De jeugd van een dichter
(1948)–Maurits Uyldert– Auteursrecht onbekendUit het leven van Albert Verwey
[pagina 286]
| |
Tiende hoofdstuk
| |
[pagina 287]
| |
nog weinig van zijn gemis. Toen dit zich gevoelen deed zocht hij, met de onuitputtelijke energie die hem eigen was, nieuwe wegen om een ontvankelijk gehoor te vinden voor zijn zingend of betoogend woord. Het huwelijk was op den vastgestelden datum te Haarlem voltrokken, in tegenwoordigheid van de naaste verwanten en een enkelen goeden vriend uit den Amsterdamschen kring. De dag was van een ingetogen, een intieme feestelijkheid geweest. De bruid was in een weelde van teedere bloemen gezet, een geschenk van Jacoba Groenewegen en haar broer, die uit hun kassen alle orchideeën, een driehonderdtal, hadden verzameld. En na het déjeuner dinatoire in het Florapark was het bruidspaar naar Brussel vertrokken, om verder, evenals Martha en Frederik van Eeden enkele jaren vroeger, naar Italië te gaan.
Van Brussel ging de reis over Luxemburg zuidwaarts, over Bazel, Luzern, Milaan en Verona naar Venetië waar zij diep genoten van de rijke architectuur van San Marco en Dogepaleis, van de romantische gondeltochten, bij avond, door de geheimzinnig-kronkelende kanalen, van het spelevaren in de koesterende zon op het ruime blauwe waterveld der Laguna. Vervolgens werd de oostelijke route gevolgd, naar Napels, waar de zon eveneens koesterend scheen, en naar Rome, waar de zon de geheele week van hun verblijf schuil ging achter een regengordijn. In het museum te Napels werd Verwey vooral getroffen door het Pompejaansch ruiterbeeld dat hem inspireerde tot het schrijven van een klein gedicht, later in den bundel ‘Rondom mijn werk’ opgenomen. Staat die Romein daar op zijn stille paard,
Zijn hele losse lijf één fijne lijn,
Hoofd, nek en rug en zit, gebogen been,
En buiging, in den beugel, van de zool: -
Reed die de ruimten van Pompeji uit
En staat nu stil in die muzeumzaal,
En leeft dan 't steen min dan het leven leeft?
(II. 595.)
Helaas was de tijd te beperkt om veel te bezichtigen met de aandacht die het vereischte. In een land zóó rijk aan kunst- | |
[pagina 288]
| |
werken en natuurschoon gaven de schaarsche weken die de reis duren mocht nauwelijks gelegenheid tot vluchtige waarneming en zelden tot bezinning. Maar zelfs vluchtige waarneming kan innerlijk rijker maken en het innerlijk rijpen bevorderen. De reis bedoelde trouwens geen studiereis te zijn. Na de week te Rome werden nog Florence, Pisa en Turijn bezocht. Te Florence kwam Verwey diep onder den indruk van den machtigen marmerdroom van Michel Angelo, één indruk onder de velen die blijvend zouden zijn. De terugreis ging over Parijs, waar Kitty haar Finsche vriendin uit Genève aantrof, die nu te Parijs haar studie wilde voortzetten. In hun lange reisjassen van gelijke kleur, in hun gelijke sportieve, veerkrachtige bewegelijkheid, werden zij zoomin te Napels als te Parijs voor jonggehuwden aangezien. ‘Deux frères’ hoorden zij in de Parijsche Hallen een koopvrouw zeggen en aan de ontbijttafel in hun hotel te Napels hadden zij een Franschman tot zijn dochters hooren fluisteren: ‘Frère et soeur’. Herinneringen aan de reis vindt men in een sonnetten-cyclus van den dertien jaar later uitgegeven bundel ‘De Kristaltwijg’ terug. Verwey was toen naar Napels gereisd, om zijn zwager Odo van Vloten, die voor eenigen tijd uit Indië naar Holland weerkeerde, van de boot te halen, en bij het weerzien van menige plaats, die hij, tezamen met Kitty, had bezocht, gingen zijn gedachten naar het huis in de duinen, naar een jonge, bedrijvige vrouw en een woning met kinderen. Uit die later geschreven sonnetten-reeks laat ik een herinnering aan Pisa volgen: Wij liepen saam in 't laatste lichtgefonkel:
Voor 't kerkhof stonden we aan het brugje stil:
Er was op 't land geen adem, zonder wil
Hing gras en loof: een mistige karbonkel
De zon; wij gingen zacht langs 't weeggekronkel
Naar Pisa: 't leven maakte ook geen geril
In ons: wij leefden zonder wens of gril,
Door 't donker gonsde alleen een vreemd gemonkel.
Wij gingen noordwaarts: lange jaren togen
Vol lust en liefde en vol verborgen krijten.
't Was vrede in ons en toch een vreemd gekreun.
| |
[pagina t.o. 288]
| |
Albert en Kitty Verwey (1890)
| |
[pagina 289]
| |
Nu stond ik weer bij 't zelfde brugje: er vlogen
Winden door 't blijde blauw: zweepklappen 't rijten -
En thuis lacht gij bij spel en kinderdeun.
(I. 404.)
In de eerste dagen van April betrokken Albert en Kitty dan hun eigen huis, onbewust van het feit, dat zij dit huis hun geheele huwelijksleven zouden bewonen. Naarmate het gezin groeide werd het uitgebouwd; de stal aan de overzijde van den weg werd later in gebruik genomen ter behuizing van de bibliotheek die geleidelijk meer bergruimte vergde, vooral door de toevoer van werken uit Van Vlotens boekerij. Vooralsnog bood dit huis aan een pas getrouwd paar ruimte genoeg. Bloemen waren er ook nu, bij hun terugkeer uit den vreemde, in overvloed. Want de bollenlanden stonden in bloei en zoo ver het oog reikte zag men het warm-kleurige mozaiek der tuinen zich uitstrekken tusschen den rand der duinen, Noordwijkerhout en Rijnsburg. Van zijn werkkamer op de eerste verdieping, die naar drie zijden uitzicht bood: in het westen naar zee, naar het noorden over de golvende duinen, en in oostelijke richting over het lage groene land der weiden, tot waar men, heel in de verte, de toren van Vogelenzang kon zien schemeren, had Verwey een onbelemmerde blik over het bloementapijt met de boeiende kleurenpatronen. In die kamer, zijn werkplaats, had hij het eenvoudige, rechthoekige, uit zwaar mahoniehout vervaardigde kastje opgesteld, dat Jan Verwey eens voor zijn oudsten zoon ontworpen had, en waarin deze zeldzame en kostbare boekgeschenken wegsloot; en op dit kastje stond een ander klein meubel: een Japansch ladenkastje, door met mozaiek-figuren van verschillende houtsoorten ingelegde deurtjes afgesloten, dat hij zich in de maanden van huwelijksvoorbereiding op de Japansche veilingGa naar voetnoot*) had aangeschaft en waarin hij brieven borg aan welker bezit hem veel gelegen was. Daarboven had de op | |
[pagina 290]
| |
‘Persephone’ geïnspireerde gekleurde teekening, die Jac. van Looy hem uit Spanje gestuurd had, en waarvan ik in hoofdstuk V gewag heb gemaakt, een vaste plaats gekregen. Het midden van de kamer werd ingenomen door een enorm schrijfbureau, practisch en deugdelijk, en evenals de meubelen van huis- en slaapkamer, herkomstig uit de zoo vertrouwde werkplaatsen van Verwey & Van Dillewijn. Zij zouden nog geschiedenis moeten maken, deze meubelen, zij waren nog wat glad en gloednieuw, maar de tijd zou ook in dit hout zijn merkteeken zetten en ieder meubelstuk zou geadeld worden door het liefdevol gebruik. Verwey en zijn vrouw moeten het plan voor hun verdere leven in zich omgedragen hebben, want in die meubelen komt het reeds tot uitdrukking: het hooge eetkamer-buffet dat de ingrediënten kon bergen ten behoeve van een groot gezin zou even doelloos zijn geweest indien dit gezin niet uitgegroeid was als het op veel en omvangrijk werk ingericht schrijfbureau, wanneer Verwey zich tenslotte aan een levenstaak buitenshuis gebonden had. Voorloopig was het gezin voor de woning te klein en werden gasten graag tegemoet gezien. Sommige van Kitty's broers en zusters, en haar moeder in de eerste plaats, kwamen nu en dan over. Mevrouw van Vloten logeerde soms weken lang op Villa Nova; Alberts broer Chris en zijn zusters bezochten Noordwijk als het werk dit toeliet en beide grootvaders, Christoffel Verwey en Albert van der Vijgh kwamen een dag, met het oliewagentje, van Piet Gijs, deftig aangedaan in zwarte lakensche jas, ten einde de nieuwe woning van den kleinzoon te inspecteeren met deskundig oog. Natuurlijk besteedden zij, als mannen van het vak, vooral aandacht aan hout- en timmerwerk.Ga naar voetnoot*) En dan waren er de vrienden-kunstenaars: Jac van Looy, Toorop, Karsen, Diepenbrock, Gorter, Zilcken, Derkinderen | |
[pagina 291]
| |
en Karel Thijm. Tot de gasten der eerste Noordwijksche jaren behoorde ook August Vermeylen, die met Verwey van gedachten wisselen kon over de opbloei der Vlaamsche letteren. Verwey's belangstelling voor de beweging der jongeren in het Vlaamsche land was vroeg gewekt en is steeds levendig gebleven. Het was daarom niet verwonderlijk dat hij spoedig tot de medewerkers heeft behoord van het tijdschrift der Vlaamsche jongeren ‘Van Nu en Straks’. Hij publiceerde daarin - in 1895 - ‘Twee Portretten’ en de cyclus ‘Kosmos’ -later in den bundel ‘Aarde’ opgenomen - en ook de sonnetten-reeks ‘De Spaansche Reis’, herinneringen aan een reis door Spanje, op uitnoodiging van zijn zwager Gerlof van Vloten in het najaar van '93 ondernomen. Vriend die met vriendlijken geest en beschroomde
Vriendschap mij meêtroonde in het moorse land, -
Mij die blijde moderniteit, en brand
Van daagsheid daagde die ik daaglijks droomde,
U die droom van 't vergane en moorse doomde
Of gij poëet waart, die ge in fijnen band
Van zin en geest vingt, tot er ziel door stroomde,
Stellger als mijne, naar poëten-trant
Eeuwiglijk vaag: - o wat stoomt hier ons beiden
't Leven in hart en ogen, onze beide
Zielen vormen het maar naar eigen beeld; -
En wat zullen in onze eigene landen
Onze beelden wonderlijk gaan belanden,
Blozende in 't grijze daar de zon door speelt.
