Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in Ghendt 1566-1568
(1872-1881)–Marcus van Vaernewyck– AuteursrechtvrijMarcus van Vaernewyck, Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in Ghendt 1566-1568 (ed. Vanderhaeghen) (5 dln.). C. Annoot-Braeckman, Gent 1872-1881
-
gebruikt exemplaar
exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1134 D 1, 1134 D 2, 1134 D 3, 1134 D 4 en 1134 D 5
algemene opmerkingen
Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in Ghendt 1566-1568 door Marcus van Vaernewyck, in een editie in vijf delen van Ferdinand Vanderhaeghen uit 1872-1881. De originele tekst dateert uit 1566-1568.
Deze digitale editie is inhoudelijk ontsloten op datum. Hierbij is de Juliaanse kalender aangehouden, precies zoals de data in het origineel zijn vermeld.
redactionele ingrepen
deel 1, p. 1: de kop ‘Eerste deel’ is tussen vierkante haken toegevoegd
deel 1, p. 109: voetnootnummer onderaan de pagina verbeterd in 1 (was 2 in het origineel)
deel 2, p. t.o. I: de kop ‘Tweede deel’ is tussen vierkante haken toegevoegd
deel 2, p. 113: voetnootnummer onderaan de pagina verbeterd in 1 (was 2 in het origineel)
deel 2, p. 302: paginanummer 202 verbeterd in 302
deel 3, p. 1: de kop ‘Derde deel’ is tussen vierkante haken toegevoegd
deel 3, p. 277: de toelichting ‘beede edelmans, up Sente Pieters, rechts duer de Walpoorte, ende curt van persoone, maer fijn ende gheleert.’ achter nummer 36 en 37 staat in het origineel eenmaal achter een accolade, maar is hier als margenoot opgenomen.
deel 3, p. 278: de toelichting ‘zonen van Bauden Maijaert, advocaet in den raet van Vlaenderen.’ achter nummer 24 en 25 staat in het origineel eenmaal achter een accolade, maar is hier als margenoot opgenomen.
deel 4, p. 1: de kop ‘Vierde deel’ is tussen vierkante haken toegevoegd
deel 5, p. π2r: de kop ‘Vijfde deel’ is tussen vierkante haken toegevoegd
Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1: p. II, VI en 98; deel 2: II, VI, 160, 354 en 364; deel 3: II, VI en 326; deel 4: p. II, VI en 294; deel 5: p. π1v, π2v, VI, VIII en 84) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De errata van deel 5, p. VII zijn doorgevoerd in de lopende tekst.
[deel 1, pagina ongenummerd (p. I)]
MAATSCHAPPIJ
der
VLAAMSCHE BIBLIOPHILEN.
4e REEKS. - Nr 1
[deel 1, pagina ongenummerd (p. III)]
VAN DIE
BEROERLICKE TIJDEN
in
DIE NEDERLANDEN
en voornamelijk
IN GHENDT
1566-1568
door
MARCUS VAN VAERNEWIJCK,
naar het oorspronkelijk handschrift
uitgegeven door
FERD. VANDERHAEGHEN,
Bibliothecaris der Hoogeschool van Gent, enz.
EERSTE DEEL.
[deel 1, pagina ongenummerd (p. IV)]
Nr 44 van de 200 afdrukken voor den koophandel bestemd.
DE SECRETARIS,
J.F.J. Heremans
[deel 1, pagina ongenummerd (p. V)]
VAN DIE
BEROERLICKE TIJDEN
in
DIE NEDERLANDEN
en voornamelijk
IN GHENDT
1566-1568
door
MARCUS VAN VAERNEWIJCK,
naar het oorspronkelijk handschrift
uitgegeven door
FERD. VANDERHAEGHEN,
Bibliothecaris der Hoogeschool van Gent, enz.
EERSTE DEEL.
GENT,
DRUKKERIJ VAN C. ANNOOT-BRAECKMAN, KOORNMARKT.
1872
[deel 1, pagina 315]
INHOUD.
DAT EERSTE BOECK. | |
---|---|
Bladz. | |
Capittel I. - Van die eerste maniere van predicken, te velde, die calvinische leeringhe neffens die vermarde stadt van Ghendt, die hooftstadt van Vlaenderen, ende hoe dat de justicie tzelve gheerne belet hadde | 1 |
Capittel II. - Van Nicasius Van der Schuere, die eene vande nieuwe predicanten gheworden es, ende zoe afdraghende dat veel lieden worden spreken van melcanderen duer dese nieuwe predicatie | 6 |
Capittel III. - Van een edict up tfaict vande nieu predicatie, van eene justicie te Ghendt ghedaen, ende van een predicatie ontrent Ghendt ende een disput van deser leeringhe | 10 |
Capittel IV. - Van een rudesse die tot Aermentiers gheschiede, ende vande ongheoorsaemheijt der onderzaten tot Andtweerpen ende te Doornicke | 16 |
Capittel V. - Van veltpredicatien, van een voorghebodt ende van |
[pagina 316]
Bladz. | |
---|---|
sommighe propoosten ende arguacien onder die van Ghendt, desen anghaende, ende hoe zij met gheweere begonden ter predicacie te ghane, in diveersche quartieren van dese Nederlanden | 20 |
Capittel VI. - Van een justicie te Ghendt ghedaen ende noch vander veltpredicatie, ende wie daer af schenen de voorstanders ende capiteijnen te zijne, ende hoe de zelve predicacie meer ende meer wies ende toenam | 26 |
Capittel VII. - Van deerste nachtwake die die van Ghendt beschicten. Van sommighe ghevanghenen vander secte die uutghelaten waren. Hoe die predicanten die bij Ghendt ghepreect hadden, te Deijnse ghijnghen preken ende hoeveel lieden van beede de partijen bedroeft ende bevreest waren, ende waer of dat men meent dat den name gues ghecommen es | 33 |
Capittel VIII. - Hoe de heeren vander wet van Ghendt (zeer bevreest zijnde) de edelmannen ende notable vander stadt bij haer ontboden, ooc de hooftmannen ende ghezwoornen vande neeringhen; wat men haer voren hilt, ende wat daer gheresolveert wart, ende hoe tghemeene volck niet vele en hilt van dees ravisementen | 39 |
Capittel IX. - Hoe somminghe capiteijnen ende predícanten vande ghues te Ghendt anden president gheghaen zijn; hoe schepenen sommighe deghelicke mannen bij haer ontboden ende raviseerden van die nieu predicatie | 43 |
Capittel X. - Wie jeghen de ghuesghezinde ende Calvinisten te Ghendt bleven prekende, daer ooc een machtich volck te ser- moene quam, ende van sommighe oorzaken van tgroijen der ketterie | 48 |
Capittel XI. - Hoe zij de pijne mochten te ghaen predicken tot voor die stadt van Brugghe ende wat zij onderweghe tEecloo bedreven. | 54 |
Capittel XII. - Hoe die heeren schepenen van Ghendt begheerden haer wake te versteercken, ende hoe zij gheenen middel daertoe en zaghen, duer trappoort dat haer vanden vingteniers, uuten monde van hare onderzaten, overbrocht wart | 56 |
Capittel XIII. - Die ghesteltenesse van onzer vrauwen ommeghanck, ende hoe hij dit jaer achterbleven es, ende hoe ooc te voren in de paeschdaghen int jaer lxvi achter bleef die rijve van Sente Anthonis ende wat men daer mede al plach te bedrijvene | 60 |
[pagina 317]
Bladz. | |
---|---|
Capittel XIV. - Noch vander veltpredicatie ende hoe tvolck hem zeer becommerde met psalmen te sijnghen, van schimpende figueren van veel arguwacien ende dierghelijcke | 66 |
Capittel XV. - Vande groote rudesse die in den westcant gheschiet es, int breken ende ruwineren van tbeeldeweerck, in diveersche keercken ende cloosters, metghaders veel ander ornamenten ende cieraigen die bedorven werden | 73 |
Capittel XVI. - Hoe die gues wanende een clooster afloopen in den walschen cant, daer voren doot bleven ende verjaecht zijn; hoe die veltpredicanten tvolck uproijden ende van haer roumen, ende hoe tvolck haer sermoenen prees ende sommighe argumenten daer jeghen | 78 |
Capittel XVII. - Van noch een rudesse ghebuert tot Armentiers, ende hoe die gheestelicke overal groote vreese creghen, ende hoe zij haer ende der keerckenghoet zochten te verbeerghen, bijsonder te Ghendt, ende hoe die Predickaren ende andere te Ghendt baden ende preecten jeghen tanstaende perijckel | 85 |
Capittel XVIII. - Hoe tvolck beghonde te murmureren, te Ghendt, anghaende de dierte vanden coorne, en dat men sommighe beelden in die keercken af dede, ende van een ramelijnghe ende foele vande vrauwen up den aert te Ghendt, rasende up die coorencoopers | 91 |
DAT TWEEDE BOECK. | |
---|---|
Bladz. | |
Capittel I. - Hoe Lievin Onghena zijn derder, an den hoochbaliu te Ghendt gheghaen es, om die beelden ende ijmaigen af te weerpen, ende hoe den hoochbaliu ende schepenen hier in te onschuldighen zijn | 99 |
Capittel II. - Hoede brekijnghe der beelden te Ghendt, te weercke gheghaen es, ende hoe dat tvolc meende dat men daerinne niet mesdoen en mochte, maer dattet elcken gheoorlooft was, diet luste ende beliefde | 104 |
Capittel III. - Hoe dat, naer dat int Tempelhuus die beelden afgheworpen waren, die cloosters ten Augustijnen ende ooc tot onser Vrauwen Broeders anstonden, daernaer Ste Pharahilden |
[pagina 318]
Bladz. | |
---|---|
keercke ende thospitael daer neffens, Sente Nicolaus keercke, Sente Michaels, ende hoe zij in Sent Jacobs keercke te voren jongheluerden | 108 |
Capittel IV. - Hoe fellic ende ghebeten dat zij tclooster ten Predicheeren anvielen, ende een groote menichte van boucken bedorven, en bijna alle dijnghen braken ende te nieten brochten, ooc etelicke ende drijnckelicke ware verquisten, ende wat propoosten dat sommighe bij brochten up tverlies der boucken ende up tbreken der beelden | 113 |
Capittel V. - Van drij vicien waeromme die gheestelicke vanden volcke zoo zeere benijt zijn, ende van xij pointen, die men jeghen desen nijt behoort te stellen | 121 |
Capittel VI. - Vande rudesse, die de beeldestormers ten Fremenueren bedreven, ende hoe zij vande religiuesen alle dijnck int quade verkeerden, ende haren spot ende gheck met haer ende met die beelden hilden | 126 |
Capittel VII. - Van die onverdraghelicke schade der costelicker weercken, die zij int clooster ende abdie van Sente Pieters deden, ende een argument vande beelden, ende hoe men daermede behoort te leven | 129 |
Capittel VIII. - Welc een rudesse dat zij in der nacht bedreven int afstormen der beelden, ende hoe oneerlic dat zij leefden in Sente Jacobs keercke, int clooster te Dronghene ende ten Cartruesen | 137 |
Capittel IX. - Hier werden die principale weercken van statuaria vertelt die in Sente Jans, nu Sente Baefs keercke, gheschonden ende ongheschonden waren, ende van die uutnemende costelicke ende constighe tafele van Adam ende Eva | 140 |
Capittel X. - Hoeveel beeldenweercken ende chieraigen zij in Sente Jacobs keercke bedorven hebben, ende welcke dat ongheschent ende ghesalveert zijn bleven duer de fantazien der ghues ofte duer de diligentie der catholijcque | 147 |
Capittel XI. - Vande ruijne, die in Sente Nicolaus, in Sente Michaels, Sente Pharahilden ende in Onzer Vrauwen keercke Sente Pieters, vande ghues ghedaen es gheweest, ende noch van Sente Pieters clooster ende anders | 152 |
Capittel XII. - Vande schade die zij ten Augustijnen, tOnser Vrauwen-broers, ten Predicheeren ende ten Fremenueren bedreven hebben | 159 |
Capittel XIII. - Dat men elcke cause waerderen ende afnemen zal naer zijn weerde, ende niemant voorder taxeren dan hij be- |
[pagina 319]
Bladz. | |
---|---|
schuldich en es, ende wat de gues int Rijcke Ghasthuus bedreven hebben, ende voort van die ander cloosters ende capellen, overloopende om curtheijt wille de matterie van diere | 168 |
Capittel XIV. - Wat die lieden zeijden van tcrisma, dat zij in de autaren vonden, ende hoc leelic dat zij som spraken vander misse, ende hoe de ghues de gheestelicke ende de gheestelicke de ghues beloghen ende achter rugghe droughen | 177 |
Capittel XV. - In hoeveel groote treffelicke steden, dat men in de weke beghinnende dat xxen augustij 66, die beelden ende keercken reparacien afbrack, hier in dees Nederlanden | 183 |
Capittel XVI. - Hoe dat in vreesen was dat up den xxiijen augusti, te Ghendt, zoude moghen noch een beroerte gheresen hebben up den Coorenaert, maer bij tscheerp toezien van schepenen ende andere, wast belet | 189 |
DAT DERDE BOECK. | |
---|---|
Bladz. | |
Capittel I. - Hoe twee persoonen gheghaen zijn an heere ende wet, om plaetse te crijghen in de stadt, voor de nieu predicacien; hoe zij preparatie daer toe maecten ende preecten jeghen tverbot; van een voorghebodt; van ij galghen, die upgherecht waren; hoe men ghecte met de nieu hallebaergiers, ende van noch een voorghebodt | 197 |
Capittel II. - Hoe schepenen noch een ghebodt deden uutlegghen, dwelc sommich volc int vercombienen verdraeijde; van die vreese der priesters dat men die kinders christen dede in der priesters huusen; van een mandament, hoe Sente Jans keercke ontsloten wart; hoe datter daer van haren bedde ghehaelt waren ende veel vluchte | 204 |
Capittel III. - Van wonderlicke maren die onder tvolc ghezaeijt waren, die eenen zeer oorboorlicken schijn hadden, ende van tgroote quaet dat daer onder ghemijnghelt was | 210 |
Capittel IV. - Van die vreese, die onder die ghues ghecommen was ende van die vreese, die ooc de magistraet hadde; hoe zij voor tbedde van ij veltpredicanten waren; van noch vijve, die van haer bedde ghehaelt waren; dat men weder missen be- |
[pagina 320]
Bladz. | |
---|---|
