mannē
Oock by een ghesommeert silver ende gout /
Meende tsypdijcken sou weer worden aengespannen
Daer is niet of gecomen die saeck is vercout
Tworde hier gecreysselt en daer ghewannen /
Als den een was gereet / was dander onghereedt
Verwerde saecken hebben altijt qualick beleet.
Int selfde jaer liep thonsbosch oock deure
die dycken by S. Maerten waren seer geraseert
Om een vloet te crijgen was elck in tgetreure
Nota bene. Hoe het in Hollant was verkeert /
Men coste een spiets schoon en geel van coleure /
Om een Koe / want sy was anders niet weert /
Alckmaer was int selfde jaer oock belegen /
Met dertich duysent man / maer niet ghecreghen.
Opten Slaper worde gheslagen een Schans
Om den Spaeniaert / / dit vreemde gespuys /
Over tSyp niet sou comen / twelck droogh was gansch /
En brenghen Noorthollant in schade en confuys /
Want die vyanden hadden anders geen kans
Te Petten was een schans / och wat een ghedruys
Was op Crabbedam en Schoreldam onder die Boeren
daer waren ooc 2 schanssen / daermen in lach te loeren.
Nergens hoordemen doen van Sijpdycken praten
Twas al te doen met houwen en smyten
Haer wirden gevaen 3. Spaniaerts / lustige soldaten
[T]was al hang op / hang op / ginckmen crijten
[Men h]inckse aen een bindt / opt Syp mosten sy t leven latē
[Een mans] leven was doen niet waerdich 2 mytē
| |
| |
Menich schermutselingen men sach by den Sijp gesciē
Die desen Cronijcke maeckte heeftet gesien.
Thonsbosch by Petten worde weer gheslaghen
Dat met versche stoffen ende materialen /
die slap / swack zynde / conde niet verdragen /
Des zees volgen / die coggen sorghden voor falen
Al warender dorpen dient gingen beclagen /
Om dat sy die Contributie niet wisten te halen /
Even wel gingen sy voort op seeckere hopen /
Dattet niet weer soude in vloeyen noch in lopen.
Die van Oge hebben oock moet ghecreghen
Om tgat te stoppen / want haer lant was drijvende /
Wt haer selfs macht conden sy niet maken te deghen.
dies sy aen Schagercogge waren schrijvende /
Om een som gelts te leen / daer sy om waren verlegen.
Deur dien dat sy Schagen met seevis waren gerijven̄ /
Begeerden weldaet met weldaet te worden geloont
Sy werden ontseyt / selfs de dyckē hebbē haer vertoont.
Dit Ooch was eertijts een dorp van 3 huysen /
Rijck triumpherende te water ende te lant
Verginc so haest / och / deur haer sondige abuysen /
Als sy tgat selfs dicht hadden gemaect met sant
Jaers daer na sachment weder in guysen
Doen flau zijnde / namen die saeck niet meer te hant
die huysen verstroomden / tlant ginck te quisten /
Twort noch beclaecht was sy al misten.
Suydelick om hooch heen over die duynen
die voornaemste haer huysen waren brengende
Daer conde de zee haer niet meer bethuynen
Toude Ooch bleef verdroncken met den zee vermengen̄
O du lantse met dijn sout water swart en bruynen
Hoe menich schip / en lant bistu dwinghende /
Maer den kerck aldaer hebstu niet geschent /
Anno 1581. is sy afgebroken / na tnieuwe oock te weere
| |
| |
Dach en nacht sachmen haer met dijcken slaven /
Om tzeewater van haer lant te nemen een keere /
Want sy condent beweyden ackeren noch graven /
Ten sijne dicht gecregen by hulp van God den Heere
Twerck is voorspoedich als God me wil hanthaven /
Had dit voors. Dorp te gronde vergaen
den coopman / den schipper souder om schreyē menich traen
Daer lach Tsyp bedoven / verswolgen met water
Tlach al in swymen die eertijts sterck heyen /
Tworde rau en dieper hoe langer hoe later /
Tsy Sype / wech Sijpe die coggen dagelicx riepen /
Legt nu daer als een verdrenckte cater.