(I. 202).
Aldus de ‘Opdracht’, gedateerd Malaga, 29 September '93. Van Looy, die een deel van zijn studietijd in Spanje gezworven had, schreef hem over deze gedichten, in April van het volgend jaar: ‘Ik was er soms weer. Prachtig. Heeft me ontzettend veel plezier gedaan.’
Een bezoekster die voor langeren tijd op Villa Nova haar intrek nam was Nanny, de Finsche vriendin. Haar studie te Parijs was op een teleurstelling uitgeloopen. Zij was voor haar examen gezakt en vroeg of zij zich eenigen tijd aan het Noord- | |
[pagina 292]
| |
zee-strand ontspannen mocht. Zij bleef vier weken en genoot van de voor haar nieuwe omgeving, het lage land met de zilverige luchten, de kanalen en molens en het eenzame duin. Het is deze Nanny, later getrouwd met baron Cedercreutz, voor wie, toen Verwey in 1909 met zijn vrouw een bezoek aan Finland bracht, het gedicht geschreven werd waarmede de reeks ‘De Tijdgenoot’ uit den bundel ‘Het Levensfeest’ geopend wordt: Geloof, niet in uzelf, maar in uw ster.
Het is niet goed te weinig te geloven.
Ook is niet goed zichzelf te stellen boven
Dat stille licht, zo na en toch zo ver.
Zoals een zwemmer aan 't beweeglijk water
Zich even overgeeft en dan gezond
En fris zich voelt al komt de warmte later
Terug bij 't treden op bezonden grond,
Zo moet ge u geven aan de onzichtbre stromen,
De onzichtbre stralen, waar de ziel in bloeit.
Gij zult het voelen: kracht zal in u komen.
Door 't leven wordt wie leeft niet te erg vermoeid.
(I. 666.)
Lang na Verwey's dood, in het voorjaar van 1943, toen de weduwe van den dichter, uit Noordwijk geëvacueerd, tijdelijk te Amsterdam woonde, stuurde Nanny Cedercreutz haar nog een bundeltje harer - Zweedsche - gedichten toe, getiteld ‘Min Fägnad’ (‘Wat mij bekoort’), geschreven onder den indruk van de oorlogsgebeurtenissen en de bombardementen der Russen.
Noordwijk was in die dagen, toen de Verwey's er zich metterwoon vestigden, niets dan een eenvoudig visschersdorp. Golfterrein, tennisvelden, villa-park, badhôtels en ‘boulevard’ bestonden nog niet. Te Noordwijk-Binnen stond ‘Het Hof van Holland’, hôtel en restaurant van Konijnenburg, dat vooral in de Leidsche studentenkringen groote vermaardheid bezat, want menige promotie-partij werd er gevierd. Maar de eenvoudige dorpsgelegenheid die de broer van dezen Konijnen- | |
[pagina 293]
| |
burg aan zee exploiteerde - men sprak van Konijn-binnen en Konijn-zee - kon slechts aan een klein aantal badgasten onderdak verleenen. 's Zomers werden dan een paar badkoetsjes op het strand neergezet. Verder was er alleen nog maar pension Den Hollander waar, enkele jaren later, Berlage met zijn gezin een deel van de zomervacantie zou komen doorbrengen en waar Verwey toen kennis met hem maakte. Bezoek uit het achterland had het dorp Noordwijk ternauwernood. Behalve dan, in de zomermaanden, die enkele badgasten en een klein aantal Leidsche dagjesmenschen, zag men er slechts de gasten van eigen huis en haard. Zelfs de bewoners van Noordwijk Binnen zag men zelden aan zee. Wat zouden zij er ook zoeken. Het bad en strandleven zooals wij het thans kennen bestond in die jaren nog niet. De weg van Binnen naar Zee was zelfs nog niet bestraat. Voor Verwey waren de duinen een ongerept paradijs, waar het wild, buiten den jachttijd, ongestoord tusschen de bloemen leefde, waarboven de leeuwerik zingend fladderde, de zwaluwen heen-en-weer schoten, de meeuwen hun duizelende vluchten uitvierden, en waar men hoogstens een paar dorpskinderen of een huiswaartskeerenden schelpenvisscher ontmoeten kon. ‘Hoe vol bekoring was daar het duin!’ - schrijft Henriëtte Roland Holst-van der Schalk.Ga naar voetnoot*) - ‘In een vochtige duinpan, achter hooge witte toppen verscholen, stond een zelden betreden elzenboschje. In de dichte takken kwinkeleerden honderden vogels den heelen zomer door; het welige groene gras leek een bebloemd tapijt, zoo vol nachtegaalskruid en koekoeksbloemen stond het. Een heerlijker doel voor wandelingen kan men zich niet voorstellen, dan dit paradijsje in de duinen. Nu is het boschje allang gerooid, de eens zoo drassige grond is uitgedroogd, zooals helaas bijna het geheele duingebied, welks watervoorraad aan de behoeften der groote steden dienstbaar werd gemaakt.’ Door die duinen dwalend, of in een duinpan droomend, vond | |
[pagina 294]
| |
Verwey het innerlijk evenwicht en de bezielende macht van het zingende woord terug. Hier in een groenen kuil lig ik geborgen
Voor wind en stemmen die mij zeer bezeren, -
Hier schijnt de zon, de leeuwrik zingt, er scheren
Zwaluwen langs de duinlijn, en de morgen
Verloopt in vreugd. Mij had de stad vol zorgen
Zo beangst gemaakt, dat ik weer vreugd moest leren
Als een kind lopen, en mij vreê vermeren
In 't hart als een meer droppels dat het worgen
Van hitte droog wrong. O leeg hart, verflauwde,
Word vol nog eenmaal, doe mij eens nog leven.
Om me uit droog mos spruit groenheid; zoele winden
Komen zelfs uit het noorden, al hun koude
Stookt de zon warm: doe zo mijn lijf warm beven,
Mijn mond het bloesemende woord hervinden.
(I. 246.)
In de verzen van ‘Het Duindal’ heeft hij de schoone eenzaamheid van het nog niet door de menschen ontwijde duinlandschap vereeuwigd: In 't duindal waar de kronkelpaden kruisen
En 't avondlicht het spichte helm bevliegt,
Is 't ruisen dat het luistrend oor bedriegt,
Waaronder scherp de harde schelpen druisen.
Het wolge wild verlaat gerust zijn kluizen:
Geen jager vreest het die dien vreê beliegt.
Knaapjes op klompen op wier schouders wiegt
De mand met ruig gaan 't dal door naar hun huizen.
De zee ligt stil: de vissersvloot aan 't rijden
Voor anker heeft gespreid het leedge want.
Vrouwen en kindren gaan langs 't plasrijk zand
Pratend en dansend 't vissersvolk bijzijden.
De rust van morgen zal het week-werk wijden -
De zee spoelt stil om 't uitgestorven strand.
(I. 271.)
Het uitgestorven strand... Maar aan het strand kon het soms levendig toegaan, al waren niet badgasten de verwekkers van het vertier. De visschers brachten er telkens weer de bedrijvigheid. | |
[pagina 295]
| |
Wees stil mijn hart. 't Seizoen mag nog niet komen.
De zee ligt blauw, maar leeg van streek tot streek.
De vloot die voor den storm de Noord ontweek
Is met aavrij eerst onlangs thuisgekomen.
Onttakeld ligt ze wijd en zijd op 't strand.
De vijzel knarst en zevenspannig sjorren
De paarden - die de voerlui vloekend porren -
De schuit op rollen naar het hoogre zand.
Het werkvolk woelt, spant strand langs streng en takel.