ghonde te doene ende clocken te luden; hoe die Ghuepoorte ghemaect wart, ende hoet elder in ander steden ende quartieren ghijnck, ende hoe broer Jan Vanderhaghen ende her Leo Beernaert weder werden predickende | 214 |
Capittel V.- Hoe de wake oft wachte te Ghendt gheschict wart; hoe Lievin Onghena bijcans ghevanghen was, ende hoe bij Gheerdtsberghe die gues een groote nederlaghe hadden; van diversche mandamenten ende een rudesse tEecloo | 220 |
Capittel VI. - Van drij beeldestormers, die te Ghendt ghehanghen waren, wat zij zeijden, ende waeromme dat zij storven | 225 |
Capittel VII. - Dat de lieden een aftrecken vander keercken creghen duer de destructie aldaer ghedaen; dat men buten ende binnen der stadt, contrarie melcanderen, al even steerck preecte; dat Herman die al onse ter disputacie noodde ende uproerich preecte, en ander dijnc | 229 |
Capittel VIII. - Hoe den grave van Egmont een appointement met de gues te Ghendt maecte; hoe haer een plaetse ghedesingneert was om eenen tempel te temmeren, ende wat schande men van Hermannus zeijde; van een mandament vande regente; hoe de gues haer calfvel gheschuert hebben; hoe qualic capiteijn Wijchuus ghemoghen was, ende vande perswacie der veltpredicanten | 234 |
Capittel IX. - Hoe die Anabaptisten haer ooc bestaen hebben ontrent Ghendt te predicken, die de Calvinisten blameerden ende die Calvinisten hemlieden, ende hoe zij somtijts jeghen melcanderen ghedisputeert hebben, ende dat daerom de waerheijt niet verwonnen en wert, al werden haer bescheermers verwonnen | 241 |
Capittel X. - Hoeveel datter vande ghues ghevanghen zaten te Ghendt, zonder Sente Pieters, ende wat die catholijcque van haer zeijden; hoe sommighe wakers niet wel te betrauwen en waren, enden een dispuut van beede dees religien up sommighe pointen pro et contra | 245 |
Capittel XI. - Waerom dat sommighe boose ghues die poorterie wilden doot smijten; datter ooc veel fausse maren vande comste vanden coninc ghestroeijt waren; van een rudesse bij een priester tAndtweerpen onder die Martinisten ghedaen, ende hoe die Martinisten ende Calvinisten daer haer predicacien hilden | 251 |
Capittel XII. - Hoe die kinderen te Ghendt prefighureerden den |
[pagina 321]
Bladz. | |
---|---|
toecommenden tijt, ende van een voorghebodt jeghen hemlien ende jeghen ander zaken, ende hoe den grave van Egmont zeer spade te Ghendt inghecommen es, ende daer te voren een hondert mannen busschieters te peerde, ende hoe die vrauwen diens mans van tbreken ghevanghen waren den Grave langhe verwachten om te moghen spreken, ende sommighe argumenten vande beelden | 256 |
Capittel XIII. - Van meester Petrus Datenus, een veltpredicant; van twee beroerten up eenen dach, in de sermoenen van broer Jan Vanderhaghen, ende hoe datter eenen man om ghevanghen was | 264 |
Capittel XIV. - Hoe rudelic dat die vremde peerderuters, te Ghendt, Ste Baefs, daer zij ghelogiert waren, leefden, ende hoe die vanden nieuwen casteele dlandtvolc plaechden; hoe eenen ghueschen predicant hem bestont up Ste Jacobs keerchof te predicken; hoe die soldaten van Ghendt tvolc ooc onghelijc deden; hoe in Hollandt noch ghebroken was, ende de priesters haer baerden lieten wassen | 268 |
Capittel XV. - Hoe die ghuesghezinde lieten in drucke oft prente uutghaen zeker liedekins ende balladen, die in spotte vander gheestelicheijt ende van onsen gheloove ghemaect waren, daer tvolc zeer duer verwect ende verstaut wart, om ooc tzelve te veracten ende te beghecken | 276 |
Capittel XVI. - Van twee beroerten up Ste Jacobs keerchof; hoe gheweldich dat tvolc ter veltpredicatie ghijnck; hoe haren hoop vast meerderde ende groote couraige creghen; noch van een beroerte up tzelve keerchof, ende hoe die ghues schepenen vander Kuere anspraken, ende van die moort onder die ghues te Vuerne in den westcant | 281 |
Capittel XVII. - Van een voorghebodt te Ghendt uutgheleijt, ende dat in een veltpredicatie vij kinderen ghedoopt weerden, ende wat argumenten die catolijcque ende ghues oft Calvinisten jeghen melcanderen namen, nopende die calvinische leeringhe ende anders | 286 |
Capittel XVIII.- Van acht murmurerende pointen, die tvolc onderlijnghe namen up tfait vander wake te betalen, ende van ander viii redenen destruerende de voornoemde murmurerende pointen | 291 |
Capittel XIX. - Van een communicacie tusschen den maigistraet |
[pagina 322]
Bladz. | |
---|---|
ende de ghues, ghehauden te ghendt; van een rudesse vande ghues, die tAxele ghebuerde; hoe den prince van Oraingen eerlic uut Andtweerpen track, en wat hij an haer begheerde, ende hoe sommighe tAndtweerpen weder beghoeden te breken, ende hoe datter daeromme ghevanghen ende somminghe ghehanghen waren, ende wat die ghues te Ghendt gheschict hadden te doene, ende van hare vuijle ontschuldijnghe | 298 |
Capittel XX. - Hoe dat de wachte te Ghendt nu zeer verdeghelict was; hoe daelmoesenen onder die ghues verflauden, ende vande onghetrauwicheijt van somminghe Helich Gheest meesters; van twee plaetsen, die de gues gheconsenteert waren, ende hoe Backersele haer zeer vriendelic ansprack | 303 |
Capittel XXI. - Van een ghebodt te Ghendt uutgheleijt; hoe datter peerderuters vande bende van Hoochstraten binnen Ghendt quamen logieren; hoe die ghues een patroon van haren tempel ghemaect hadden; hoe den dienst ende cieraige in de keercken faelgierde, van onghedeghen velpredicanten; hoe datter eenen predicant tAelst ghehangen was; wat rudesse die soldaten som bedreven, ende hoe te Brugghe een ghevecht ende beroerte was | 307 |
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
[deel 2, pagina ongenummerd (p. I)]
MAATSCHAPPIJ
der
VLAAMSCHE BIBLIOPHILEN.
4e REEKS. - Nr 1
[deel 2, pagina ongenummerd (p. III)]
VAN DIE
BEROERLICKE TIJDEN
in
DIE NEDERLANDEN
en voornamelijk
IN GHENDT
1566-1568
door
MARCUS VAN VAERNEWIJCK,
naar het oorspronkelijk hanschrift
uitgegeven door
FERD. VANDERHAEGHEN,
Bibliothecaris der Hoogeschool van Gent, enz.
TWEEDE DEEL.
[deel 2, pagina ongenummerd (p. IV)]
Nr 76. van de 200 afdrukken voor den koophandel bestemd.
DE SECRETARIS,
J.F.J. Heremans
[deel 2, pagina ongenummerd (p. V)]
VAN DIE
BEROERLICKE TIJDEN
in
DIE NEDERLANDEN
en voornamelijk
IN GHENDT
1566-1568
door
MARCUS VAN VAERNEWIJCK,
naar het oorspronkelijk hanschrift
uitgegeven door
FERD. VANDERHAEGHEN,
Bibliothecaris der Hoogeschool van Gent, enz.
TWEEDE DEEL.
GENT,
DRUKKERIJ VAN C. ANNOOT-BRAECKMAN, KOORNMARKT.
[deel 2, pagina 355]
INHOUD
DAT VIERDE BOECK. | |
---|---|
Bladz. | |
Capittel I. - Hoe de ghues een veltkeercke of twee neffens Ghendt was gheconsenteert te maken, om beters wille; de redenen werden hier eensdeels verhaelt | 1 |
Capittel II. - Hoe dat die ghues te Ghendt (die zij heeten de ghereformeerde keercke) ghereetscap maecten om haren tempel te temmeren, ende wie de hoofden ende principale van dien waren, ende van eenen man, die bij nachte anreest was met meer andere mannen, ende van sommighe maren | 6 |
Capittel III. - Hoe die catolijcque leelicke maren deden ghaen achter Hermanus den veltpredicant, ende hoe die ghuesen leelicke maren zaeijden achter broer Jan Vanderhaghen, ende hoe zij over beede zijden al neerstich preecten ende creghen veel toegheloops van volcke, ende vande ghuekeercke | 11 |
Capittel IV. - Van eenen monstruesen visch, daer die gues vele uut conjectureren wilden; van een beroerte te Brugghe; hoe |
[deel 2, pagina 356]
Bladz. | |
die van Valenchiene zeer hijnghen an de nieu predicanten ende tHof resisteerden; hoe tUtrecht die ghuesen rudelic leefden; hoe van sommighe gheghuuchelt wart met de ghuesche tempelstichters te Ghendt ende haer predicanten; ende hoe sommighe ghuesche consistorianten beghonden bevreest te werden | 15 |
Capittel V. - Hoe die van Valenchiene haer belegghers bespronghen ende den buet ontjaechden; van veel vremde maren onder tvolck; hoe Valenchiene rontomme beleijt was; hoe de consistorianten van Ghendt bij der wet ontboden waren; vanden voortghanck van haren tempel; van een rudesse te Doornicke ende van een ghevecht te Ghendt | 22 |
Capittel VI. - Van een oordonancie ende placcaet vanden Hove uutgheghaen, hoe dat niemant gheweere ende wapenen ghebruucken en zoude zonder expres consent vanden Hove; ende noch van een ander stranghe placcaet jeghen die van Valenchiene | 28 |
Capittel VII. - Van een collacie te Ghendt onder die notable ghehauden, om te beziene waer men ghelt crijghen zoude om die ghendtsche ghuaerde te betalen; van sommighe vlieghende maren; ende hoe tvolck vande gharnisoenen int eerste zeer ghetraveilliert was | 39 |
Capittel VIII. - Van tpastuerkin van Exaerde; hoe datter veel ghuesghezinde in de ghuarde te Ghendt waren; vande ghues ontrent Zeghelsem bij Audenaerde; van eenen Carmelijt te Ghendt ende van eenen Jacopijn; van een foele tIJpre; vanden pastuer van Sleijinghen; ende van die blau excusacie der uutgheloopen broers | 46 |
Capittel IX. - Hoe sommighe gheestelicke uut Vranckerijck ghecommen zijnde, vertelden die deerlicke desolacie, die daer gheschiet was, vreesende dattet hier ooc alzoo gheschieden zoude; van een beroerte onder die ghues te Ghendt, eerst anghericht van drij catolijcke, maer jonck ende zodt | 53 |
Capittel X. - Hoe die Westcanters in die wapen te velde quamen, ende hoe die Walen vier cloosters in gloede stelden; hoe den hoop curts zeer wies ende toenam; van veel lueghenen, die de papisten zaeijden, ende de ghues van ghelijcken; ende van vijve, die tot Rijssele ghehanghen werden | 59 |
Capittel XI. Hoe de ghues de hare upgheroeijt hebben, ende wat colueren ende schoon redenen dat zij wisten bij te brijn- |
[deel 2, pagina 357]
Bladz. | |
ghen om tvolck tot der wapen te trecken; ende hoe nochtans zulcke redenen quaet en valsch waren | 63 |
Capittel XII. - Van twee battaillen, die de ghues verloren hebben; dat ooc de heere van Noircarmes veel eeren daer an behaelt heeft ende veel dancx ende proffijts van onsen Coninc; van een rijcke man, die onthooft was; ende hoe die ghues datte wraken ende ooc een casteel verbranden; van een voorghebodt te Ghendt; van eenen vont van die van Rijssele; ende hoe Backersele met de ghues te Ghendt sprake hadde | 69 |
Capittel XIII. - Hoe die van Doornicke vermant werden onder den roup vande ghues; ende dat te Ghendt scheerpe wachte ghehauden wart; hoe den grave van Egmont in de stadt quam, ende vande edelmannen ende gharnisoenen ontvanghen was; hoe Backersele an den ghuestempel was, ende wat sprake dat zij hadden; ende van een requeste die die van Valenchiene tHove presenteerden | 75 |
Capittel XIV. - Hoe die van Valenchiene uutsmijtende gherecontreert ende versleghen worden; ende hoe die van Nieukeercke in den Westcant de neerlaghe creghen; hoe datter eenen waghen metghelde af gheworpen was; van een triumphe up den Cauter te Ghendt; ende van een remonstracie met xi articlen, die die van Valenchiene tHove zonden | 81 |
Capittel XV. - Van een voorghebodt te Ghendt; van die van Nieukeercke; hoe sommighe Westerlinghen quamen ghevlucht; hoe de hoochbaliu an de ghuekeercke te Ghendt zeker suspecte boucken wech nam; en van een groote beroerte te Ghendt ende daer buten; van een triumphe vande bende van Hoochstraten; ende wat maren men zeijde van Valenchiene | 96 |
Capittel XVI. - Hoe die gheestelicke schoolmeesters ende meesterssen, te Ghendt, tScepenhuuse ontboden waren; ende hoe sommighe postulanten bij den Raet (ghuesghezint zijnde) ghevrach ghedaen was, ende wat haer andtwoorde was; hoe den prince van Oraingien gheerne Amstelredamme ghepaeijsiert hadde, van onsen Conincx wille, in brieven; van een loose coursse van die van Valenchiene; van tvisiteren vanden ghuestempel te Ghendt ende zijn ghesteltenesse. | 103 |
Capittel XVII. - Hoe die raetsheeren te Ghendt wederomme bij haer ontboden de consistorie vande ghues, ende wat pointen haer voren ghehauden waren; hoe den pastuer van Sleijinghe predickende buten Mechelen, ghevanghen ende ghehanghen |
[deel 2, pagina 358]
Bladz. | |
wart; dat den grave van Egmont tot Ghendt ghecommen es; ende hoe den magistraet ende die ghues ghedeputeerde bij hem ghijnghen | 111 |
Capittel XVIII. - Van tgharnisoen, dat binnen Audenaerde ghecommen es; van twee mannen, die in Westcant ghevanghen werden; van een beroerte te Ghendt; van sommighe nieu maren, ende tbedietsel vande vosse steerten ende ijseren ketenen die de ghuesche nobilisten droughen; van een course van die van Valenchiene; dat die predicanten over beede zijden gheblameert werden; ende van verdroncken lieden. | 117 |