Ghy moet verloopen ghy moet verdiepen /
Ghy hebt ons gecost / so menich swaer pont
Tis cost verloren al darmen oyt an u begont.
Daer wort besloten en gheordoneert ten sijne /
Datmen Tsijp vande watermolens soude ontbloten /
Alle sluysen en bruggen werpen ten ruwijne
Tworde al wech ghebrocht met schuyten en vloten /
die twee leste molens doe noch stonden in schijne /
zijn vercoft na Alckmaer gevoert tgelt datter is overschotē
Is hier en daer getelt / en weer uytgekeert
Dit geschiede doemen 1584 Jaer hebben gedicteert.
Als nu den Sijpe lang in stilstant had ghestanden
So datmen geen geruchte yewers meer en hoorden
So begonner een gherucht te loopen door die landen
deen sprack men sal weer Sijpen / tzijn ware woorden
den tweden sprack daer comen al billetten te handen /
Mijn heeren sullen daer op vergaren met accoorden /
Tis by loo geen callen noch oude wijfs praet
Tvalt somtijts wel seker dat in twijfel staet.
Anno 1596 in den lopenden maent vanden Maert /
Is den Lantmeter met den gecommitteerden gecomen
Te petten op den gemeene lants huyse vergaert /
Hebben eenige saecken van Sijpe te hant genomen
| |
| |
Die diepten gepeylt / tlant over siende een paert
Hoe die dycken lagen / hoe liepen ebben en stromen
daer na billetten op gheslagen in alle contreyen /
Wie wilde mocht hem tander Jaer tot dijcken bereyen
Int Jaer daer na in Aprilo weer gecomen waren
Veel Sypsche Heeren opten voors. huyse Petten /
Daer oock veel vrome dijckers quamen vergaren
Welcke Heeren maeckende ordonantien en wetten /
Om te besteden die percken int openbaren /
Tgat van petten na tooch sachmen eerst uytsetten
Datmen met carren en croden vant sant soude maken
Na die hoochste al van ghesette staecken.
Den derden Paesdach mostmē aenvate die werckē
Elck dijckmeester quam om zijn werck te bekennen
Hanskuyers quamer daer uyt alle percken /
Hoe lustich sachmen paerden en carren mennen /
Elck wrocht om prijs als den stercken /
Soetelaers brochten bier / speck / broot haen en hennen
Eer Johannes dach in den Somer gecomen was
Sachmen desen dijck gemaeckt seer ras.
Terstont zijn die ander bestedingen gedaen /
Vant Ooge of totten groot en Weele
Die slijckerdijck sachmen oock heven aen
Daermen wat slay aen wrocht niet al te vele /
Int selve Jaer quamer in twee Sluysen te staen /
Daer by twee molens noch onganckbaer ten spele /
Twee of drie huysen ick daer mede noch sach /
Den ring was dicht voor S. Michiels dach.
In September daer nae hebben sy schade geleden /
Van een storm / comende uyten Noortwesten
Die gemaeckten dijck opten weel tot sommige steden
Acht voeten hooch / brack iune ten lesten
Sie Slijckerdijck creech veel gaten meden /
Want sy noch niet gemaeckt was als den besten
Die noorder Sluys verbrack en meest verdreef /
| |
| |
Dander cleyne wat suydelicker staende bleef
Die peerden reeden hier en daer gins en weer
Om te soecken balcken / plancken / sparren en deelen
Die boom vande sluys was by den creyl so veer /
Veel Sypheeren hoordemen treurliedecken quelen /
Van droefheyt sy sloeghen haer hoofden neer
Och wat schaed hebben wy in die groote welen /
Sy cregen te met weer nieuwe couragien
Om te maecken die in gebroocken passagien.