Daar lost men tonnen, hier wordt grond bevloerd.
Van 't hoge boord waar 't vlugge volk zich roert
Klinkt zang en klank van stang en kettingschakel.
't Schuitengat stouwt men, waar de reder staat,
Vol schuit aan schuit er 't barre weêr te harden,
Wanneer voor stormen die het schuim verstarden
De wintergolf tegen de duinvoet slaat.
De zeelui, veilig bij den haard, gaan 's morgens
De zee zien, boven aan de werf voor 't dorp,
Merken van elke golf de witte worp,
En hebben voor hun vaartuig weinig zorgens.
Tot als het zoelt en 't water minder grauw
Min harde brekers op het zand doet spoelen -
Dan gaat weer 't volk aan strand en boord krioelen -
Dan eerst zijn lucht en golven varensblauw.
(I. 293.)
Het is duidelijk dat de dichter hier in symbolen spreekt; dat hij in de uiterlijke gebeurtenissen een beeld van zijn innerlijken toestand gegeven heeft. Maar als beschrijving van de bedrijvigheid aan het strand geeft dit gedicht den lezer toch óók een indruk. In ‘Het Duinbos’ (I. 425) heeft bij het elzenboschje uitgebeeld, waarvan Henriëtte Roland Holst spreekt, en dat in de oorlogsjaren 1914-1918 door dorpelingen die gebrek aan brandhout hadden werd omgehakt. Ook in ‘Het Duinpad’ geeft hij zijn herinneringen daaraan weer: Een bosje in duin, in vochtige pan verscholen!
Dat was een vondst! De zeewind had de kruin
Van 't hoogre hout geschoren en 't neeg schuin
Naar 't oosten, maar toch vormde 't groene holen
| |
[pagina 296]
| |
En smalle lanen waar de voet kon dolen
Langs koekoeksbloem en fluitlof door een tuin
Van hondsdraf, wikke en winde: in 't groen en bruin
Van mossen flonkten geurloze violen.
Daar op een oude wilg als in een zetel
De zee te horen, ieder ding vergetel
Behalve alleen uw boek, beminde dichter,
Die uit elk kleinst kruid blijdschap wist te puren,
Dat was mijn vreugd van de achtermiddaguren,
En nog wordt door de erinring 't hart mij lichter.
(II. 84.)
Een geliefkoosde wandeling was, wat in den huize Verwey ‘Dobbe om’ werd genoemd. Wanneer men den kronkelenden landweg aan de oostzijde van het duin noordwaarts volgde, met ter rechterzijde eerst de bollentuinen en verderop weilanden met grazend vee, kwam men, na een klein half uur gaans, aan een eenzame boerderij - Dobbe heette de boer - van waar men, links naar boven klimmend, langs een smal pad door de duinen de zee bereikte. Wilde men de wandeling verder uitstrekken over het dubbele van den afstand, dan ging men, wanneer men de boerderij van Dobbe voorbij was, eerst door de weiden verder noordwaarts voort, de duinen ter linkerzijde latend, en vervolgens de duinen in langs den ‘Schulpweg’ - door de Verwey's ‘het Schelpenpad’ genoemd -. Dit pad was een in de duinen uitgegraven weg ten behoeve van de tweewielige karren der schelpenvisschers, die hun vracht van het strand naar Noordwijkerhout vervoerden. Het slingerde zich van duindal tot duindal, en bleef betrekkelijk in de laagte. Vóór men de laatste duinenrij bereikt had, vóór men de zee kon zien, hoorde men, bij sterke westewind, reeds het ruischen van de branding. Het plotseling zien van de peillooze ruimte en het wijd-bewogen water na die lange wandeling tusschen de betrekkelijke beslotenheid der stille duinhellingen; de aanblik van de naakte en machtige zee na de bekoorlijkheid der bebloemde dalen, werkte telkens weer als een openbaring. Verwey kende het geheim van de verrassing die deze ziel-verruimende wandeling bracht en hij is zelden te vermoeid geweest om zijn gasten, zomer of winter, op die wandeling voor | |
[pagina 297]
| |
te gaan. Een beeld van die tocht, op een herfstdag, vindt men in den bundel ‘De nieuwe Tuin’. Verregend is het laatst en bruin geblaart
Dat takken hield die zwart staan onder 't druipen.
De weg doet duinwaarts trage bochten kruipen.
De leedge wei doorgrazen koe noch paard.
De hoeve in 't voorjaar als uit groen geboren
Ligt zichtbaar als een lang verlaten erf:
Alleen de wandlaar die daar doelloos zwerf
Kan dof gestamp door dichte staldeur horen.
Hij dwaalt er 't duin en d' open schelpweg in,
Verzeld door 't krakend knerpen van zijn schreden -
De duinspleet wijdt: daar dreunt hem van beneden
De ontroerde strandgolf op d' omdroomden zin.
(I. 282.)
In dien eersten tijd van zijn wonen op Villa Nova hield Verwey zich geenszins op een afstand van de Noordwijksche notabelen. Hij bepaalde zich niet tot verkeer met eigen gasten en trok zich niet als een kluizenaar in zijn werkkamer terug; hij paste zich als een gezellig mensch zooals hij van nature was, bij zijn omgeving aan. Zelfs liet hij zich aanwerven als lid van de Katwijksche en Noordwijksche schietvereeniging ‘Pro Regina’. Te zamen met den burgemeester, den ontvanger en anderen oefende hij zich in de scherpschutterskunst en ook met de eenvoudige dorpelingen had hij gemakkelijk contact. Al was hij inmiddels een beroemd dichter en criticus geworden, in zijn hart was hij nog dezelfde, die aan boord van het schip dat hem naar Amerika bracht, gesprekken voerde met de emigranten en met de scheepsbemanning. Eenige jaren na zijn vestiging te Noordwijk kwam Verwey ook in een vriendschappelijke verhouding te staan tot Henriëtte van der Schalk. Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk heeft, kort na Verwey's dood, haar herinneringen aan haar eerste bezoek op Villa Nova in het tijdschrift ‘Groot Nederland’ gepubliceerd. Een paar fragmenten daaruit wil ik overnemen. In het notarishuis op het Lindenplein te Noordwijk-binnen, hunkert de oudste dochter naar toegang tot de Villa Nova onder aan het duin. | |
[pagina 298]
| |
Beschroomd van aard is zij, maar thans werkt een kracht in haar die alle schroom doet overwinnen. De poëzie die sinds zij kon denken, een vonk, in haar gloeide, is nu op haar 22ste jaar, plotseling een groote vlam geworden. De sonnetten volgen elkaar in een snel tempo, niemand weet er nog van behalve Toorop die in Katwijk woont. Dezen heeft zij haar eersten sonnettenkrans gewijd, Verwey de tweede... O nu tot hem te kunnen gaan met haar werk, zijn oordeel te hooren, raad te krijgen van den zéér bewonderde, die, al was hij nog geen volle vijf jaar ouder dan zij, haar sterk imponeerde, Verwey was toen immers reeds een belangrijk figuur in de nederlandsche letteren; hij had een beweging geleid en haar zien sterven. Maar er is wat schroom te overwinnen, ook moet een zekere vereffening eerst plaats vinden tusschen de sfeer van Verwey's woning en die van mijn ouderlijk huis, eer ik mij op een morgen vind, met een cahier vol verzen en een hart dat snel klopt in Verwey's studeerkamer. Het was ook in Villa Nova dat Henriëtte van der Schalk, in die eerste jaren van Verwey's vestiging te Noordwijk, en kort na- | |
[pagina 299]
| |
dat zij haar vader en haar zusje door een noodlottig ongeval verloren had, den schilder Roland Holst ontmoette en zich met hem verloofde. Over de in die dagen op Villa Nova genoten gastvrijheid schrijft zij, in het werkje dat zij aan haar overleden echtgenoot wijdde:Ga naar voetnoot*) Wat de groote vriendschap van Albert en Kitty Verwey voor ons heeft gedaan in de maanden, volgende op die eerste ontmoeting, tot in den zomer onze verloving niet langer geheim behoefde te blijven, is met geen woorden te zeggen. Fijne glanzende draden spon hun vriendschap om ons heen, die de buitenwereld op een afstand hielden en binnen welke wij de schoonste en diepste ervaring van ons bestaan zoo ongestoord mogelijk konden doorleven. Ik heb deze plaatsen met te meer genoegen afgeschreven, omdat de aard van Verwey's geestelijke leiding en van zijn vriendschapsbetoon waar het persoonlijke aangelegenheden van jongeren betrof, hier zoo zuiver wordt geteekend. Vele jongeren die deze jeugdherinneringen van Henriëtte Roland Holst lezen, zullen zich overeenkomstige ervaringen herinneren. Van den dag waarop Henriëtte van der Schalk Verwey's werkkamer betrad om hem haar eerste verzen voor te lezen tot den dag waarop Verwey, in diezelfde kamer, prinses Juliana een tentamen afnam - ja, nog eenige jaren daarna - zijn er talrijke jeugdige bezoekers geweest die van zijn oordeelkundige leiding hebben genoten en daaraan veel voor hun vorming te danken hebben gehad, dichters en dichteressen, later ook studenten, die als deze notarisdochter hebben getuigd of die het zouden kunnen doen. Men sprak daarom wel van de Noordwijksche school, maar zeker heeft Verwey geen school gevormd in dien zin, dat hij aanmoedigde wie trachtte na te volgen. Zijn leiding was altijd gericht op de ontwikkeling der persoonlijkheid, op de ontwikkeling van het persoonlijk karakter bij hen die zich aan die leiding hadden toevertrouwd. Voorloopig waren het echter minder de jongeren dan de tijdgenooten waarmede Verwey zich omringen ging. Een graag geziene gast in zomer en winter was, in die eerste jaren, Alphons | |