Capittel XIX. - Datter groote heeren ende perssonaigen bij de Gouvernante oorlof hadden ende afghedanct waren; van veel twijffelicke nieumaren; van tverbranden vander Fremenueren clooster, tAndtweerpen; hoe de ghues den Marcgrave, met de zijne, deden vijve le ghues roupen; dat die zaken van Valenchiene qualic stonden; ende dat men die lieden ontrent Ghendt haer gheweere beghonde te nemen; ende hoe die keercke van Baesserode binnen gheruwineert wart | 125 |
Capittel XX. - Hoe te Ghendt die lieden ontboden werden, om haren eedt te doene; ende welc een groote ruse ende vreese dat daer duere onder veel volcx quam; hoe die van Valenchiene scheerpelic beleijt werden; ende hoe zij noch een course of sprijncreijse deden, dwelcke haer naermaels niet wel becommen en es | 130 |
Capittel XXI.- Van crijschvolck, dat duer Ghendt passeerde; van een wreetheijt vanden gharnisoene an die van Audenaerde bedreven; wat men zeijde van Valenchiene ende van Zeelandt; van eenen veltslach voor Andtweerpen ende van eenen grooten ende vreeselicken trouble binnen Andtweerpen; ende hoe den prince van Oraingen groote wijsheijt daer in bezichde. | 136 |
Capittel XXII. - Van een wijf, die de predicanten catolijcque ansprack; van brant te Ghendt; hoe die vremde predicanten ghepresen werden, ende wat zij zeijden; hoe die van Andtweerpen beloofden gharnisoen in te nemen; vanden capiteijn der ghuesen voor Andtweerpen; hoe veel zaken beghonden te stillen; hoe Hermanus, den predicant, up een ghelt ghestelt wart, ende Verboden te heerbeerghen; van crijschvolc te Deijnse; ende hoe Valenciene beschoten wart. | 147 |
Capittel XXIII. - Hoe de Hoochbaliu van Ghendt naer Zeelandt ghetrocken es, ende dat Mosscheroen van Brugghe zijn |
[deel 2, pagina 359]
Bladz. | |
plaetse quam bewaren; van eenen brant tAckerghem; hoe die van Andtweerpen en Doornicke beghonden te vluchten; hoe die steden over quamen die zeer ghues gheweest hadden; ende wat te Ghendt nopende de consistorianten ende ministers open baerlic ghelesen wart | 154 |
DAT VIJFSTE BOECK. | |
---|---|
Capittel I. - Van drij veendelen knechten, die te Ghendt quamen, waeraf deerste duertrack ende die ander bleven; ende hoe die consistorianten ende ander ghuesen met hopen de vlucht namen; hoe die van Valenchiene verdruct waren; van eenen camp tusschen Bredenrode ende hertooch Herick; ende van disputacien ende werrijnghen onder tvolc | 161 |
Capittel II. Hoe de ghuekeercke neffens Ghendt afghebroken wart; van Hermanus, den veltpredicant, ende die vraukins van Ghendt; van eenen eclips der zonne, ende hoe de eclipsen der zonne ende mane ghecauseert werden; ende vande vercoopijnghe der matterialen vande ghuekeercke | 169 |
Capittel III. - Hoe die lieden van Ghendt gheïntimeert waren voor de laetste reijse haren eedt te doene; hoe tAndtweerpen die Calvinische predicanten ende andere uutghebannen waren; hoe die soldaten van Ghendt ende die Walsche soldaten ten diveersche stonden jeghen melcanderen vochten; hoe den prince van Oraingien uut Antweerpen ghescheeden es; hoe zeere die stadt belast was; hoet ontrent Valenchiene verdestrueert was; van een deerlicheijt, die tot IJpre ghebuerde | 177 |
Capittel IV. - Van een collacie te Ghendt ghehauden, nopende de groote assijsen vander stadt ende ander pointen anghaende de lasten der stadt; van eenen soldaet int nieu casteel ghehanghen; hoe tvendel ende tregiment van Lijcques uut Ghendt vertrack; ende hoe datter een ander vendel, up den zelven dach, weder te Ghent quam ligghen, onder den capiteijn Germenij; hoe deen heelft vande Ghendtsche soldaten ghecasseert werden; ende vanden ghoeden coop boter ende vleesch | 183 |
[deel 2, pagina 360]
Bladz. | |
Capittel V. - Hoe mij vrauwe de Gouvernante in Andtweerpen met peerderuters ende voetknechten ghereden es; van een justicie aldaer; van een colacie te Ghendt, nopende tproffijt vande assijsen; van sommighe ghenouchten te Ghendt; hoe Amstelredamme in perijckel was; van xxvi mannen, die te Ghendt inghedaecht waren, ende wie zij waren | 190 |
Capittel VI. - Hoe datter drije brekers te Ghendt, up de Vrindachmaerct, ghehanghen waren; hoe de ghebueren vander Vrindachmaerct ende daer ontrent requeste presenteerden om onlast te zijne vande crijschknechten, ende hoe die crijschlien buten gheghaen zijn ende hebben dlandtvolck verdruct | 200 |
Capittel VII. - Hoe Vijanen overghegheven wart, ende den graven van Meghen binnen Amstelredamme ghecommen es; hoe datter drij brekers te Ghendt ghebannen waren; hoe eerlic den grave van Egmont te Ghendt inghehaelt was, die quam om de Wet te vermaken; hoe den prelaet van Sente Pieters, tSaffelare vertrocken es; hoe die nobilisten der ghuesen ghevanghen zijn; van vremde maren ende ander dijnck | 206 |
Capittel VIII. - Van vijf ghuesche mannen of brekers, die wederomme ghehanghen waren, neffens Ghendt; ende hoe datter tAndtweerpen ooc ghehanghen waren; van zeker ghevanghenen; van ambassaden uut Duijtschlandt; van een roere te Ghendt tusschen die vremde jandaermen ende tvolck vander stadt | 212 |
Capittel IX. - Hoe de reste vande crijschknechten van Ghendt ghecasseert waren, up xxxij naer; van Hoochduijtsche ambassaden, die duer Ghendt quamen; van een voorghebodt te Ghendt, om paeijs tonderhauden; vande marcgravenedinne van Beerghen; van meester Jan Onghena, hoe hij ghevanghen was; van die van Overembden; ende van diveersche nieumaren | 221 |
Capittel X. - Hoe die soldaten, die tIJpre int volc gheschoten hadden, ghehanghen werden; dat tAmstelredamme Hoochduijtschen inghecommen zijn; van eenen ghevanghenen te Ghendt; vanden Sacramentsdach te Ghendt gheviert; van een boose daet van eenen soldaet tAndtweerpen, ende van zijn doot; hoe die roode rocx te Wiendicke, te Ronsse ende elder ontfanghen waren; hoe die soldaten te Ghendt verleijt werden | 229 |
Capittel XI. - Vande groote menichte van volcke, dat, tAndtweerpen ende van elder vluchtende was; hoe Michiel Herlijn |
[deel 2, pagina 361]
Bladz. | |
met meer andere te Valenchiene ghejusticiert waren, ende van een beroerte, die daer uut rees; van Duijtsche ambassaden; van Chaerle Beerick; van een roere tAndtweerpen; van confiscacie van boucken; ende van die soldaten van Ghendt | 236 |
Capittel XII. - Vande gracie, die den bisscop van Doornicke over zijn onderzaten sturte, ende hoe die ghecauseert was; van die tempelschendijnghe tot Oostwijnckele; ende hoe Pieter Backereel tAudenaerde zeer compasselic ghejusticiert wart; ende van Jan Van Wijnghene van Ronsse; vande justicie, die die van Rijssel deden | 243 |
Capittel XIII. - Van sommighe staute ghevanghenen; van diveersche natueren der meinschen; van vele diveersche nieumaren; van die nobilisten der ghuesen, die te Vilvoorde ghevanghen waren; van die wethauders van Bredenrode; ende dat men wel gheware wiert, te Ghendt ende eldere, dat veel volcx zeer veraermoet was, mits desen troublen tijt | 250 |
Capittel XIV. - Hoe dat, van schepenen weghe, te Ghendt ghelast was die keercken ende cloosters weder te repareren ende van beeldweerck te stofferen; ende van sommighe argumenten, die daer up vielen; van vijf veendelen knechten, die ontrent Andtweerpen veel quaets deden, ende hoe datter daer vele af ghehanghen was; ende van vier veendelen Hueverlanders, die ontrent Andtweerpen passeerden; ende noch van vier veendelen, die binnen Amstelredamme laghen. | 258 |
Capittel XV. - Van twee pacienten, die te Ghendt up Sente Pharahilden plaetse ghehanghen waren; van die van Hasebrouck; van eenen Carmelijt van IJpre; van die van Doornicke; ende van sommighe ander ghevanghenen | 264 |
Capittel XVI. - Van zeker maren van Chaerle Van Destele; wat broeder Jan Vanderhaghen tSente Jans preecte; van somminghe maren van die ghuesche princen, ende duuck Dalve, en veel ander zegwoorden; van Hans Claeijs, dat hij ghevanghen was; ende hoe, om sommighe zegwoorden, eenighe lieden voor scepenen ontboden ende ooc ghevangnen waren | 271 |
Capittel XVII. Van twee mannen van Axele, die te Ghendt bij den Raet ghegheesselt waren; ende een verhael hoe die van Eecloo bespronghen waren; ende van een schoolmeester, die daer ghehanghen was, ende wat hij voor de wet voor zijn diffencie ghezeijt hadde; ende van veel prochien ontrent |
[deel 2, pagina 362]
Bladz. | |
Eecloo, die met Calvinus leere gheïnfecxeert waren; ende hoe drij mannieren van ghuesen gheen gracie en zullen hebben, zoo men zecht | 277 |
Capittel XVIII. - Vanden fiertel van Sente Lievin, die te Ghendt afghestelt was, ende dat veel volcx hem quam verzoucken; ende hoe die ghues daer mede ghecten; hoe men zeijde, dat daer een mirakel gheschiet was van een cruepel vrauwe, ende hoe zij bij schepenen gheexamineert was | 282 |
Capittel XIX. - Hoe den duvel te Meere, in een ongheweerte, den turre ommedraeijde; van Onser Vrauwen beelde te Meere, ende wat de ghues daer bedreven hadden; van sommighe dijnghen te Ghendt gheschiet, ende hoe den roup vijve le ghues nu gheheel cesseerde ende onder voeten lach | 287 |
Capittel XX. - Van een placcaet vanden Hove te Ghendt ten tune uutghelesen; ende van een collacie te Ghendt ghehauden, om de lasten der stadt te minderen | 294 |
Capittel XXI. - Hoe de Walen haer prouf oordonancien maecten te Ghendt; en van een zeker tijdijnghe van duuck Dalve; ende hoe veel ghuesghezinde datter doot bleven zijn in battaillen ende andersins, van Viglius, hoe hij ghesproken was te Ghendt, ende hoe sommighe met hem schimpten vanden ghemeenen ghueschen volcke; ende hoe de roode rocx uut Ghendt trocken | 299 |
Capittel XXII. - Van eenen grooten brant tot Caprijcke, ende van eenen grooten donder, haghel, wint ende vreeselic tempeest, dwelck groote schade dede in veel quartieren in Vlaenderen; ende hoe die zesse ghuesche mannen, die bij den raet van Vlaenderen gheïntimeert waren, ghebannen waren ende al haer ghoeden gheconfiskiert; ende noch van eenen brant tSente Jans-Leerne; van vanghenes braken; van eenen struuck braemcruut, daer die ghuesche vrauwen veel uut conjectureren wilden, ende ander dijnck | 305 |
Capittel XXIII. - Van tpastuerkin van Vinderhaute, dat te Ghendt, zijn derder, ghevanghen wart; ende wat tot Aerlem zoude gheschiet zijn van eenen die ghehanghen was; ende hoe menagiers dat die ghuesen zeijden uut die vier principael Nederlanden ghevlucht te zijne | 312 |
Capittel XXIV. - Hoe die principael ghuekeercke tAndtweerpen afghebroken wart; hoe de Ghouvernante uut Andtweerpen schiet; van veel nieumaren; vanden abt van Sente |
[deel 2, pagina 363]
Bladz. | |
Beernaerts; van xv mannen van Oostwijnckele, die gracie hadden; van eenen brudeghoom, die te zoucken was; ende van Zeecxkin | 317 |
Capittel XXV. - Hoe die Duijtsche knechten te Valenchiene ghecommen zijn, ende die Walen, die daer laghen, vetrecken moesten; ende hoe eenen rijcken ghevanghen man verlost es; van nieumaren van duuck Dalve met de Spaengiaerts; hoe Lievin De Smet te Ghendt quam; van diveersche fause maren; ende van Overhemden | 322 |
Capittel XXVI. - Van een ghebodt bij schepenen te Ghendt uutgheleijt; van sommighe, die te Ghendt berooft ende ghequetst werden; vanden predicant van Lathem; van veelderande fausse maren; wat Lievin De Smet ghelast was, ende vele ander propoosten hier niet weert te recapituleren | 328 |
Capittel XXVII. - Van een ghebot te Ghendt uutgheleijt; hoe men ghereeschap maecte in Zeelandt om de comste vanden Coninc; van duuck Dalve; van een edict tAndtweerpen uutgheleijt; van drij mannen te Mechelen ontsleghen; van tcasseren vande bende van Germenij; van een moortdadich stick; ende van Duijtsche knechten, die tAndtweerpen in quamen; ende hoe men in Westvlaenderen weder vijnck | 336 |
Capittel XXVIII. - Van zes Anabaptisten, die tAndtweerpen ghevanghen, waren; ende hoe die Anabaptisten jeghen die Calvinisten grooten twist hadden; hoe die Artoijsienen met haren capiteijn, monsr Montembrugis, uut Ghendt vertrocken, ende van hare rudessen up dlandtvolck; ende van tgroote overlast, dat die Spaengiaerts up dlandtvolck deden. | 341 |
Capittel XXIX. - Hoe men te Ghendt de Spaensche crijschknechten foerierde, ende hoe quade maren dat men stroeijde; van waer dat dit volck quam; van een bijstant tusschen onsen Coninc ende den Turcschen Keijser; hoe de Spaengiaerts in tlandt van Roo ghetrocken zijn; van sommighe tot Ghendt ghevanghen; van een beroerte ende ghevecht tot Bruessele; ende hoe tvolck siste van psalmen te zijnghen | 347 |
EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.