Ielle Adriaensz. als dyckgraef van Medenblycke /
Worde ontboden tot der wercken ordoneerder
Hy maeckte die Weel so behendich en suyverlicke /
Dies hy creech lof en prijs meerder en meerder /
Hy heeft daer gemaeckt alsulcken dijcke /
die voor stormen / en tempeesten / sal zijn een keerder
Maer als God Almachtich niet wil geven spoet
Tis al verloren wat den mensche doet.
Int jaer 1598. worde den groote sloot op gespeet /
Ander molentochten / colcken en grachten
Meer watermolens quamender oock ghereet /
Tot tien toe / daer som of gingen dagen en nachten /
Men timmerde huysen / men bouder wijt en breet
Groote saeten / en morgens ginckmen verpachten /
Cool / haver / mostert / Erten / coren worder gesaeyt /
Vennen en crochten / gespeet en gekaeyt.
Doemen tsyp dē twede reys bedijcte gou teerste jaer
Twaelf styu. een roggen broot van elf pont /
dat selve broot golde ix. en x. stuy. sjaers daer naer
drie stuy. een pont speck / summa dier was alle waer /
Een vaen delfs bier ses stuyvers men te gelden vont /
Al dat den armen dijcker heeft gewonnen
Heeft hy terstont met zijn tanden verslonnen.
Een narre daer in twee dijckers paerden /
Won sdaechs xiv stuy. beloopende een cluyt /
| |
| |
Een lader of speter / die daer worp aerden /
Won xvi. stuy. een cruyder diet sant met crude bracht uyt
Elf of xij / stuyvers ginck hy aenvaerden /
Negen of acht stuyvers won een ionghe guyt
Vrouwen en Meyden also na advenant /
Daer quamender veel uyt vreemde lant /
Daer was een comen Vbele een holbollich man
Te Wiering Had hy lang met de Mers gheloopen
Alleen een groote sloot te speten nam hy an /
Veel meenden hy sout hebben vercropen /
Hy wrocht alle daeghen dat hy stan
Hy huerde by hem volck by hoopen
Den Comen sloot worth y genaemt laet en vroe /
Hy streckt vande Keyns of na den Slijckerdijck toe.
Verheucht u Syp die dus lang int sout hebt geslapē /
Wilt dijnen Schepper dancken en loven /
Nu sulste het versche water gaan lapen
Die Visschen en sullen niet meer in die huysen en hovē
Maer sult beweyt worden met koeyen en schapen /
Ende uyt leveren die groote volle schoven /
Gras / cruyt en bloemkens sullen dy vercieren
Mijn Heeren vande Sype sullen vreucht in dy hantierē
Ketelduyn / Ketelduyn eertijts een duyn seer hoghen
Wat hebstu den Sijpe al schade ghedaen /
Dijn hoochte is meest over t Sijp ghevlogen
Du hebste vercort so menich syperjaen
Wie can altans dijn witten rock uyt toghen
Egalementen / colcken / slooten / zijn met dy belaen /
Dijn gestuyf is gulsant / hoe wortmen die quyte /
Tlant eertijt by dy omghehelft / docht niet een myte.
Comt Princen / Hertoghen ende Graef /
Comt Ridder / Heere / Vassael en Baroen
Comt Coopman / rijck / Boer / en Slaef /
Wilt u allegaer na Edelen Sijpe spoen /
| |
| |
Timmert huysen / brengter u goet en Haef /
Helpt den Sype weer in zijn oude doen
Plant / sayt / ackert / maeckt crochten en thuynen /
Men seyt sandighe aerde / canmen maecken bruynen.
F I N I S.
| |
Nota.
Anno 1460 is bedijckt tlant van Burchorn.
Anno 1468. is daer het eerste kint gheboren.
Anno 1462 / is Sinte Maertens Kerck ghebout /
Diemen dagelicx noch met oogen aenschout.
| |
Nota.
Anno 37. na den gheboorte onses Heeren
Quam Keyzer Claudius in dese Landen
Heeft Hollant bedijct met groote eeren
Dat eertijts dreef metten seestranden.
|
|