[pagina 300]
| |
Diepenbrock met wien Verwey sinds het eerste jaar van ‘De nieuwe Gids’ bevriend is geweest. Toen Diepenbrock hem in zijn verlovingsjaar met zijn verjaardag gelukgewenscht had, schreef Verwey hem, 16 Mei 1889: ‘Ik leef gelukkig en lees veel, waar ik door zie dat de wereld nog zoo kwaad niet is; wat ik trouwens ook voel door veel andere dingen en menschen’. En hij eindigde: ‘Leef gelukkig, want dat is het beste.’ En Diepenbrock antwoordde weer, 25 Mei uit Den Bosch, waar hij als leeraar in de oude talen aan het gymnasium werkzaam was: ‘Ik verheug me dat je gelukkig bent, en het verwondert me niet. In jou leeft een deel van de hoogste vreugde der toekomst.’ En verder: ‘Ik hoop altijd te blijven behooren tot degenen, die jij in aandenken houdt.’ In dien vertrouwelijken en openhartigen geest wordt de correspondentie dan in de eerste Noordwijksche jaren voortgezet. Uit deze briefwisseling kan men een indruk krijgen van de gemoedsgesteldheid waarin de jonge dichter in dien tijd verkeerde en van zijn werkzaamheid. Den 18den Mei '91 schrijft hij aan ‘Fons’, zooals Diepenbrock in den vriendenkring genoemd werd: ‘Ik maak het goed en beklaag het alleen maar dat de “Godheid” tusschen mij en de “eeuwigvloeiende Dingen” een Idee en een kunst gesteld heeft die me dwingen tot zien en doen als ik maar wou voelen en bewogen worden. Nu is het in de eeuwige vloeiïng zijn maar een tijdelijk pleizier telkens voor me, en het gedurige, de eeuwige levens-luiheid, zal wel pas beginnen als ik 't niet meer weet. Als dit niet een beetje schertsend klinkt is het te ernstig.’ Men ziet, de geestelijke werk-drift liet zich niet remmen. Verwey mocht dan al, in zulke voorjaars- en zomerdagen, soms een geluksstemming hebben welke hem tot lijdelijk genieten verlokte; hij mocht dan al eens de leer aanhangen die Van der Goes enkele jaren te voren in een vacantie-stemming verkondigd had: ‘Niets doen dan niets doen is het pleizierigste wat men doen kan’,Ga naar voetnoot*) de Idee bleef actief werkzaam, evenals de kunstenaars-aandrift, de behoefte aan vormgeving en binding. | |
[pagina 301]
| |
Het genot der waarneming, hoe intens ook ondergaan, werd bij hem, toen en steeds, automatisch omgezet in critisch denken en in de kunst van het beeldend gedicht. Dit dichten bleef, in de eerste Noordwijksche jaren, een experiment, of liever: een stemmen van het speeltuig. Verwey schreef verzen; hij verwerkte in den golfslag van het ritme, en binnen de begrenzing van het rijm, wat uit waarneming, gewaarwording, uit intuïtieve Idee en systhematisch denken in hem opschoot en hij bracht die gedichten bijeen onder den naam ‘De Dingen’. Het is waarschijnlijk dat hij in dezen brief aan Diepenbrock op dien bundel zinspeelt, waar hij van de ‘eeuwig-vloeiende Dingen’ spreekt. Ook het vervolg van den brief licht ons in over Verwey's gemoedsgesteldheid in dit eerste huwelijksjaar: ‘Ik maak het goed omdat ik het zoo rustig heb, en tusschen de machten die me naar buiten willen trekken, en die me in mezelf houden, tot nu toe het evenwicht bewaar. Dat schommelen op je spil in je eigen evenwicht, maar aan of rondgetrokken, maar nooit verbogen, - als een magneetnaald zijn, lijkt me 't allerpleizierigste. Als 'k nu heviger leefde, strakker gespannen, stelliger gericht was door een machtige aantrekking, dan voelde ik dat schommelen niet zoo, - zooals ook vroeger niet toen ik altijd voelde als naar een pool ziend die me hield gebiologeerd. Maar dit leven is zoo nieuw voor me, en zoo rijk, - zoo of in een bosch alle blaren ruischen en ik verbaasd ben dat er blaren zijn en dat geruisch. En net als ik vroeger in aarzelloosheid deed, doe ik nu met een aarzel-vast geweten: van alles woorden maken, gezang en geneurie hooren, en mezelf zeggen dat ik van alles niets begrijp. Ja, die Dingen. Zij zijn onze moeder en wij zijn haar ondankbare kinderen. - Als we leeg zijn komen we bij haar en als we vol zijn willen we haar meesters zijn, Kunstenaars. Ik ben zoo kwaad geweest dat de vorm van mijn geest, mijn volzin, voor de Dingen zelfs niet breken wou en toch heb ik me gauw erbij neergelegd en me maar matig geschaamd toen ik die verzen van mijn onkinderlijkheid den naam van De Dingen gaf.’ De ‘machtige aantrekking’ waardoor Verwey vroeger ‘stel- | |
[pagina 302]
| |
liger gericht’ was - zijn maatschappelijke taak, zijn functie als tijdschrift-redacteur met verantwoordelijkheid, was weggevallen. Een pool die zijn blik gebannen hield was er niet meer. Maar met zijn gezond levensbesef bleef het ‘schommelen op de spil’ in een normaal evenwicht. En dat Verwey zich gelukkig voelde in dit nieuwe, vrije, rijke leven - de vergelijking met het bosch waarin alle bladeren ruischen zegt alles. Het beeld van de magneet-naald, van dit schommelen op de spil, van dit zoeken naar de poolster die richting geeft, vindt men terug in een vele jaren later geschreven gedicht. Ik laat het hier volgen, ook omdat men daaruit zien kan hoe een beeld soms jaren lang in den geest van den dichter zweven bleef, voor het in den stroom van zijn poëzie opgenomen werd. Het is het eerste gedicht uit de reeks ‘Om het Valkenhof te Nijmegen’, uit ‘Het brandende Braambosch’: Mijn droom onvroom ontzonk mij traag -
Nu voel ik dat mijn zomer koelt.
Van 't bladergeel heeft zich vandaag
De grond niet blootgewoeld.
Geboren heeft, verloren heeft
Het woud zijn loof, het park zijn groen -
Ik zoek die mij verkoren heeft
Zoals 't de bruiden doen.
Zoals op stille en wijde zee
Vast aan de naald die schomlend wijst
Het scheepje op golven rees en gleê
Naar waar de Poolberg rijst -
Als in een nacht wen 't niemand ziet
De kranen wiggescherp geschaard
Nijlwaarts gewend hun richting niet
Verandren, noch hun vaart -
Als wolk de zee, als damp de wolk,
Als dood het leven, leven dood, -
Zoek ik den droom, zoek ik den kolk
Die eens zich me opensloot.
(I. 339.)
Ook in ‘Cola Rienzi’ wordt het beeld gebruikt. In het derde tooneel van het derde bedrijf zegt Bianca: | |
[pagina 303]
| |
Zo kan soms een mens
Dwalen van God en van zijn eigen ziel,
Totdat hij 't merkt. Dan, in zijn rijpsten tijd,
Ziet hij alleen zichzelf, zijn Ziel, zijn God,
En stort zich in dat wezen, als metaal
In vuur, dat het verguld wordt. Gij, mijn Cola,
Zijt zo'n onfeilbre dwaler. De kompasnaald
Dwaalt zo een poos, door 't schip bewogen, maar
Vestigt te sterker dan haar pijl naar 't noorden.
(I. 748.)
Wat verder nog dien dichtbundel ‘De Dingen’ betreft, waarover hij aan Diepenbrock schreef, in ‘De nieuwe Tuin’, het verzen-boek dat in '98 verscheen, heeft hij verteld hoe hij er gedurende vele jaren van vervuld is geweest: De jaren gaan. Ik die eerst zeven jaar
Van dromen leefde, leefde er andre zeven
Van dingen: beiden heb ik uitgeschreven:
Van verzenbundels maakte ik maar dit paar.
(I. 250.)