[deel 3, pagina ongenummerd (p. I)]
MAATSCHAPPIJ
der
VLAAMSCHE BIBLIOPHILEN.
4eREEKS. - Nr1.
[deel 3, pagina ongenummerd (p. III)]
VAN DIE
BEROERLICKE TIJDEN
in
DIE NEDERLANDEN
en voornamelijk
IN GHENDT
1566-1568
door
MARCUS VAN VAERNEWIJCK,
naar het oorspronkelijk handschrift
uitgegeven door
FERD. VANDERHAEGHEN,
Bibliothecaris der Hoogeschool van Gent, enz.
DERDE DEEL.
[deel 3, pagina ongenummerd (p. IV)]
Nr 57. van de 200 afdrukken voor den koophandel bestemd.
DE SECRETARIS,
J.F.J. Heremans
[deel 3, pagina ongenummerd (p. V)]
MAATSCHAPPIJ
der
VLAAMSCHE BIBLIOPHILEN.
4eREEKS. - Nr1.
[deel 3, pagina ongenummerd (p. III)]
VAN DIE
BEROERLICKE TIJDEN
in
DIE NEDERLANDEN
en voornamelijk
IN GHENDT
1566-1568
door
MARCUS VAN VAERNEWIJCK,
naar het oorspronkelijk handschrift
uitgegeven door
FERD. VANDERHAEGHEN,
Bibliothecaris der Hoogeschool van Gent, enz.
DERDE DEEL.
GENT,
DRUKKERIJ VAN C. ANNOOT-BRAECKMAN KOORNMARKT
[deel 3, pagina 315]
INHOUD.
Dat Zeste Boeck. | |
---|---|
Bladz. | |
Capittel I. - Hoe datter neghenthien veendelen Spaengiaerden te Ghendt inghecommen zijn, ende wat van vele haer meninghe was; wat overlast zij up tlandtvolck ghedaen hadden, ende hoe zij, bij nachte, ten huuse van mijn heere den voorschepen van Ghendt rudesse bedreven, die slotelen vander stadt creghen ende tvolc verdructen. | 1 |
Capittel II. - Hoe de Spaengiaerts te Ghendt een ghebodt lieten uutghaen; hoe zij die van Ghendt inponeerden ende vertasseerden; ende hoe bevreest dat zij waren voor die Ghendtenaers, ende hoe sommighe up haer insivile redenen antwoorden ende haer den mont stopten; hoe oneerlic zij leefden metten Raetsheeren te Ghendt; ende hoe zij uut waren om tnieu casteel te crijghen | 9 |
Capittel III. - Hoe de Spaengiaerts haer monsteringhe deden te Ghendt in Sente Jans Baptisten keercke, ende wat zij te |
[deel 3, pagina 316]
Bladz. | |
Ghijseghem bedreven hadden; hoe zij te Ghendt der lieden bedden namen daer zij up sliepen; hoe zij haer wachte hilden up oorcussens ende hooftpueluwen; van eenen Spaengiaert die ghehanghen was; ende waerom Willem De Loors zone ghevanghen was; ende ander dijnck | 15 |
Capittel IV. - Hoe de Spaengiaerts ten tweeden male in des voorschepens huus ghevallen zijn met ghewelde, om in haer wachte bernijnghe ende licht te hebben zonder haren cost; van zes mannen van Ghendt, die te Wetter ghevanghen waren; ende hoe Jan Martins ende Joos Meijeraert ghevanghen waren; van een colacie te Ghendt; ende hoe Lievin De Vlieghere, zijn wijf ende dochter ghevanghen werden. | 21 |
Capittel V. - Hoe dheere van Backersele tot Bruessel ghevanghen was; van justicie te Vilvoorde ghedaen; hoe den grave van Egmont van duuck Dalve ghevanghen ghenomen was, ende ooc den grave van Hoorne; ende hoe tAndtweerpen een machtich welder ghevanghen was, ende monsr Montembrugis de vlucht nam; van vier couffers met gaut ende zelver gheladen, neffens Ghendt betraept. | 26 |
Capittel VI. - Hoe de Spaengiaerts te Ghendt int nieu casteel gheraect zijn; van vier herdoopers tAndtweerpen verbrant; hoe die van Ghendt de wete ghedaen was haer ghoet uuten nieuwen casteele te halen, dwelc faute slouch; vanden schat, die den Paus ghezonden hadde met duuck Dalve, ende wat men zeijde vande ijpocrisie der Spaengiaerden; ende hoe datter zesse Zwitsersche hallebaergiers te Ghendt oorlof hadden | 31 |
Capittel VII. - Van een zware zurchfuldighe colacie te Ghendt; van sommighe ghevanghenen die vanden sGraven Casteele int sausselet ghebrocht waren, ende wat men haer te laste leijde, zoo de ghemeen fame ghijnck vander ghueserie. | 36 |
Capittel VIII. - Hoe die Walsche soldaten, die uut den nieuwen casteele te Ghendt doen rumen waren, up de Mude ghefoeriert waren, vende daer thuus laghen, ende haer veendel uut staken; hoe die Spaengiaerts bij nachte gherooft ende ghestolen hebben, dat men sommighe vanghenessen steercte; hoe schepenen ende dheeren vanden Rade te Ghendt haer vrij maecten van soldaten te hebben, ende hoe dander volc ghequelt was metten Spaengiaerden; ende hoe daer xj veendelen uuttrocken om ghevanghen nobilisten te halen; van |
[deel 3, pagina 317]
Bladz. | |
xxvi raetsheeren int Hof ghecosen; ende hoe den meester del campo eenen grooten heesch die van Ghendt anleijde | 40 |
Capittel IX. - Van twee placcaten vanden Hove ghezonden, ende bij den heeren vanden Rade ghepublieert, deene anghaende de afghedancte knechten ende dander toetchierende de vluchtighe lieden, wel ende scheerpelic elc bijsonder interdicerende daer jeghens niet te mesdoene, up te vallen in de penen daer inne begrepen | 48 |
Capittel X. - Hoe Henric De Buck vande Spaengiaerts ghewont was; ende hoe den grave van Egmont ende den grave van Hoorne te Ghendt inneghebrocht worden, met een zeer groote guarde van Spaenschen volcke te voet ende te peerde; ende hoe Sente Pieters hondert ende xxx bedden bescreven waren; ende dat te Ghendt sommighe ghevanghenen ontsleghen waren | 56 |
Capittel XI. - Hoe wederom bij nachte de Spaengiaerden der lieden ghoet ghestolen hebben, ende hoe tzelve ghoet betraept was ende sommighe dieven ghevanghen, ende hoe datter daer twee af ghehanghen werden; ende van een beroerte, die de Spaengiaerts in die stadt van Ghendt maecten, als men den eersten zoude ghaen justicieren | 62 |
Capittel XII. - Hoe meester Silvester zijn vanghenesse moest hauden in zijn huus; van toverlast dat die Spaensche peerderuters deden; hoe Hans Claeijs ghehanghen was; hoe de schade ghedaen in Sente Jacobs keercke te Ghendt ghegroott was; vande onredelicheijt vanden meester del campo, dat meester Jooris Van der Piet overlast ghedaen was en veel ander lieden; ende hoe datter Spaengiaerts te Doornicke inghetrocken zijn, ende die Duutschen gheruumt; ende hoe die Walsche knechten, met haren capiteijn, vanden nieuwen casteele vertrocken zijn uut Ghendt. | 73 |
Capittel XIII. - Wie de ghene waren, die tot raetsheeren int Hof ghecosen waren, om te besoengieren up tfaict vande ghueserie; hoe men de weerclieden inriep ende zocht, om tnieu casteel tAndtweerpen te maken; van een beroerte in den Westcant; hoe men tSente Pieters te Ghendt der lieden catheijlen ende bedden uut haelde; hoe die van Andtweerpen haer van haer crijschknechten beloofden; ende diveersche maren vanden Coninc ende de Hughenoijsen in Vrancrijck, met den prince van Condée. | 81 |
Capittel XIV. - Van sommighe onwaerachtighe maren, die de |
[deel 3, pagina 318]
Bladz. | |
Spaensche soldaten te Ghendt zaeijden; ende een verhael hoe den raet van Mechelen ende den raet vanden Haghe, in Hollandt, van die ghuesen verdooft ende bedroghen was; wat die soldaten zeijden van Egmont; van tbesteden van tupmaken van tSacramentshuus in Sente Jacobskeercke ende van ander Sacramentshusen; hoe die Spaengiaerts haer zelven verleijden ende roere jeghen sommighe lieden maecten; van een joncvrauwe van Doornicke, die veel ghelts ghenomen was; ende vanden baliu van Zwijnaerde, die men groot onghelijc veerchde | 88 |
Capittel XV. - Hoe leelick die Spaengiaerts leefden met een jonck ghezelle, die zij ghevanghen hadden; ende hoe leelic ende indiscretelic haeren uppercapiteijn, den meester del campo, sprack; ende wat overlast die Spaengiaerden in de stadt deden; van vele diveersche vlieghende nieumaren; hoe een diefkin vande Spaengiaerts ghehanghen was, om dat ten Augustijnen ghestolen hadde dautaer cleeren ende de zijden ghaerdijnen; ende van zeker quetsueren ende eenen dootslach vande Spaengiaerts ghedaen | 95 |
Capittel XVI. - Hoe de Spaengiaerts den ondercoster in Sente Jacopskeerke, terwijlen dat men misse dede, voor zijn kinnebacken sloughen; en hoe zij up de Vischmaerct bij daghe eenen zijnen mantel namen; hoe zij eenen man bij de Fraters met veel wonden, zonder cause, vermoordden; hoe zij eenen frutenier up de doot quetsten; hoe tgheestelicke van Ghendt voor die van Ghendt baden; hoe die van Audenaerde haer provisie maecten jeghen tgarnisoen, ende noch van diveersche snootheden ende overlasten der Spaengiaerden | 104 |
Capittel XVII. - Dat die benden van oordinancien wederom upghenomen waren; dat die Spaengiaerden die van Ghendt niet meer Lutheranen heeten en mochten; van een processie generael; noch van sommighe rudessen der Spaengiaerden, ende fueriuese woorden vanden meester del campo; hoe die van Ghendt moesten elcken soldaet bezurghen l stuvers de maent, vier maenden lanck, ende dan elc xl stuvers; van diveersche nieumaren; ende van eenen schijnck van die van Ghendt, die qualic ghenommen was | 111 |
Capittel XVIII. Van een colacie anghaende tservisium vande soldaten ghehauden; ende hoe te Meenene de herdoopers haer ghoet vercocht was; van een voorghebodt vander stede |
[deel 3, pagina 319]
Blazd. | |
anghaende den burghers ende Spaengiaerden; hoe te Ghendt een vrauwe gherooft was; hoe de Spaengiaerts over de hare ooc een ghebodt lieten uutghaen, dwelck zij som tsanderdaechs braken; ende sloughen sommighe huijsghezinnen zeer mesjantelic, leefden ooc buten te lande zeer tijrannelic ende oneerlic | 116 |
Capittel XIX. - Dat den duuck Dalve tAndtweerpen ghecommen es, ende dat daer tnieu casteel wel voort ghijnck; van een questie ende ghevecht tusschen den meester del campo ende Salinus, int nieu casteel; hoe sommighe soldaten de lieden overlastich vielen, en van campo daerom ghestraft werden; ende wat men zeijde van Vrancrijck ende Inghelandt; ende van een Spaensche monsteringhe | 122 |
Capittel XX. - Van een voorghebodt nopende den soldaten ende inzetenen van Ghendt; van een foele in die stadt van Diepen; van zeker ghelt, dat Condée hadde doen slaen; van eenen slach tusschen hem en den jonghen duuck de Guijse; van een rudesse ende straetroof vande Spaengiaerden; hoe die van Andtweerpen grooten oncost dooghen moesten ter causen van haer nieu casteel, ende die superscriptie ende figuere van dien | 127 |
Capittel XXI. - Van eenen Spaengiaert Caspar Lumbralis ghenaemt; hoe den abt van Sente Beernaerts wech gheloopen es; vande nieumaren vander oorloghe in Vrancrijcke tusschen den Coninc ende den prince van Condée; van eenen hoop zwarte ruteren; van dheere Van Herenbeerghe ende ander nobilisten, die uut dese landen den franschen Coninc ghijnghen dienen; hoe den prince van Piemont Vrancrijck ooc hulpe dede; vande begravenesse van eenen Spaengiaert; ende vande feeste up Sente Andriesdach | 132 |
Capittel XXII. - Van diveersche nieumaren ende van twee Spaengiaerden, die bij ontijde ghehanghen waren; van sommighe groote rudessen, die zij up die vander stadt bedreven; dat ooc den abt van Sente Pieters overleden es; ende van eenighe nieumaren uut Vrancrijcke anghaende der oorloghe, der waerheijt niet wel ghelijckende | 137 |
Capittel XXIII. - Van vier keercbrekers ende comociemakers; hoe zij bedijncht ende te Ghendt verwesen waren ghehanghen te werden, ende hoe den tweetsten, als hij ghehanghen zoude werden, openbaerlick beschaemde ende bedrouch meester |
[deel 3, pagina 320]
Bladz. | |
Aertus Boesens, die hij onder tvolck zach staen; ende hoe den derden, ter leeren upghaende, een walsch liedekin zanck | 143 |
Capittel XXIV. - Van een groote beroerte ende moordadicheijt, die de Spaengiaerts voortstelden, als den derden pacient zoude ghehanghen werden, treckende haer rappieren uute, slaende ende stekende int volck als in een cudde schapen, eenen grooten hoop quetsende ende de sommighe ter stede dootslaende, ende in ander plaetsen der stadt ooc hare rudessen bedrijvende | 147 |
Capittel XXV. - Hoe dat naer dese bloetsturtinghe twee Spaensche wachten up den Coorenaert ghecommen zijn; ende van vijf persoonen, die ter stede oft emmer niet verre ghaende doot ghebleven zijn, ende wie zij waren, ende hoet te weercke gheghaen es | 151 |
Capittel XXVI. - Hoe die dulle ende ontzinnighe Spaengiaerden tvolck vander stadt noch up diveersche ander plaetsen, daer zij haer vonden, ghequetst ende ghewont hebben; ende hoe den capiteijn vanden casteele een groot gheschut dede aflaten, gheladen met een cloote; ende van sommighe ghequetste bij name, ende hoe vele datter daer ghequetst waren | 157 |
Capittel XXVII. - Hoe des duucx Dalve bastaert zone te Ghendt inghereden quam, ende neerstelick dede spueren naer die moordenaers vander foele up den Coorenaert; van een justicie te Bruessele; hoe de Spaengiaerden haer feet blauwelic excuseerden, ende hoe zij van een van hare predicanten openbaerlic ghestraft waren, ende hoe des Duucx bastaert zone voornoemt zeer vergramt was up die Spaengiaerden | 162 |
Capittel XXVIII. - Hoe die Spaensche wachten haer verghaderinghe maecten om justicie over de hare te doene; hoe tvolc vander stadt haer huijsen upsloten ende meest thuus bleven; van een voorghebodt dien anghaende; ende hoe datter twee Spaengiaerts ghehanghen ende in vier sticken elc ghesneden ende ghecapt waren, zonder de hoofden | 165 |
Capittel XXIX. - Hoe men de Spaengiaerts noch hier ende daer upraepte ende vijnck, ende hoe zij daer duere verscrict ende sachtmoedich werden, die van Ghendt troostende, ende hoe ander verhert bleven in haer boosheijt; vande groote pacientie van die van Ghendt eensdeels in prose ende anderdeels in dichte vertoocht | 172 |
Capittel XXX. - Dat den duuck Dalve zeer vergramt was up |
[deel 3, pagina 321]
Baldz. | |
die Spaengiaerden, om die overdaet te Ghendt ghedaen; ende hoet uutbarst, dat zij een conspiracie ghemaect hadden om die stadt te saccagieren; hoe datter noch twee ghehanghen waren, ende van die turtelmoedicheijt der Spaengiaerden; ende hoe den zone vanden Duuck uut Ghendt vertrack; ende wat men zeijde van die ghevanghen Spaengiaerden | 177 |
Capittel XXXI. - Van zeker amenden bij sommighe brekers ghedaen ofte diet ghefavoriseert hadden; hoe die Spaengiaerts interdictie ghedaen wart int sGraven Casteel niet te ghane; hoe men sommigher lieden ghoet te Ghendt inventarieerde; van twee fugittijven, die weder te Ghendt quamen; van een colacie up tvertrecken vande Gouvernante; ende van sommighe propoosten anghaende der voorleden foele | 181 |
Capittel XXXII. - Van een voorghebodt te Ghendt; hoe den vrancschen Coninc tAndtweerpen zant om ghelt; wat men zeijde van Condée, ende vander lige die onsen Coninc ghemaect hadde; hoe de priesters meshandelt waren in Westvlaenderen; van een groote overdaet ende beroerte te Doornicke bij de Spaengiaerts voortghestelt; ende vande redelicheijt der Duijtsche knechten | 187 |
Capittel XXXIII. - Hoe vele datter te Brugghe inghedaecht was; van een voorghebodt te Ghendt; wat neersticheijt dat schepenen deden om gheen beroerte meer in haer stadt te hebben; hoe de Gouvernante naer haer landt vertrack, ende hoe dheere van Mansfelt ooc thuijswaert reet; van nieumaren uut Vrancrijcke; hoe die van Douwaij zurghe droughen; van een justicie te Bruessele; van een processie generael; vander Spaengiaerden jonghelueringhen, ende haer cleen reverentie tot justicie | 192 |
[deel 3, pagina 322]
Dat Zevenste Boeck. | |
---|---|
Bladz. | |
Capittel I. - Van sommighe tijrannighe ende ghruwelicke sticken bedreven van sommighe sectarissen int Westquartier van Vlaenderen an de persoenen van sommighe priesters, ende ooc an eenighe keercken, ende hoe dheere van Reesseghem ghecommen es tYpre, informatie hoorende up de voornoemde tijrannie | 199 |
Capittel II. - Hoe die Spaensche soldaten den volcke groot overlast deden, als ooc tAndtweerpen, tAudenaerde, in dlandt van Aelst ende bijsonder te Meere; ende hoe die quaetwillighe ghuesen in den Westcant zeven officiers versleghen hebben; ende van een schermutsijnghe tusschen die boeren ende Spaengiaerts, ende hoe tijrannelic zij die arme boeren te Ghendt ghevanghen inbrochten | 203 |
Capittel III. - Hoe die Spaengiaerden, die ter causen vander foele up den Coorenaert ghevanghen zaten, ontsleghen werden; ende hoe die peerden, die van Nederlandt ten dienste vanden Coninc ghecommen waren, vele storven; hoe onsen coninc Phelips vande catholijcque Franchoijsen ghepresen wart; ende van groote rumoeren van oorloghen, die men hoorde oft vreesde in Vrancrijck ende Duijtschlandt | 207 |
Capittel IV. - Van sommighe onghehoorde tijrannighe sticken over de priesters int Westquartier gheschiet; hoe Glaudekin Ghoetghebuer te Ghendt ghecommen ende ghevanghen es; ende van een scheerp mandament jeghen die voornoemde tijrannen ende diese heerbeerchden oft favoriseerden | 210 |
Capittel V. - Van een ghevecht te Ghendt in den Hoijaert, tusschen die Spaengiaerts ende sommighe vremdelinghen; hoe daer groote schatten ghevonden waren in tnieu casteel te Ghendt, toebehoorende den grave van Egmont, ende waer duer de voornoemde Graven meer ende meer beschuldicht werden; ende hoe den meester del campo met Egmont sprake hadde | 216 |
Capittel VI. - Van een groote droufheijt ende jammer onder die Ghandtoijsen duer vele, die inghedaecht werden; ende hoe een ontfangher van Egmont gheandtwoort wart; ende van een questie tusschen den baliu van Deijnse ende meester Artus Boessens, ende hoe Boessens van zijnen bedde ghehaelt |
[deel 3, pagina 323]
Baldz. | |
wart; hoe den souverain van Vilvoorde te Ghendt ghecommen es, ende Glaudekin Ghoetghebuer met hem ghevoert heeft, welck Glaudekin tOvermeere ontloopen es | 221 |
Capittel VII. - Van een loghenachtighe valsche upghevijnghe vande Spaengiaerden te Ghendt voortghestelt; van zeker straetschenders ende bouven, die tHuesdene ende tAssenede veel quaets bedreven; van een groote snee, ende wat quaet dat daer uut quam; ende hoe tclooster ende abdie van Middelburch in Zeelandt verbrande, ende die keercke te Dordrecht | 226 |
Capittel VIII. - Hoe de marcgraefnedinne van Beerghen al haer ghoet verlatende, es in een clooster ghetrocken; vanden capiteijn vanden casteele te Doornicken diveersche propoosten; van een ghevecht te Ghendt; ende hoe tgheboufte int Westquartier wederomme leelicke tijrannie deden | 231 |
Capittel IX. - Hoe Glaudekin Ghoetghebuer anderwaerf ghevanghen wart; ende van xj quaetdoenders, die te Ghendt ghevanghen waren; van die groote tachterheijt van die van Andtweerpen, ende hoe die van Ghendt groote schade leden; ende van die inportuniteijt van die van Brugghe ende vanden Vrijen; ende hoe die van Ghendt troost vanden duuck Dalve creghen, maer gheen effect | 237 |
Capittel X. - Van eenen dootslach Spaengiaerts, onderlinghe; wat men zeijde vander justicie tAndtweerpen over de Duijtsche knechten; van een gracie overghezonden vanden Paus | 242 |
Capittel XI. - Den tenuer van tmandement uutghezonden bij den franschen coninck Carolus, in alle zijn landen ende jurisdictien van zijnen rijcke, al waer mede hij ter hulpe roupt alle zijn vassallen ende mannen van wapenen jeghen die Hughenoijsen heretijcquen | 246 |
Capittel XII. - Van zeker tortueren van malefactuers, ende van zes malefactuers, die buten der Mudepoorte ter ghewonelicker plaetse levende verbrant waren, ende ander dijnck meest dienanghaende | 250 |
Capittel XIII. - Vande vremde maren, die ghestroeijt waren van tvanghen van sConincx zone in Hispanien, ende de cause waeromme; hoe die priesters int Westquartier die vlucht namen; hoe noch drije malefactuers ter voornoemder plaetse ghejusticiert waren; ende hoe tot Brasseles xxvij man- |
[deel 3, pagina 324]
Baldz. | |
nen ghevanghen waren, die daer ghecompareert waren; ende van Vincent Salomons perten | 255 |
Capittel XIV. - Van sommighe acten tusschen de Spaengiaerden ende Ghandtoijsen, ende een retractacie vande beelden ende figueren der helighen; ende wat men zeijde vande rudessen der Hughenoijsen in Vrancrijck; ende die namen van sommighe edelmannen uut Nederlandt, die den franschen Coninc ter hulpe ghecommen zijn, ende hoe veel peerden elc bijsonder brachte, ende van die teekenen, die de onse voerden in hare standaerden ende bannieren | 261 |
Capittel XV. - Hoe rudelick die Spaensche soldaten in dlandt van Rooden leefden ende eldere; ende van drij mannen van Ghendt, die de Spaengiaerden zeer tijrannelic strop de corde an deden, om een zeer cleen zake; ende hoe die Hughenoijsen ons frontieren vexeerden; ende hoe up den Vastenavont, te Ghendt, noch een deel volcx ghevanghen wart, ende al de Nederlanden duere | 266 |
Capittel XVI. - Hoe datter up den Aschdach, anno 1567, drije destijncte brieven te Ghendt up de keercdueren van sConincx weghen upgheslaghen waren, waer bij inneghedaecht waren hondert mannen van Ghendt, waer onder herde deghelicke mannen waren, te compareren teenen zekeren daghe voor den duuck Dalve, up de verbuerte van eeuwich ghebannen te zijne ende alle haer ghoeden gheconfisquiert, waer af dat niet eenen ghecompareert en es | 272 |
Capittel XVII. - Van een quade presumptie, die sommighe namen vanden grave van Egmont, als hij de laetste reijse uut Ghendt vertrack; ende van drij mannen, die te Ghendt ghevanghen ghenomen waren; ende hoe Gheeraert Van Bijlande te Ghendt ghevanghen inneghebrocht was; ende een hijstorie van zijn manniere van doene | 279 |
Capittel XVIII. - Van zeven mannen, die tYpre ghejusticiert waren, ende wat men zeijde van tlichten vande soldaten te Ghendt; ende van die tachterheijt der stadt; van tancommen ende tlossen vanden ingienen ende metalen sticx te Ghendt, die van Breda ghebrocht waren, als gheconfisquiert ghoet vanden prince van Oraingien | 286 |
Capittel XIX. - Van sommighe persoonen, die te Ghendt tScepenhuuse ontboden waren; ende van xviij ghevanghenen te Bruesele, die den provoost overghegheven waren; |
[deel 3, pagina 325]
Baldz. | |
ende hoe datter te Bruessel noch inghedacht waren, waer onder noch eene was Lievin Brakelman; ende hoe capiteijn Boessens x ghevanghenen te Ghendt inbrachte; ende dat tvolc in Vrancrijck zeer tot Condée ghehelt was; ende hoe te Ghendt ghelast was de ghebroken keercken te repareren | 291 |
Capittel XX. - Hoe den paeijs in Vrancrijck quaden voortghanck hadde; ende hoe Jan Van der Riviere ghevanghen was, ende ooc Adam Haeijman ende eenen metsere; ende dat Lievin De Smet, die zijn vanghenesse in zijn huijs ghehauden hadde, gheleet wart in de stede vanghenesse; ende van een verbodt up die Spaensche hoeren; ende vande zaken in Vrancrijcke | 296 |
Capittel XXI. - Wat men zeijde vander execusie, die men doen zoude; ende van beede de zonen Maijaerts, hoe zij de vlucht namen; van Onser Vrauwendach in maerte; hoe Bartholomeus Van den Putte ghevanghen was; ende hoe men zeijde, dat men up den xxxen marcij anno lxvij groote justicie zoude doen | 300 |
Capittel XXII. - Hoe de Spaengiaerden haer verghaderinghe maecten; ende hoe men te Ghendt, up den voornoemden xxxen in maerte, over zeven mannen justicie dede metten stroppe, als meester Willem Rutsemeel, Pieter Andries, Jan Rooze, Lievin De Smet, meester Gillis Coorne, meester Jacob Schoenlap ende den Wulfjaghere | 302 |
Capittel XXIII. - Hoe men up den voornoemden dach noch te Ghendt justicie dede metten viere; over vier Annabaptisten, jonghe mannen, ende hoe die ghehanghen waren afghedaen werden, ende som begraven up tghewijdde ende som niet; ende hoe datter noch sommighe ghevanghen werden | 309 |
EINDE VAN HET DERDE DEEL.