Verwey leeft in zijn duinhuis. Zijn gezin groeit uit. In Januari '91 wordt zijn eerste dochter, in Maart '92 zijn tweede geboren. Hij werkt, neemt waar, hij droomt en vorscht. De geluksstemming houdt aan. Hoe kon het ook anders! In December '92 noodigt hij Diepenbrock uit om de Kerstweek te Noordwijk door te brengen. ‘Met sneeuw zal het buiten heel mooi en binnen heel knus zijn en ik heb lang genoeg niemand gezien om gezellig te wezen.’ En verder: ‘Ik heb sinds de vorige Kerstmis nog niet anders als pleizier gehad - dat lijkt weer een beetje op het sprookje dat het leven, als 't goed is zijn moet.’ En hoe de vriend zulk een uitnoodiging waardeerde; hoe feestelijk de Verwey's het hun gasten wisten te maken, blijkt wel uit dezen volzin in Diepenbrocks antwoord-brief: ‘... alles, jelui kinderen, het huis, de sneeuw, de haard, daar hoef ik je niets van te zeggen, dat zijn allemaal voor mij religies sints lang...’ De behoefte om van zijn geluk te getuigen, het op velerlei wijze te bevestigen en het weerstand te verleenen kwam tot | |
[pagina 304]
| |
uiting in Verwey's studie en in zijn poëzie. Deze poëzie bleef voorloopig in portefeuille; zij bevredigde den maker nog niet. De vruchten van de studie konden echter worden getoond. Die studie omvatte zoowel wijsbegeerte als geschiedenis en de geschiedenis der literatuur. Verwey toetste aan de critiek der historieschrijvers eigen oordeel. Natuurlijk was hij soms dagen lang op zoek naar studiemateriaal en moest hij tijdroovende tramritten naar Leiden maken of naar Den Haag gaan om uit de bibliotheken de werken bijeen te zoeken welke hem van nut konden zijn. Ook aan de uitgebreide bibliotheek van Van Vloten, ten huize zijner schoonmoeder, ontleende hij materiaal. De resultaten van de studie der vaderlandsche letteren zouden spoedig blijken. Om te beginnen had hij zijn behoefte aan een theoretischen grondslag voor zijn artistieke werkzaamheid bevredigd door van Shelley ‘A Defence of Poetry’ en van Sidney ‘An Apology for Poetry’ te vertalen. Beide stukken verschenen in één bandje in het najaar van 1891 bij S.L. van Looy, een neef van Jacobus, de schilder, die zich in dien tijd voor het werk der tachtigers veel moeite gaf. Reeds den zomer te voren had Van der Goes gepoogd Verwey te betrekken in plannen welke hij, Van der Goes, te zamen met Van Looy wilde uitvoeren. Tot die plannen behoorde ook het uitgeven van een Sociologische Bibliotheek. ‘Ik denk dat wij je zullen vragen iets te vertalen’ - schreef Van der Goes 21 Juni '90 - ‘Laatst las ik voor de eerste keer “Utopia” van More, een verbazend mooi compendium van alle quaesties van staat en maatschappij, die later ontwikkeld zijn geworden en elk een groote literatuur hebben gekregen. Ik bedoel dat het wel iets voor jou zou wezen om te vertalen als het in de geprojecteerde serie bruikbaar kan zijn.’ Van der Goes heeft zich in Verwey's eerste huwelijksjaar bij herhaling beijverd het contact tusschen den eenigszins geïsoleerden vriend en zijn lezers te herstellen. Zoo heeft hij hem o.a. in November '90 aangemoedigd de brieven van Huet aan Van Vloten, waarmede Verwey toen doende was, te publiceeren in ‘De nieuwe Gids’. Hij trachtte op deze wijze niet slechts Verwey maar vooral ook het | |
[pagina 305]
| |
tijdschrift van dienst te zijn, door Verwey weer in den kring der medewerkers terug te brengen. Verwey heeft inderdaad het voornemen gehad deze brieven voor ‘De nieuwe Gids’ te redigeeren. Hij schreef een uitvoerige inleiding tot deze correspondentie, waarin hij o.a. zegt: ‘Mij zijn door Mevrouw de weduwe Dr. J. van Vloten de brieven van Huet aan van Vloten ter hand gesteld. En de redactie van de Nieuwe Gids beloofde ik die brieven af te staan en in te leiden’. Deze inleiding is echter nooit gebruikt en van de uitgave voor ‘De nieuwe Gids’ is niets gekomen. De brieven van Huet aan Van Vloten werden later uitgegeven in ‘De XXe Eeuw’ van Juli en Augustus 1902, en door Verwey in geheel andere toon, op geheel andere wijze ingeleid. Wat nu het resultaat van de studie der Nederlandsche letteren betreft, onder den titel ‘Nederlandsche Dichters behalve Vondel’ begon S.L. van Looy, in samenwerking met H. Gerlings, de uitgave van zes deeltjes bloemlezingen, door Verwey samengesteld, waarvan het eerste in 1892 het licht zag. Zes deeltjes met zorg uitgekozen poëzie, ingeleid door Verwey en verlucht door eenige jonge, op het gebied der boekversiering toen baanbrekende kunstenaars als Toorop, T. Nieuwenhuis - die in '97 ook de prachtuitgave van Perks ‘Mathilde’ verluchten zou - C.A. Lion Cachet, G.W. Dijsselhof, L.W.R. Wenckebach en T. Colenbrander. De ‘woordverklaringen’ aan het aan Jacob Maerlant gewijde deeltje, toegevoegd, bezorgden Verwey meer verdrietelijkheid dan voldoening. Zijn onderlegdheid op filologisch gebied bleek toentertijd voor die taak nog ontoereikend te zijn, zoodat hij op dit deeltje een lijst van verbeteringen moest laten volgen. In zijn ‘Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst’ heeft hij op deze onderschatting van den wetenschappelijken kant zijner literaire studiën uit zijn jongelingstijd gezinspeeld. Als hij daar vertelt hoe door de jonge Amsterdamsche dichters, door Kloos en hem allereerst, dichters van verschillende talen en tijden zorgvuldig werden gelezen, laat hij erop volgen dat hij spoedig gelegenheid had te betreuren, dat dit toen geschied- | |
[pagina 306]
| |
de met verwaarloozing van het filologische. Liefde en bewondering voor de schoonheid der poëzie was in die dagen de eenige pool waarop de aandacht der jonge kunstenaars was gericht. ‘Vooral ook hollandsche dichters van zeventiende en achttiende eeuw werden zoo gelezen. Toen ik later mijn bloemlezingen uit hun werken saamstelde kon ik voor een goed deel mijn voordeel doen met vroegere streepjes’. De titel dezer serie bloemlezingen wordt begrijpelijk wanneer men weet dat Verwey aan deze uitgave eene uit Vondels poëzie vooraf had laten gaan. Deze had in den vroegen zomer van '92 bij Versluys in afleveringen het licht gezien. Een bloemlezing waarin Verwey op de schoonste verzen van Vondel de aandacht gevestigd had en die voor het begrip van, het gevoel vóór deze poëzie van groote beteekenis is geweest. Karel Thijm schreef zijn vriend daarover, na ontvangst van de eerste aflevering, 26 Juni '92, uit Bergen op Zoom: ‘Je lijkt hierin weer erg op de voorstelling, die ik mij van Goethe maak. Dat wil zeggen mild-heerlijk, kalm-rijk en blank-klaar. Het is, ik herhaal het, precies wat ik zoozeer verlangde, wat ik je al meer dan eens had willen vragen mij mondeling aan te doen, en ik vind bepaald dat je speciaal voor míj hebt geschreven. Was ik op het oogenblik niet beroerd en zeer down, ik zou mij uitvoeriger ontboezemen.’
Verder genoot Verwey van de studie der vaderlandsche geschiedenis. Den 19den September '90 schreef de zeventigjarige Doorenbos uit Brussel, in antwoord op een uitlating van zijn jongen vriend: ‘De lectuur van vaderlandsche historici zou u, als gij zegt, bijna hebben bedwelmd, zoodat de vrucht ervan een vaderlandsch gedicht had kunnen worden. Duidelijk is dit niet.’ Neen, duidelijk kon dit toentertijd voor Doorenbos niet zijn. Maar voor ons is het thans duidelijk genoeg, wanneer wij terugzien op de dichterlijke resultaten van die studie, neergelegd in enkele gedichten van den reeds genoemden bundel ‘De Dingen’: o.a. een bewerking in dichtvorm van de ‘Apologie’ van Willem van Oranje en een poging om het leven van Prins | |
[pagina 307]
| |
Willem in een dramatisch dichtwerk uit te beelden. Hier was dus het ‘vaderlandsch gedicht’ waarvan Verwey in zijn brief aan Doorenbos gesproken had. Een herinneringsbeeld uit die studie-periode komt tot ons uit het gedicht ‘In Schoonheid’ van den in 1908 verschenen bundel ‘Het blank Heelal’. Wanneer de regen stroomde en alle wegen
Door 't vale veld blinkende lijnen waren,
Las ik den dag door, 't lang verhaal, mijn land,
Van uw verleden, en ik zag dáárdoor
De wegen gaan die hand van god of lot
Gebaand hadde en die geest van dichter greep
En groef in woorden tot een grijs tafreel.
Een grijs tafreel waarin de regenstroom
Gedurig neerplaste op het lage land,
Een grijs tafreel waarin de lichte lucht
Gedurig spiegelde in het regenblank.