[deel 4, pagina ongenummerd (p. I)]
MAATSCHAPPIJ
der
VLAAMSCHE BIBLIOPHILEN.
4e REEKS. - Nr 1.
[deel 4, pagina ongenummerd (p. III)]
VAN DIE
BEROERLICKE TIJDEN
in
DIE NEDERLANDEN
en voornamelijk
IN GHENDT
1566-1568
door
MARCUS VAN VAERNEWIJCK,
naar het oorspronkelijk handschrift
uitgegeven door
FERD. VANDERHAEGHEN,
Bibliothecaris der Hoogeschool van Gent, enz.
VIERDE DEEL.
[deel 4, pagina ongenummerd (p. IV)]
Nr 157. van de 200 afdrukken voor den koophandel bestemd.
DE SECRETARIS,
J.F.J. Heremans
[deel 4, pagina ongenummerd (p. V)]
VAN DIE
BEROERLICKE TIJDEN
in
DIE NEDERLANDEN
en voornamelijk
IN GHENDT
1566-1568
door
MARCUS VAN VAERNEWIJCK,
naar het oorspronkelijk handschrift
uitgegeven door
FERD. VANDERHAEGHEN,
Bibliothecaris der Hoogeschool van Gent, enz.
VIERDE DEEL.
GENT,
DRUKKERIJ VAN C. ANNOOT-BRAECKMAN KOORNMARKT
[deel 4, pagina 295]
INHOUD.
DAT ACHTSTE BOECK. | |
---|---|
Bladz. | |
Capittel I. - Van sommighe wreede lueghenachtighe maren der Spaengiaerden; ende vande justicie tot Bruessel ghedaen; ende hoe men tAndtweerpen ende te Ghendt tvolck noch vijnck; ende te Ghendt twee mannen ghehanghen werden, ende eenen priester levende verbrant | 1 |
Capittel II. - Wat dat men zeijde vanden prince van Condée in Vrancrijck, ende hoe die ghuesen veel maren stroeijden ten voordeele van Condée; ende hoe te Ronce fortselic de ghevanghenen uutghehaelt zijn; ende hoe sommighe ghuesen moesten compareren voor de ghecommitteerde vanden bisscop van Doornicke, wesende te Ghendt | 9 |
Capittel III. - Welcke de articlen waren waermede sommighe ghuesen lijf ende ghoet verbuert hadden; ende wie zij waren van Ghent, die te Bruessel ghevanghen waren, ende hoe sommighe gheestelicke personen voor die ghevanghenen baden ende die ander beschuldighe niet en begheerden ghenoumt te |
[deel 4, pagina 296]
Bladz. | |
hebben; van Backerseels tortuere ende noch viij mannen te Ghendt ghepijnt | 13 |
Capittel IV. - Van drij pacienten, die ter cause vander ghueserie onthooft waren, ende hoe ghestichtelic dat zij storven; ende hoe eenen man, van verschrictheijt van dese doode lichamen, ghestorven es; ende hoe datter zeven pacienten van Deijnse naer Deijnse ghevoert waren om ghejusticiert te werden; ende hoe datter noch drij mannen van Ghendt inneghedaecht waren | 18 |
Capittel V. Van diveersche nieumaren; ende van zesse artijclen oft pointen die sommighe ghuesen ter doot ghebrocht hebben; ende hoe dat wel bij xx pointen nochtans bewesen mach werden, waeromme dat men over vele van dien compassie ende medelijden behoort te hebben | 23 |
Capittel VI. Vande liberalicheijt der goddiensticheijt te Ghendt; van eenen jesuijt een treffelic predicant; van sommighe service der soldaten te Ghendt; ende hoe datter neghen pacienten tot Ghendt gracie creghen, ende datter xj tot Rijssele ghehanghen waren; ende dat den Coninc ghelt uut Spaengien zant; vander devocie ende reverencie ghedaen Ghode ende den H. Sacramente up den witten donderdach ende ghoeden vrindaech; ende van leelicke rudesse in den Westcant | 28 |
Capittel VII. Hoe neerstelic dat tvolck up den helighen Paeschdach, ten H. Sacramente ghijnck; van drije ghevanghenen te Ghendt inneghebrocht; ende hoe een veendel soldaten uut Ghendt trocken; van een placcaet ten bretecke uutghelesen ende vande scheerpe justicie te Doornicke; ende hoe die ghuesen naer zelven ketelden; ende dat te Bruessel noch zeven mannen onthooft werden | 34 |
Capittel VIII. Van sommighe lueghenachtighe upghevijnghen der Spaensche soldaten; ende dat den hoofmeester ende secretaris van [den prince van] Oraingie ghevanghen waren; hoe de vier biddende oordenen van Ghendt requeste presenteerden tHove om verzoetenesse van sommighe ghevanghenen; van een colacie te Ghendt ghehauden up de tachterheijt vander stadt; hoe mense helpen mochte | 39 |
Capittel IX. Van een verghaderinghe ende faussen alaerme vande Spaensche busschieters te Ghendt, om een victorie vercreghen jeghen de heretijcquen, ende hoe daer af diveerschelic ghesproken was; hoe men vreesde, dat die Hughenoijsen |
[deel 4, pagina 297]
Bladz. | |
poochden in te nemen Sente Omaers ende die stadt van Ludicke, ende hoe daer up eenen edelman als verrader ghevanghen ende naer Bruessel ghezonden was | 45 |
Capittel X. - Hoe men te Doornicke ende ten platten lande zeker wake onderhilt; vande reverencie vande Spaengiaerts totten H. Sacramente; hoe zij de lieden van Sente Pieters weder beroofden van haer huijscateijlen; van haer ghevechte ende onghemaniertheijt; van toverlijden ende beghraven van Adriaen De Bleckere ende vrau Vander Leijen | 50 |
Capittel XI. - Van quade maren ende tquaet voornemen vanden prince van Orainge; ende hoe ootmoedelic men supplieerde om Franchoijs Hueriblock; ende hoe Lievin Brakelman inneghedaecht was; ende hoe tAndtweerpen verboden was quade maren te zaeijen; hoe oneerlic die Spaengiaerts te Ghendt int Vleeschhuus leefden, ende hoe mesjantelic een capiteijn eenen man vander stadt quetste | 55 |
Capittel XII. - Hoe men te Ghendt ende eldere crijschvolc upscreef; ende hoe een vrauwe van Ypre ghepredict hadde; hoe sommighe priesters in den Westcant meshandelt waren; hoe in de keercke van Zulcke tvier ghesteken was; van een cleen roere te Ghendt om wat datter ghebroken was; hoe die ghuesen te Doornicke bij nachte up de maerct preecten ende psalmodien zonghen, waerom zij onthooft ende int water gheworpen warden | 60 |
Capittel XIII. - Hoe Dierick Jooris ghevanghen was ende waer af dat hij bedreghen was; van diveersche nieumaren; ende hoe te Ghendt een vrauwe vermoort was ende een meijskin van eenen Spaengiaert met zijn snoere, en hoe hij hem hadde in de vanghenesse ende andere; ende hoe Quickelbeerghe ende Jacob De Vroe gheëxecuteert werden | 64 |
Capittel XIV. - Van een stranghe justicie over eenen Spaenschen moordeneere ende een vlaemsche moordenaresse te Ghendt ghedaen, ende hoe versteent ende onversaecht dat zij waren, bijsonder was den man verhert tot in de laetste wijle zijns levens | 70 |
Capittel XV. - Wat men zeijde vanden voornoemden gheëxecuteerden, van zijn malefactien van joncx, ende hoe dees moorden te weercke gheghaen zijn, ende wat zij gheconcipieert hadden, ende wat men zeijde van tmeijskin medeghezelline van dese moorden | 75 |
[deel 4, pagina 298]
Bladz. | |
Capittel XVI. - Vanden baliu van Meerlebeque tAelst ghevanghen; van acht Audenardijnen, die te Ghendt inneghebrocht waren, en wat men haer te laste leijde; van sommighe vlieghende maren; van meester Silvester Moenens te Ghendt; van sommighe leelicke woorden der Spaengiaerden, ende ander dijnck | 80 |
Capittel XVII. - Van eenen heesch van ghelde vanden duuck Dalve, ende van een colacie te Ghendt ghehauden ter zelver causen, ende om de tachterheijt vander stadt te verlichtene, ende wat resolucie dat daerup ghevallen es | 84 |
Capittel XVIII. - Hoe datter diveersche veendelen knechten vanden duuck Dalve naer Vrieslandt beschict waren, ende hoe zij de vijanden anghevallen hebben ende tondergheghaen zijn, ende hoe den grave van Harenbeerghe int velt versleghen ghebleven es | 87 |
Capittel XIX. - Hoe vanden duuck Dalve de frontieren wel doen bezetten waren, te weten in drij quartieren, als jeghen de Duijtschen, Inghelschen, ende Franchoijsen, ende hoe de heere van Rues vast crijschvolc upnam; van een Inghelsch ambassaet te Ghendt ghecommen; hoe meester Willem Rutsemeels zone te Bruessel levende verbrant was; ende van een zotte weduwe te Ghendt | 92 |
Capittel XX. - Hoe twee lieden van Ghendt aldaer ghejusticiert waren, deene een anabaptiste wesende, metten viere, ende dander een keereschender zijnde, metten zweerde, ende hoe hem elc bijsonder hadde, ende eerst hoe onnooselic den herdooper ghevanghen was | 94 |
Capittel XXI. - Van een placcaet te Ghendt uutghelesen up de vremdelijnghen, sectarissen ende vaghabunde: ende hoe informacie ghehoort was up de zonen van Lievin De Vlieghere; van een edelman van de Villeers, daer hier voren int 16 cap. af gheroert es; ende van groote justicie te Bruessel ghedaen over veel nobilisten; ende van eenen ghevanghenen te Ghendt inghebrocht | 98 |
Capittel XXII. - Hoe die Spaengiaerden te Ghendt tijlc in roere waren, ende hoe beede die Graven aldaer ghevanghen ghehauden, naer Dendermonde ende alzoo tsanderdaechs te Bruessel ghevoert waren, ende hoe diveerschelic tvolck daer af sprack, hopende dat zij gracie crijghen zouden vanden lijve ende anders | 102 |
[deel 4, pagina 299]
Bladz. | |
Capittel XXIII. - Hoe beede dees edel ende machtighe Graven haer toijsoenen afghenomen zijn ende verwesen zijn ter doot, ende hoe zij met grooter droufheijt vanden volcke, te Bruessel up een schavot onthooft zijn gheweest, ende alle haer ghoeden gheconfisquiert | 105 |
Capittel XXIV. - Noch van groote justicie te Bruessel ghedaen, ende van ghevanghenen daer inghebrocht; hoe datter daer ooc tSente Pieters te Ghendt ghevanghen ende ghejusticiert wart; van diveersche nieumaren, scheermutsijnghen, justicien ende andersins den troublen tijt noch al anghaende | 110 |
Capittel XXV. - Van een quaet stick ghedaen bij de wilde ghuen; van diveersche maren, ende dat meester del campo ende den capiteijn Salines en den president van Vlaenderen wederom commen zijn te Ghendt; van een indiscreet feijt bij de Spaengiaerts tAndtweerpen bedreven, ende hoe die Spaengiaerden tSacrament te Ghendt met bussen loofden; ende hoe die Duijtschen te Valenchiene zesse van hare capiteijnen ghevanghen hadden | 115 |
Capittel XXVI. - Van sommighe oneerlicke ende ongheoorloofde sticken, die de Spaengiaerts te Ghendt bedreven; ende hoe men te Mechelen platte scheepkins maecte; vande belofte, die den Duuck die Spaengiaerts ghedaen hadde; van zeker tijdinghe van tvertrecken der voornoemde Spaengiaerts uut Ghendt; van diveersche nieumaren, ende hoevele die stadt tachter was nopende tservicium | 120 |
Capittel XXVII. - Van een abominabel stick van eenen bouve Spaengiaert te Ghendt bedreven; ende hoe de vrauwen ende meijssens van Ghendt verboden was met de Spaengiaerts uut te trecken, ende die redenen ende presumpsien waeromme; ende hoe ghemackelic die Spaengiaerts waecten; hoe gheboden ende te kennen ghegheven was die vander stadt om ghelt te commen, die haer beclaechden van sommighe nieumaren; ende van een rudesse vande wilde ghuen bedreven | 125 |
Capittel XXVIII. - Hoe de Spaensche gharnisoenen vertrocken uut Ghendt, ende hoe dat veel vrauwen te waghen ende tschepe hemlien volchden jeghen tverbodt, ende daerom vanden meester del campo zeer ghesleghen waren; ende hoe die soldaten, die te Ghendt int casteel bleven noch vaste, met waghenen, der lieden cateijlen uut haer huijsen haelden, ende hoe zij diveerschelic oorlof namen ende vande Dominicanen ghebenedijt werden | 130 |
[deel 4, pagina 300]
DAT NEGHENSTE BOECK. | |
---|---|
Bladz. | |
Capittel I. - Hoe tvolck van Ghendt mits tvertrecken der Spaengiaerden beghonden te verhueghen; ende hoe een man tcroonsel ghedaen ter eeren den H. Sacramente afsneet; hoet nochtans van vele persoonen zeer eerlic ommeghedreghen wart; van twijffelicke maren uut Vrieslandt; hoe de nachtwake te Ghendt upghestelt was; hoe de Duijtschen te Mechelen uut ende in trocken; ende van ander nieumaren | 134 |
Capittel II. - Van sommighe justicien in den Westcant ghedaen; van vijf supiers, die ghevlucht of ghevanghen waren; hoe zeker ghevanghenen van Bruessele naer Vilvoorde ghevoert waren; ende hoe die van Andtweerpen bevreest waren; van reformacie der gheestelicke; vanden legher der ghuesen; rudessen der Spaengiaerden; vijf scepen met snoeren, die te Ghendt ariveerden; van een leelick ongheweerte, donder ende onghezien haghel; ende van quaetdoenders ghevanghen | 139 |
Capittel III. - Van een ghescrifte bij mij vanden Hove ghecreghen, inhaudende de leelicke meshuijsen, delicten ende onghetrauwicheden vanden prince van Orangien, Bredenrode, ende die conjuracie ende tsamen verbintenesse van hemlien, met vele ander edelmannen, jeghen den Coninc onsen souverainen heere | 145 |