Ik was dan heel lang eenzaam. Ik bewoog
Mijn hoofd alleen als ginds van de rivier
Kanonschot om de vesting klonk, of dáár
Een vloot aanvoer op zee, in top de vaan
Van Lumey's Geuzen en de Prinsenvlag.
Ik hoorde 't zingen bij de hagepreek,
Gesnik en schreien toen uit Egmonts romp
De bloedstraal sprong en schorteldoek en hand
Rondom 't schavot zich verfde: een duurzaam rood.
O hoe dat rood brandde in uw grijs, mijn land,
O hoe de vlam gloeide in uw grijze lucht,
Vlam van brandstapels, vlam van Zutfen, Naarden,
Maastricht en Antwerp. Ik genoot dien strijd.
Ik volgde in leger en raadkamer, waar
De Zwijger leefde en dacht en deed en stierf.
Barnevelt, Parma, Maurits, Mondragon,
Vijand en vriend, mits sterk en stout en trouw,
Minde ik om 't zeerst, en meest van al dat volk
Van rustge burgers dat in streek en stad
Door nijvren arbeid, kloek besluit, en stil
Veerkrachtig dulden, 't leed van d'oorlog boog,
Tot het, een wal, stond om hun hartlijk erf.
Hun wil was 't die Europa dwong, door vloten
De wereld won, en wáár hun landstaal klonk,
Den naam van Holland uitstraalde als een zon.
| |
[pagina 308]
| |
Een zon van ver zag ik het grauw tafreel
Doorbreken, - branden, en toen ging ik uit,
Met in mijn hart hun moed en in mijn hand
Speeltuig van taal, die ik voor iedereen
Schoon klinken deed, een nieuw, en vreemd, geluid.
(I. 539.)
Maar ongetwijfeld hebben deze studiën mede den grondslag gelegd voor het later geschreven, in 1895 gepubliceerde drama ‘Johan van Oldenbarnevelt’. Sinds zijn kinderjaren was Verwey door het conflict Maurits-Oldenbarnevelt geboeid geweest. Een woord van zijn vader, die, in zijn laatste levensjaar over Barnevelt lezend, tot de ontdekking gekomen was dat de vraag of Oldenbarnevelt schuld had nog niet met zekerheid bevestigend beantwoord kon worden; de opmerking van zijn vader: ‘hij was een groot man, een ongelukkig man’, was als een vonk in de kinderziel gevallen en was daar blijven smeulen. ‘Voor mij was het woord van mijn vader een openbaring die stil bleef lichten in mijn toen pas twaalf-jarigen geest’ - schreef Verwey in de inleiding tot het treurspel. En hij vervolgt: ‘Toen ik verzen schreef, later, liep ik bevend van aandoening de zomersche grachten langs, in mijn hoofd de stoute woorden hamerend waarmee een denkbeeldige Barnevelt, van het planken schavot neer, de breinen zou breken en de harten doen bonzen van zijn haters en bewonderaars. En er zijn nog wel onder mijn vrienden van nog later jaren die zich de geestdrift herinneren, waarmeê ik den weelderigen trotsaard prees die zijn handen niet wou wassen dan in gouden schalen, maar stoïcijn en idealist genoeg was om den roestigen bijl niet te vrezen voor zijn rustigen hals. Nu ik, weer ietwat ouder, de stoute woorden voor hèm niet nodig vond, en trots en weelde maar wereldse omkleding tot wat ik nú allermeest ben gaan bewonderen: den rustigen geest en het vèrstrekkend verstand, en de onomkoopbaarheid van zijn burgerdeugd, - nu heb ik mij zachtjes-aan zoeken voor te stellen in een beeld en het beeld zien te bewaren in woorden - de hele geschiedenis van zijn strijd en zijn sterven, zo pronkloos als ik ze groot en aandoenlijk vond.’ | |
[pagina 309]
| |
Maar vóór Verwey tot het dichten van dit drama kwam had hij de reeks dramatische tableaux geschreven welke onder den titel ‘De Joden’ gebundeld zijn. Dat was in het tweede huwelijksjaar. Het vertoonen van levende beelden, tableaux vivants zooals men ze bij voorkeur vlacht te noemen, was in de laatste decennia van de vorige eeuw zeer in trek. Aan vertooningen die, als een tot stilstand gekomen, een verstarde handeling, op de verbeelding werkten en die momenten uit de wereldgeschiedenis of uit een of ander verhaal weergaven, werd, met meer of minder artistieken zin, de grootste zorg besteed. Men gaf zulke voorstellingen bij feestelijke gelegenheden voor genoodigden, in de eigen woning wanneer men ruim genoeg behuisd was,Ga naar voetnoot*) of in een of ander feestlokaal. Tegenwoordig ziet men dergelijke vertooningen nog slechts als variété-nummer, doch dan in den regel zonder artistiek begrip uitgevoerd en in barbaarschbonte kleuren getooid. Film en rijk-gemonteerde revue hebben het tableau vivant uit de belangstelling verdrongen. Begin 1892 hadden eenige Haagsche schilders - Bauer, Zilcken, Van der Maarel - het initiatief genomen tot het vertoonen van levende beelden - tafreelen uit de verhalen van het Oude Testament - in Pulchri Studio. Op uitnoodiging van Bauer schreef Verwey voor deze vertooning den begeleidenden tekst: Op dit Toneel zult ge in één avond vijf
Levende beelden zien, uit eeuw aan eeuw
Joodsche legende.
(II. 738.)
Aan Diepenbrock werd gevraagd om begeleidende muziek. Den 3den Februari had Marius Bauer aan Verwey geschreven: ‘Amice. De dertigste Maart is er een kunstavond op Pulchri. Zoo je weet ben ik commissaris voor de feesten. Nu heb ik een idee, dat echter niet uit te voeren is zonder jouw hulp geloof ik. Ik zal je in 't kort zeggen wat er zoowat gebeuren zal. Mijn plan is te geven tableaux vivants uit het Oude en Nieu- | |
[pagina 310]
| |
we Testament, bijv.: 1. Koningen 10:2. En zij (de koningin van Scheba) kwam te Jeruzalem met een zeer zwaar heir, met kemelen dragende specerijen en zeer veel goud en kostelijk gesteente en zij kwam tot Salomo.’ of Esther 6:11. ‘En Haman nam het kleed en dat paard en trok dat kleed Mordichai aan, en deed hem rijden door de straten der stad en hij riep voor hem: Alzoo zal men dien man doen tot wiens eer de koning een welbehagen heeft’. ‘Deze en dergelijke zullen in tableaux gegeven worden, 4 of 5 stuks. Nu wilde ik, als dat kon, een geheel samenbrengen, van voordracht, muziek en tableaux alles zoo goed mogelijk en van de zelfde strekking. Je zoudt bijv. een kort gedicht (of proza) moeten maken dat het tableau illustreert. Heel statig en plechtig. Bij 't laatste woord opent een gordijn en ziet men een rij van zangers, die in heel eenvoudige plechtige tonen het hoofdmotief van je gedicht herhalen. Dan sluit het scherm en direct daarop opent het tableau. Dit koor moet in eenvoudige witte gewaden, ieder met een staf en op een rij, en nog onder de indruk van het gezang moet het publiek het tableau zien. Wat ik bedoel kan ik nu heel slecht neerschrijven, maar ik hoop dat je eenigszins begrijpen zult wàt ik bedoel. Mijns inziens zal er door die samenwerking een geheel tot stand kunnen worden gebracht dat zeer plechtig en mooi is. Alleen moet de klip van “godsdienstigheid” een beetje worden vermeden. Natuurlijk wordt de omgeving in de zaal ook zoo passend mogelijk gemaakt. Als alles marcheeren wil, zoo als ik dat hoop, (vooral met de geldkwesties) dan zal de zaal Assierisch worden gemaakt. Schrijf me eens wat je over dit plan denkt. Zie je er wat in, dan zal ik gaarne eens met je komen spreken. Als je liever niet in 't publiek spreekt, dan kan ik je gerust stellen want de spreker behoeft niet gezien te worden, indien je dat verlangt. Alleen wil ik je nog dit zeggen, dat het 2 malen gebeurt, voor werkende leden en kunstlievende leden, beide categoriën betalen entree. Ik ben benieuwd naar je antwoord. Spreek er met niemand over s.v.p.’ | |
[pagina 311]
| |
Verwey is onmiddellijk aan het werk gegaan. Hij stelde echter wijzigingen voor, waarmede de schilders accoord gingen. ‘We vinden heel goed de dans vóór Herodes te veranderen in Simson’, schreef Bauer 17 Februari. ‘We nemen dan het oogenblik waarop zijn haren worden afgeknipt. Ook zullen we in de tableaux de zelfde volgorde nemen als door jou is opgegeven.’ Begin Maart wordt druk gerepeteerd. ‘Nu was onze bedoeling’ - aldus Bauer weer - ‘met een gongslag of een fanfare van bazuinen (misschien zijn deze laatste wat sterk) aan te kondigen dat jij begint te spreken. Als je hebt voorgedragen wat je te zeggen hebt kan 't eerste scherm openen en zingt de rij Assieriërs. 't Tableau staat dan al klaar, dus kan direct daarna gezien worden. 't Beste zal natuurlijk wezen, dat je eens overkomt.’ Hoe ingenomen Verwey met deze opdracht was blijkt uit een brief van hem, in de eerste dagen van Maart aan zijn broer Chris gericht. ‘Ik ga morgen naar Den Haag, 's avonds weer thuis. 't Eind van deze maand zal de schildersvereeniging Pulchri daar een voorstelling van Tableaux-Vivants geven, allen uit het Oude Testament. Ik heb ze zoo geschikt dat ze met hun vijven een vrij goed beeld geven van de heele oud-joodsche geschiedenis en ik schrijf er voordracht en koren bij: voordragen doe ik zelf. De koren zullen misschien bij een latere uitvoering gebruikt worden. Het is heerlijk werk. De tableaux zijn: 1o Rebekka met Eleazar aan de put; 2o Mozes bij de Faraos dochter; 3o Samson als Delila hem 't haar laat scheren; 4o Salomo de koningin van Sheba verwelkomend; 5o Mordechai door Haman rondgevoerd. Dat zijn dus: de Aartsvadertijd, de Egyptische tijd, de Richteren-tijd, de Koningstijd en de Ballingschap’.