Capittel IV. - Noch een ander ghescrifte toetchierende of rakende den heere van Bredenrode, alle zijn delicten partijculierlic verhalende, waer mede ghetaxeert wert dheere van Hoochstraten, de grave van Beerghen, den grave van Culenburch ende den grave van Nassau | 151 |
Capittel V. - Hoe Jan Vanden Poele, den ontfangher fiscael, sommigher ghuesen huuscateijlen vercochte; ende hoe de hoochbaliu van Ghendt in Zeelandt overleden is; van een oordonancie ende ghebodt bij scepenen uutgheleijt van zeer nauwe toesicht te nemen up de vreemdelinghen ende sectarissen, daer toe oordinerende hooftmannen, die daeraf noticie hauden zouden | 155 |
Capittel VI. - Van een justicie te Ghendt ghedaen; van ghevanghen Spaengiaerts, die bijcans uutghebroken hadden; hoe de ghuesen tcasteel Hausij inghenomen, ende sommighe |
[deel 4, pagina 301]
Bladz. | |
keercken verbrant hebben; hoe die gharnisoenen van onser zijde haers zelfs volc quelden, ende dat nochtans die van Antweerpen haar van die Dujtschen beloofden; hoe deerlic dat te Doornicke ghijnck; ende van twee mannen, officiers, te Gheudt onthooft | 161 |
Capittel VII. - Van die rudesse ende stautheijt der wilde ghuesen int Westquartier; ende hoe zeker scepen met vrauwen ende kinderen te Ghendt van Doornicke anghecommen zijn; hoe den duuck Dalve dat stedekin sHeerenbeerghe inghenomen heeft; ende datter ghequetste tAndtweerpen inghevoert waren | 165 |
Capittel VIII. - Vander justicie tHulst ghedaen; van zes edelmannen van Vlaenderen, die tHove inghedaecht waren; van eenen donder ende groote aghelsteenen; van een groote moort ghedaen over ghuesen int stedekin van St Walrij ende daer ontrent; ende van een schoon victorie vande onse in Vrieslandt ghecreghen; ende vande ghuesen int bosch van Coecamer; ende van groote justicie rontom Ghendt | 169 |
Capittel IX. - Van zeker oordonancie sConincx ons gheduchts heeren te Ghendt ghepublieert, ende in prente ghestelt, nopende den ghenen die onder hem hauden eenighe ghoeden toebehoorende eenighe heeren, edellieden oft poorters, ghevanghen, gheëxecuteert oft ghebannen gheweest hebbende, danof de wete te doene an die vander financien ende ontfangher generael up zeker penen | 175 |
Capittel X. - Ander oordonancie sConijncx, waer bij verboden ende gheïnterdiceert wert eenighe correspondencie oft practijcke te hauden met de rebelle, wederspannighe ende ghebannen, mitsghaders eenighe brieven, bootscappen, tijdinghen, berechtinghen, contschappen oft advertissementen van hem te ontfanghen oft an hem te zenden, up pene van ghehauden te wesen van haer medeplichtighe, etc. | 181 |
Capittel XI. - Vande dierte in Vrancrijcke; vanden prince van Condé; vande stadt van Rochelles, hoe zij gheïnfecteert was; hoe meester Gillis De Voocht zijn ijer in tnieu casteel ghevanghen was; van eenen dootslach bij de Spaengiaerts ghedaen; hoe sommigher ghuesen ghoet vercocht wart; van xxvj gheconfisquierde husen; van een schoon victorie up de ghuesen bij Groeninghen in Vrieslandt; ende hoe de onse te voren een cleen schade gheleden hadde | 185 |
[deel 4, pagina 302]
Bladz. | |
Capittel XII. - Dat meester Jan Onghena te Ghendt inghebracht was; ende breeder verclaers vanden dootslach bij de Spaengiaerts ghedaen, int voorghaende capittel gheroert; van Salines begheerte an die vander stadt, de welcke de verstandighe van quader consequencie dochte; ende hoe rudelic die Walsche soldaten leefden daer zij laghen; ende vande wilde ghuen | 191 |
Capittel XIII. - Hoe meester Jan Onghena ghehanghen was; van dat stedekin Herst; hoe al den edeldom van Vrieslandt ende daer ontrent te lijden hadden om de ghueserie; hoe die huijsen der ghuesen te Ghendt verhuert waren; van een processie generael; ende een voorghebodt vande nachtwachters | 195 |
Capittel XIV. - Van drij ghevanghenen van Ghendt naer Deijnse ghevoert om ghejusticiert te werden; ende van drije die ter pijnbanck gheleet waren; en van drij of vier keercbrekers van nieus ghevanghen; van sommighe ghuesen, die een cleen ammende niet vulcommen en wilden, en moestent met den lijfve betalen; van eenen vermoorden man te Ghendt int water vonden; van tSacrament, dat Sente Jacobs in zijn plaetse ghestelt was; van een rudesse der Spaengiaerden; ende van sommighe justicien te Ghendt | 200 |
Capittel XV. - Van dat casteel Hulf bij de Spaengiaerden ghewonnen; van een scheerpe justicie int Westquartier ghedaen; van eenen anderen ooc aldaer duerschoten an eenen boom; hoe monsr De la Mote met subtijlicheden veel quaetdoenders ende ghuesen ghecreech; van een justicie tsHertoghenbosch ghedaen, ende hoe leelic daer die Duijtschen dinzetenen vermoordden ende wonden, ende hoeveel huusen daer ledich stonden; dat sConincx zone overleden was; en van groote justicien ooc in Spangien; en van die desolacie van Andtweerpen ende Doornicke | 206 |
Capittel XVI. - Van sommighe nieumaren; hoe te Ghendt eenen herdooper ghejusticiert was; ende hoe den prince van Oraingen met zijn volck bij Maestricht ghecommen was, ende hoe hem den duuck Dalve daer jeghen steerck maecte; datter noch Spaengiaerden ter zee ancomen waren; dat de ghuesen alle dijnghen detorqueerden tharen schoonsten; van waghenen ende peerden, die naer den legher trocken; en van noch Spaengiaerden ter zee anghecommen; van een |
[deel 4, pagina 303]
Bladz. | |
rudesse in tsermoen; van Walsche crijschknechten, die te Ghendt passeerden; ende hoe ghoeden coop die gheroofde coijen ghegheven werden | 211 |
Capittel XVII. - Van verhueringhe van xv husen der ghuesen; ende van zeker veendelen Walen, die duer Ghendt te schepe ende te voete passeerden; ende vande groote rudesse ende roof, die zij tSente Beefs ende up dlandt bedreven; ende hoe zij met de Spaengiaerts up tcasteel schimpten; ende hoe haerlier onbehoorlicke rudessen ontrent Duunkeercke ghewroken waren | 216 |
Capittel XVIII. - Vanden roum, die de sommighe vande Duijtschen upghaven, die ter hulpe van Oraingie afquamen; hoe mijn heere den president van Vlaenderen, in presencie van schepenen ende zeker notable, een oracie dede; vanden nieuwen bisschop van Ghendt, ende hoe den zelven bisschop in de possessie van zijn bisdom ghestelt wart | 222 |
Capittel XIX. - Van zeker justicien te Ghendt ghedaen; ende hoe dheere Vendevijle te Ghendt ghevanghen inneghebracht wart; ende dat daer noch vij persoonen, ter causen der valscher munte, inghebrocht waren; hoe ons crijschvolck die huijsen ende steercten verbrandden daer de vijanden in ghelogiert hadden; ende hoe die van Ludick gharnisoen ontzeijden | 226 |
Capittel XX. - Hoe te Ghendt een placcaet uutghelesen wart, inhaudende dindaghijnghe van sommighe ghuessche edelmannen; van een groot veendel Walen, dat duer Ghendt passeerde; ende wat men zeijde van Valenchiene, Doornicke, Andtweerpen ende Ghendt; ende hoe den nieuwen bisscop te Ghendt zijn intreije dede, hoe eerlic hij ontfanghen wart, meghaders de ceremonien dien anghaende | 229 |
Capittel XXI. - Van een rudesse der ghuesen te Gorge, boven Rijssele; hoe zeker comissarissen tendeerden tot gracie over sommighe ghevanghenen te Doornicke, ende meer quaets dan proffijt daer af quam; hoe zeker vrauwen inneghedaecht waren; hoe den nieuwen bisscop zijn eerste sermoen te Ghendt dede; ende van een scheermutsijnghe tusschen de onse ende de vijanden | 237 |
Capittel XXII. - Van een valsch minister te Brugghe ghevanghen; van tvertrecken van broeder Jan Vanderhaghen, dominicaen te Ghendt; hoe den duuck Dalve meel van die van |
[deel 4, pagina 304]
Bladz. | |
Ghendt begheerde; van zeker Zeeuwen, die ghepijnt waren; van een fijnesse bij de vijanden up de onse ghedaen; ende van een ghevecht tusschen de Spaengiaerden ende Walen tAndtweerpen | 241 |
Capittel XXIII. - Vande uutvaert van onsen Conincx zone te Ghendt; hoe den prince van Antoingien ende ander edelen vande vijanden ghevanghen waren; hoe den duuck Dalve een processie-generael begheerde an die van Ghendt; hoe Joos De Baut, officier, ghevanghen was ende de cause waeromme, zoo men presumeerde; ende hoe te Ghendt een valsch muntenare ghezoden was, ende zijn zone onthooft | 244 |
Capittel XXIV. - Van zeker justicie te Vilvoorde ghedaen, ende van een justicie in onsen legher ghedaen; noch van een justicie tAndtweerpen ghedaen; hoe die van Brugghe ende tVrije moesten haer andtwoorde zegghen up doncosten van tservicium vande Spaengiaerts te Ghendt; hoe meester Artus Boessens ghevanghen was; hoe zeker edelmannen inghedaecht waren; van een ghebroken cruseficx; van schepen met Spaensch crijschvolck; van een justicie ende de peste te Ghendt, ende ander dijnck | 249 |
Capittel XXV. - Van xij capiteijnen in dWestquartier ghevanghen, ende tquaet dat zij bedreven zouden hebben, hadt moghen vulcommen; waer men zeijde, dat den legher der ghuesen lach; dat die coninghinne van Spaengien overleden es; ende wat men zeijde vander vijanden legher, ende hoe die stadt van Ludick benaut was, ende hoe zij haer hadden jeghen haer gharnisoen; ende wat preparacie den duuck Dalve dede maken in dlandt van Breda | 256 |
Capittel XXVI. - Hoe den bisscop van Ghendt predicte in Sente Jacobskeercke vande afgheroupen mesdaghen, voor de ghene die daer inne beroert waren ende de meenijnghe van dien qualic verstonden; van zeker meesters, die haer vele vermaten van tcureren vander peste; ende hoe den legher vanden prince van Oraingie metter macht over de Mase ghecommen es, bij dat stedekin Stockem; ende hoe die ghuesen roumden vander assistencie vanden zelven prince | 260 |
[deel 4, pagina 305]
DAT THIENDE BOECK. | |
---|---|
Bladz | |
Capittel I. - Hoe zulck staut overcommen vanden prince van Oraingie, groote vreese in dees landen causeerde; hoe den duuck Dalve van deser overcomste an die Ghendt screef; ende in wat mannieren die vijanden over de Mase ghecommen waren; hoe zij vande onse bestooct waren, ende dat zij ooc de onse bestoocten ende schade deden hij die stadt van Tonghren | 264 |
Capittel II. Van twee veendelen Walen, die duer Ghendt passeerden; hoe Lueven voor de vijanden in vreesen was, ende tvolck beghonde te vluchten; van een beroerte vande Spaengiaerts bij Ghendt; hoe men te Ghendt adviseerde om de stadt uut haer tachterheijt te helpen; hoe men vreesde, dat de vijanden veel volcx toevallen zoude; hoe datter noch volc ende ghelt tscepe uut Spaengien commen was; ende van beede de leghers, ende wat daer af dependeerde | 269 |
Capittel III. - Van een victorie vande onse up de vijanden vercreghen, ende hoe men ditte diveerschelic vertrocken heeft, zoo dat de ghuesen zeijden, dat de victorie up de zijde vanden prince van Oraingie was, dwelc een lueghen wel ghelijckende was, mits dat zij ooc dorsten zegghen, dat onsen legher verjaecht was; ende wat hulpe den prince uut Vrancrijck quam; ende van eenen wagheneere van Ghendt, die een cloucke fijnesse in der vijanden legher bedreef | 274 |
Capittel IV. - Van xi gheconfisquierde husen, die te Ghendt verhuert werden; van eenen man van Meenen, die te Ghendt ghehanghen was; vande scheerpe justicie tYpre ghedaen; hoe zeker vrauwen uut onsen legher quamen; en wat men al zeijde van een schoon victorie vande onse up de vijanden; ende wat men zeijde vander hulpe, die ons toequam; ende welc een schoon tijtel die vijanden haer voorghaven; ende hoe den Duuck in zijn ruteren behaghen hadde ende die prijsende was; ende ooc die ghetrauwicheijt van die van Vlaenderen ende van Ghendt | 280 |
Capittel V. - Hoe de voornoemde nieuwe blijde mare zeer vercrancte ende verdonckert wart; ende hoe de vijanden gheaccoutreert waren, en hoe zij te Waver ghecommen waren, ende |
[deel 4, pagina 306]
Bladz. | |
den burchmeester vanden Duuck ghehanghen was; hoe den deken van Ronce weder beghonst te regneren, ende eenen zeer ongheloovighen meinsche ghevanghen hadde; hoe Dierick Jooris ghepijnt ende uutghelaten was; ende wat maren datter gijnghen van beede de legheren; ende hoe den magistraet van Ghendt met haren bisscop in communicacien quamen | 286 |
Capittel VI. | 292 |
EINDE VAN HET VIERDE EN LAATSTE DEEL.