Verwey zelf, in een lange oostersche mantel gehuld, heeft in de avondvoorstellingen welke begin April '92 werden gegeven, en waaraan Joodsche figuranten hun medewerking verleenden, de verzen van den begeleidenden tekst voorgedragen: | |
[pagina 312]
| |
Ik zal met bevende muziek van stem
Vóór-zeggen u, eer ge elk beeld ziet, 't verhaal,
Waaruit dat beeld maar één moment verbeeldt: -
Opdat ge, 't hele in uw verbeelding ziend,
Aan 't u vertoonde beeld niet vreemd zult zijn.
(II. 739.)
Minder deze vertooningen dan de voorbereiding, de repetities, het voortdurend contact met de bevriende schilders, vooral met Bauer en Zilcken, - het echtpaar Zilcken behoorde in dien tijd tot de trouwe gasten van het Noordwijksche gezin en de Verwey's gingen op hun beurt vaak bij de Zilckens op bezoek - en de correspondentie, o.a. die met Diepenbrock over de muziek - ‘Ik dank je zeer dat je aan mij gedacht hebt’, schrijft Diepenbrock 13 Maart '92 aan Bauer, ‘vind 't idee heerlijk en zal probeeren of ik er wat van kan maken’Ga naar voetnoot*) - dat alles nam veel tijd in beslag, stimuleerde den dichter en vulde met daden zijn dagen. De voorstellingen werden een groot artistiek succes maar hebben, de beide eerste avonden die voor de leden van Pulchri werden gegeven, ook zeer veel oppositie verwekt. Het publiek stond vreemd tegenover Verwey's wijze van verzen-zeggen. Men moet bedenken dat het begrip voor de nieuwe poëzie en voor de wijze waarop poëzie voorgedragen moest worden in '92, - pas een zestal jaren na de oprichting van ‘De nieuwe Gids’ - tot de groote massa nog nauwelijks doorgedrongen en bij de meeste menschen nog niet gerijpt was. Dit is weliswaar ook thans nog zoo, maar men is zich toch over het algemeen van eigen tekortkoming méér bewust dan toen. De leden van Pulchri waren dit evenwel allerminst en lieten zich dan ook niet onbetuigd, zoodat het de onverstoorbaarheid van een sterk zelfverzekerd-zijn en geen geringe moed vergde om aan deze oppositie het hoofd te bieden. Verwey liet zich niet afschrikken, en toen besloten werd nog een derden avond, nu voor niet-leden tegen betaling van een hoogen entrée-prijs te geven, toonde hij zich onmiddellijk bereid om opnieuw op te treden. | |
[pagina 313]
| |
‘De derde avond komt in de stille week’ - schreef Bauer 3 April -. ‘Wij hebben daar de permissie van de burgemeester voor gekregen en wij wilden dien avond stellen op Maandag 11 April, want een latere datum levert te veel bezwaren op. Schrijf me onmiddellijk of laat me op een andere manier voor morgen (Maandag)middag weten of je dien avond lust hebt weder te lezen.’ Op dien derden avond, gegeven voor een publiek dat uit waarachtige belangstelling en artistieken aandrift opgekomen was, bleek de aandacht dan ook gespannen te zijn en was de bewondering vrijwel onverdeeld. Mevrouw Aleida Israëls, tot wie de uiteenloopende oordeelvellingen over de eerste avonden natuurlijk doorgedrongen waren en die zich persoonlijk wilde overtuigen ‘wat er van de zaak was’, ging dien derden avond luisteren - Jozef Israëls zelf was verhinderd - en schreef den 14den: ‘Dat ge groot succes hadt, behoef ik niet te verzekeren waarde Verwey. Behalve één ploert met bijbehoorende vrouwlui heeft 't publiek vol recoeuillement naar uw verzen geluisterd, en er is niemand geweest in de zaal, voor wie ge niet, evenals voor mij, een groot man zijt, zoowel om uw dichtergave als om uw voordracht en om den moed die ge getoond hebt te bezitten en die tenslotte toch, de antecedenten in aanmerking genomen, schitterend is bekroond geworden!’ Zij vertelt dan dat zij velen gesproken heeft, die het volmaakt met haar eens waren, en noemt o.a. het echtpaar de Meester, Colenbrander, Tholen, Mauve, Mouton, Thérèse Schwartze en Karsen. Den volgenden dag stuurt zij Verwey dan nog een kaartje om te berichten dat Jozef Israëls die den tekst gelezen had, ‘den auteur een Dichter van 't goede, ware, echte soort’ had genoemd. Marius Bauer heeft ook nog plan gehad ‘De Joden’ met lithografiën te verluchten. ‘V.d. Maarel zei dat je plan had je “Joden” later uit te geven’ - schrijft hij 9 Maart - ‘Wat zou je ervan denken als ik daar eens lithographiën bij maakte en wij er dan een prachtuitgave van lieten drukken, met rveinig exemplaren. Schrijf me 's wat je daarvan denkt, dan kan ik | |
[pagina 314]
| |
er vast eens over broeien. Alleen moet 't niet te gauw gebeuren. Eerst moet mijn Elegast klaar zijn.’ Dit plan is niet uitgevoerd. De tekst der tableaux verscheen in een eenvoudige uitgave bij Mouton & Co. De Haagsche schilders maakten de voorbereidingen voor het feest van Pulchri tevens tot een feest van kunstgenot in eigen kring en ook daarin betrokken zij den Noordwijkschen zanger, hun medewerker en vriend. Den 27sten Maart schrijft Zilcken: ‘Amice. Wij hebben het plan gevormd Donderdag vóór de alg. repetitie gezamenlijk te gaan dineeren (héél sober, daar er zeer serieus gewerkt moet worden, door Bauer en v.d. Maarel niet 't minst). Nu wilden wij je vragen of je ons niet het genoegen zou willen doen 's middags vóór het eten bij mij je verzen op Chineesch papier te willen lezen, voor Bauer, v.d. Maarel, mijn vrouw en ik en misschien een of twee zeer artistieke dames (Barb. v. Houten?). In dit geval zou het heel aardig zijn als je vrouw meê kon komen’. De verzen op Chineesch papier, die Verwey toen voorgelezen heeft - mevrouw Verwey heeft aan Zilckens uitnoodiging toen geen gevolg kunnen geven - zijn kleine gedichten, geschreven op fijn rijstpapier. Eenige maanden na hun terugkeer van de Italiaansche reis hadden de Verwey's een huwelijksgeschenk uit Indië ontvangen van Willem van Hell, een Chineesch thee-servies; en ieder kopje, ieder schoteltje, ieder dekseltje was in teer rijstpapier verpakt. Verwey had die vloeiïge stukjes papier glad gestreken en ook ditmaal had het ‘blanke blad’ hem tot schrijven uitgelokt; tot het schrijven van lange en korte gedichten, passend bij het formaat der stukjes papier. Later heeft Zilcken het handschrift in een zeldzaam mooi lapje Chineesche zijde voor den dichter laten inbinden. Dit handschrift is een curiosum gebleven dat slechts aan de vertrouwde vrienden werd getoond. Ik zei reeds, dat dit voortdurend contact met de Haagsche schilders Verwey stimuleerde en zijn dagen verrijkte. Verwey verstond de kunst die dagen in te deelen op een doelmatige manier en op die wijze veel werk te verzetten. Hij had dit wel | |
[pagina 315]
| |
geleerd in de periode van zijn werkzaamheid op kantoor, toen hij bovendien tijd winnen moest voor de studie der klassieke talen, voor het schrijven van zijn gedichten en voor - altijd tijdroovend maar uiterst leerzaam - vriendschappelijk verkeer. Hij was uit dien tijd het opstaan en werken vóór dag en dauw gewend en die gewoonte is hem lief gebleven. Levenslang zat hij, zomer en winter, klokslag acht uur aan het ontbijt, en veelal had hij te voren de post reeds doorgezien. De man die, als twaalfjarige knaap in een zijner schoolschriften de spreuk opteekende: ‘De morgenstond heeft goud in den mond’, heeft zich het goud van de morgenuren steeds ten nutte gemaakt en het met den beeldenaar van de dichterlijke verbeelding gemunt. Zoo, in gestadigen arbeid, in studie, in geestelijk verkeer met bevriende tijdgenooten en met steunzoekende jongeren, in overgave aan overpeinzing en beeldenrijken droom, vond hij in die eerste huwelijksjaren geleidelijk het innerlijk evenwicht en voor zijn kunst de poolster waarop hij zijn leven richten kon. En niet het minst droeg het làndelijk leven, het gestadig contact met de ongerepte natuur van bosch en strand en duin tot het vinden van dit evenwicht bij. In een dagboek-aanteekening, kort voor zijn huwelijk neergeschreven, lezen wij: ‘In 't geheel zocht ik eerst de bekoring van den hartstocht. Daar is Shelley de priester van. Maar de rust en het geluk van het ruime natuurleven overgolfden mes uit de Ilias’. Nu had hij in de onmiddellijke aanraking met dit natuurleven de voor de kiem van zijn dichterlijke scheppingskracht koesterende rust gevonden. Zoo kon hij later, in zijn bundel ‘De Kristaltwijg’, getuigen: Heb ik in uw stilte,
Natuur, gevonden
Wat ik behoefde?