[deel 5, pagina π1r]
MAATSCHAPPIJ
der
VLAAMSCHE BIBLIOPHILEN.
4eREEKS. - Nr1.
[deel 5, pagina π3r]
VAN DIE
BEROERLICKE TIJDEN
in
DIE NEDERLANDEN
en voornamelijk
IN GHENDT
1566-1568
door
MARCUS VAN VAERNEWIJCK,
naar het oorspronkelijk handschrift
uitgegeven door
FERD. VANDERHAEGHEN,
Bibliothecaris der Hoogeschool van Gent, enz.
VIJFDE DEEL.
[deel 5, pagina π3v]
Nr 104 van de 200 afdrukken voor den koophandel bestemd.
DE SECRETARIS,
J.F.J. Heremans
[deel 5, pagina π4r]
VAN DIE
BEROERLICKE TIJDEN
in
DIE NEDERLANDEN
en voornamelijk
IN GHENDT
1566-1568
door
MARCUS VAN VAERNEWIJCK,
naar het oorspronkelijk handschrift
uitgegeven door
FERD. VANDERHAEGHEN,
Bibliothecaris der Hoogeschool van Gent, enz.
VIJFDE DEEL.
GENT, DRUKKERIJ VAN C. ANNOOT-BRAECKMAN, KOORNMARKT.
1881.
[deel 5, pagina VII]
ERRATA.
1ste deel | bl. 109, | nota (2) 1565. Lees 1566. |
bl. 176, | nota (1) Metaale. Lees metalen. | |
bl. 213, | nota (1) Het Cueillothuis, pakhuis. Lees Het Cueillothuis was het bureel voor de ontvangst der belasting op het graan. Het stond ter plaatse waar later het Pakhuis werd gebouwd. | |
bl. 214, | nota (1) Geuzepoort? Lees Geuzepoort. Vaernewijck geeft de verklaring van het woord op bl. 236. | |
2de deel | bl. 337. | Deze bladzijde is verkeerdelijk 237 genummerd. |
[deel 5, pagina 215]
LIJST DER LEDEN.
(Januari 1882).
De Heeren :
Fr. Vergauwen, te Gent, overleden in 1881. |
Vacat. |
Mr. Ph. Blommaert, te Gent, overleden in 1871. |
J. -P. Blommaert, te Gent, overladen in 1874. |
Dr. Eelco Verwijs, te Leiden, overleden in 1880. |
Mr. N. DE PAUW, te Brugge, benoemd den 8sten Mei 1880. |
D.-J. Vanderhaeghen-Hulin, te Gent, gaf zijn ontslag in 1845. |
K. Annoot-Braeckman, te Gent, gaf zijn ontslag in 1864. |
H. Annoot, te Gent, overleden in 1880. |
Mr. L. DE HONDT, benoemd den 9den juli 1831. |
R. Brisart, te Gent, overladen 9 Mei 1851. |
E. VAN DAMME-BERNIER, te Gent, benoemd 25 Mei 1853 |
R. CHALON, te Brussel. Stichtend Lid. |
Mr. P.-F. de Decker, te Gent, gaf zijn ontslag in Juli 1839. |
F.-H. Mertens, te Antwerpen, overleden in 1867. |
A. Angillis, te Rumbeke, overleden in 1870. |
A. de PORTEMONT, te Geeraardsberge, benoemd 20 December 1870. |
Th. de Jonghe, te Brussel, overleden in 1860. |
Ridder GUST. van HAVRE, te Wijnegem, benoemd 1 Juni 1860. |
J.-J. de Mulder, te Oudenaarde, overleden in 1853. |
J. de Crane van Heyselaer, te Mechelen, overleden in 1857. |
MARTINUS NIJHOFF, te 's -Gravenhage, benoemd in 1858. |
L.-J.-A. de Roovere van Roosemeersch, te Brussel, overleden in 1842. |
F.-J. de Bonne, te Brussel, overleden in 1879. |
Dr. P. FREDERICQ, te Luik, benoemd den 8sten Mei 1880. |
[deel 5, pagina 216]
De Heeren :
Baron J. de Saint-Genois, te Gent, overleden in 1867. |
K. de Brou, te Brussel, overleden in 1877. |
J.-B. LAVAUT, te Gent, benoemd 16den Februari 1878. |
Graaf Fr. Goethals-Pecsteen, te Brugge, overleden in 1846. |
Baron Ph. Kervyn van Volkaersbeke, te Nazareth, overleden in l881. |
Vacat. |
J. Ketele, te Oudenaarde, overleden te Brussel, in 1856. |
L. GEELHAND van MERKSEM EN DAMBRUGGE, te Brussel, benoemd 14den Juli 1857. |
P. Kocks, te Gent, gaf zijn ontslag in 1845. |
J. van den Bossche, te Gent, gaf zijn ontslag in 1853. |
P. Visschers, te Antwerpen, overleden in 1861. |
Graaf Maurits de Robiano, te Brussel, overleden in 1870. |
F. de Cort, te Elzene, overleden in 1878. |
A. Verbaere, te Gent, overleden in 1881. |
Dr. L. VAN DER KINDERE, te Brussel, benoemd den 9den Juli 1881. |
A. Kreglinger, te Antwerpen, gaf zijn ontslag in 1851. |
C. Welvaert, te Gentbrugge, overleden in 1867. |
Dr. M. Rooses, te Gent, benoemd 6 Februari 1867. |
Vacat. |
J.-B.-F. le Roy, te Brussel, gaf zijn ontslag in 1853. |
Dr. J.-F.-J. HEREMANS, te Gent, Secretaris, benoemd 26 Juni 1854. |
K. Pieters-Morel, te Gent, overleden in 1863. |
Ed. Neelemans, te Eekloo, gaf zijn ontslag in 1879. |
J.-B. de BETHUNE, te Gent, benoemd den 8sten Mei 1880. |
M.L. Polain, te Luik, gaf zijn ontslag in 1852. |
Eug. Herry, te Gent, overleden in 1857. |
Aug. Daele, te Gent, gaf zijn ontslag in 1871. |
Mr. A. Orts, te Brussel, overleden in 1880. |
Vacat. |
[deel 5, pagina 217]
De Heeren :
Mr. C.-P. Serrure, te Moortzele, overleden in 1872. |
Mr. C.-A. Serrure, te Kuregem, gaf zijn ontslag in 1877. |
Vacat. |
L. van Alstein, gaf zijn ontslag in 1846. |
Graaf K. de KERCHOVE van DENTERGHEM, te Gent, benoemd 10den November 1848. |
Dr. D.-J. van der Meersch, te Oudenaarde, overleden in 1863. |
Graaf DIEDERIK van LIMBURG-STIRUM, te Gent, benoemd 14den December 1863. |
Mr. P.C. van der Meersch, te Gent, overleden in 1868. |
F.-H. d'Hoop, te Gent, gaf zijn ontslag in 1881. |
Mr. AD. HOSTE, te Gent, benoemd 9den Juli 1881 |
Mr. S. van de Weyer, overleden in 1874. |
Dr. M. DE VRIES, benoemd 31sten December 1874. |
A. Voisin, te Gent, overleden in 1843. |
J. Gautier, te Brussel, gaf zijn ontslag in 1850. |
C.-A. van Coetsem, te Gent, overleden in 1865. |
Dr. A. van der Linde, te 's-Gravenhage, gaf zijn ontslag in 1876. |
K.-A. BARACK, te Straatsburg, benoemd 28sten December 1876. |
Dr. J.-G. de Block, te Gent, gaf zijn ontslag in 1850. |
J. DIEGERICK, te Ieperen, benoemd 13denDecember 1850. |
P.-F.-X. de Ram, te Leuven, overleden in 1865. |
Ridder de SCHOUTHEETE de TERVARENT, te St Nicolaas, benoemd 11dne Mei 1866. |
J.-B. David, te Leuven, overleden in 1866. |
Dr. A. WILLEMS, te Brussel, benoemd 11den Mei 1866. |
C. Carton, te Brugge, overleden in 1863. |
Dr. G. CARTON, te Wijngene, benoemd 14den December 1863. |
[deel 5, pagina 218]
De Heeren :
Ant. van Dale, te Brussel, gaf zijn ontslag in 1847. |
J.-J. de Smet, te Gent, overladen in 1877. |
Mr. J. OBRIE, te Gent, benoemd 16den Februari 1878. |
Ridder K. van Eersel, te Brussel, gaf zijn ontslag in 1850. |
V. Gaillard, te Gent, overleden in 1856. |
Ph. Cuypers van Velthoven, te Brussel, gaf zijn ontslag in 1869. |
Mr. A. van den PEEREBOOM, te leperen, benoemd 11den Maart 1870. |
P. de Brauwere van Steeland, te Elzene, overleden in 1855. |
Mr. H. Raepsaet, te Lokeren, overleden in 1871. |
Prins ALF.-EMM. de CROIJ, te Brussel, benoemd 29sten Decemb. 1871. |
Ed. Malou, te Ieperen, overleden in 1849. |
Baron H. SURMONT, te Gent, benoemd 14den Juni 1850. |
Baron E. t'Serclaes, te St Joost-ten- Oode, gaf zijn ontslag in1853. |
Baron Isid. van Stein van Altenstein, gaf zijn ontslag in 1871. |
Mr. E. de BORCHGRAVE, te Brussel, benoemd 27sten Februari 1871. |
J. de Mersseman, te Brugge, overleden in 1853. |
FERD. VANDERHAEGHEN, te Gent, Schatmeester, benoemd 20sten December 1853. |
Ant. Dael, gaf zijn ontslag in 1866. |
Dr. F.-A. Snellaert, te Gent, overleden in 1872. |
Dr. C.-J.-K. LEDEGANCK, te Brussel, benoemd 31sten December 1872. |
Theod. de Valenzi, te Gent, overleden in 1855. |
J.-B. de Ghellinck van Elseghem, te Gent, gaf zijn ontslag in 1875. |
Baron James van Rotschild, te Parijs, overleden in 1881. |
Vacat. |
F. van de PUTTE, te Kortrijk, benoemd 5den Mei 1847. |