De onrustge sterv'ling
Beweegt zich, beoorloogt
Zijn medeschepsels;
Brandende steden
Omgeven, verteren
Hun strijdend leven;
| |
[pagina 316]
| |
Maar gij, Natuur, doet uw gesternten
Stijgen en dalen in rustge nachten
Om hun ellende, -
Uw zeeën zwalpen in sproeiende deining
Rondom hun landen
Neer voor de voeten van mij, u beluistrenden.
(I. 426.)
Zoo kon hij, in voortdurend contact met die eeuwige machten welke zich verzichtbaren in de natuur: de groei en de bloei en de elementaire drift, tot het inzicht komen van het eeuwige in het tijdelijke, van het eeuwige dat zich in alle tijdelijk leven openbaart. En in de ‘Epiloog’ van ‘De Kristaltwijg’ spreekt hij het uit: Gij hadt in de dingen lief, in de mensen lief,
Het niet-Eeuwige.
Daarin is strijd en de haat die onmachtig maakt,
Daarin is Dood.
Maar nu tot het Eeuwige kom dat daden wekt,
Dagen en Daden, en onvergangklijk elk;
Kom tot het Eeuwige, wonend in ons en u,
En dat - als een twijg in verzadigde vloeistof 't zout
Aan en rondom zich kristalliseren doet -
Zo in de Wording van 't Al de tijdlijke woeling
Schept tot kristallen die duren en dus bij mij
De Kristaltwijg heet.
(I. 450.)
De rust die het inzicht in dit eeuwige hem schonk gaf hem eindelijk den lang-gezochten zangtoon in den zin waarmede hij het lied zijner poëzie, zoo schoon in zijn jongelingsjaren aangeheven, voortzetten kon. Het was een andere toon dan voorheen, minder vloeiend, en misschien voor den oppervlakkigen toehoorder minder welluidend en minder melodieus. Maar wie den diepen klank der innerlijke ontroering uit die nieuwe verzen opvangen kon, hoorde ook dat de stroom van het nieuwe geluid uit dieper en zuiverder bronnen ontsprongen was. Naar dien toon zijn de liederen gestemd welke hij nu spoedig schrijven zou en die aangezwollen zijn tot het gedicht ‘De natuurlijke Aarde’ dat de kern vormt van den bundel ‘Aarde’ die in 1896 het licht zou zien. Over de wording van dit boek, dat de openbaring werd van | |
[pagina 317]
| |
zijn tweeden levensstaat, heeft de dichter zich uitgesproken in een opdracht aan zijn vrouw, welke in den volgenden dichtbundel, ‘De nieuwe Tuin’, werd afgedrukt. Omtrent de beteekenis van Verwey's innerlijke vernieuwing in den eersten Noordwijkschen tijd zeggen deze autobiografische verzen meer dan welke levensbeschrijver ook te berde brengen kan, en ik laat ze hier daarom zonder paraphrase volgen: Mijn Lief, nu met dit boek miju tweede leven
Zich openbaart, en elk die 't leest zal laken -
Prijzen een enkle maar - mijn dwaas verzaken
Van 't vroegre leven, eens zo schoon beschreven,
Breng ik 't U eerst Die 't eerst mij hebt gegeven.
Want uit Uw leven is het mijn' geworden,
En verzen leven die daarzonder dorden.
Gij weet wel hoe ik die vervlogen dagen,
Door vreugde en leed in 't hart zo schoon bewogen,
Èn lach èn traan en droom bracht in die ogen
Die zonder mij deze aarde troostloos zagen.
Uw ogen zag ik soms beangstigd vragen
Of in mijn ogen waar die blijdschap troonde
Liefde voor andren of voor zelf zich toonde.
Ook weet Ge, of weet wel niet, Lief, hoe Uw komen
En in de wereld treên van mijn gedachten
Hen deed verbleken, stilstaan, bevend wachten
Of Gij zoudt blijven of te naadren schromen.
Toen voelden zij zich wat zij waren: dromen.
Gij bleeft, een werklijkheid van meerder wezen;
En wat Gij waart dat liet Uw oog hen lezen.
Onder hen allen die 'k gemeenzaam kende:
Gedachten uit mijn bloed en brein geboren -
En nooit ging liefde uit hen of mij verloren
Die ging en keerde en omging zonder ende -
Stondt Gij als 't Andre daar 'k mij nooit aan wende;
En toch voelde ik mijn liefde U toegetogen,
En wilde 't niet en wilde 't gaarn gedogen.
Toen kwam een stilte als een bewogen vrede
In mij: ik had U lief, en rond U schaarde
Zich al wat schoon is op Uw heerlijke Aarde
En lievenswaard, en ik beminde 't mede.
Toen was mijn stilte of iets bewegen dede
| |
[pagina 318]
| |
Schoner dan ik, en uit mijn spreken kwamen
Beelden veel lieflijker dan 'k wist bij namen.
En toen eerst heb ik klaar en waar bevonden
Hoe arm ik ben, hoe rijk ik mij mag noemen,
Want niet op Mij maar 't Andre mij beroemen
Is rijkdom die doe 't arme Zelf gezonden.
Zo hebt Gij, Lief, me eerst van mijzelf ontbonden,
En daarna en 't Al tot loon gegeven, -
Dat nu dan tot Uw eer mijn verzen leven.
(I. 258.)
Inmiddels had de woelige wereld, zoo vol van tijdelijk belang en ònbelangrijke tijdelijkheid, den in zijn eeuwigheidsdroom gedoken dichter niet ongemoeid gelaten. En zij zou dit ook in latere jaren niet doen. Hetgeen in niet geringe mate tot des dichters behoud heeft gestrekt, want geen vruchtboom bloeit als de stam niet in den grond geworteld is en geen dichter zingt als zijn hart niet verbonden is aan de menschelijke gemeenschap en haar dagelijksch en alledaagsch bedrijf. In het najaar van '95 had Van der Goes zich opnieuw tot Verwey gewend en hem opgewekt mede te werken aan een poging tot redding van ‘De nieuwe Gids’, welk tijdschrift toentertijd snel zijn ondergang tegemoet ging. De pogingen, hoe oordeelkundig ook aangewend, werden verijdeld, maar Verwey vond in de gebeurtenissen aanleiding tot stichting van een nieuw orgaan dat de letterkundige beweging van '96 voortzetten en verder leiden kon.Ga naar voetnoot*) Hij zocht daartoe, en verkreeg, de medewerking van Lodewijk van Deyssel en in September 1894 verscheen het eerste nummer van het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’, dat in Januari 1902 herdoopt zou worden in het maandschrift ‘De XXe Eeuw’ en dat zijn vervolg zou vinden in ‘De Beweging’, die onder Verwey's leiding van 1905 tot 1919 het orgaan der Nederlandsche dichters zou zijn. Dat Verwey zich, toen hij voor de oprichting van het ‘Tweemaandelijksch’ een medestander zocht, juist tot Van Deyssel wendde, behoeft niet te verwonderen. Het is waar, Karel Thijm | |
[pagina 319]
| |
had zijn eigenaardigheden, een gevolg van hetgeen hij met groote zelfkennis noemde: ‘gemis aan evenwicht in mijn karakter’. Een uitlating in een brief uit Bergen op Zoom in Verwey's eerste Noordwijksche jaar getuigt hiervan. Den 17den December '90 schreef Thijm: ‘Amice, Ik had je al lang eens willen pogen te schrijven en je nu ook per keerende post willen andwoorden als teeken van het aangename dat weer eens iets van je te hooren mij bezorgde, indien het gemis aan evenwicht in mijn karakter zich sinds eenige weken niet ook weerkaatste in mijn wanbeheer van mijn werkkamer-temperatuur. Den heelen dag door heb ik het beurtelings veel te koud en veel te warm, zoo dat met gesprekken met smids knechts, met het bekleeden mijner deur- en vensterreten, met het verwisselen van kachels, het manoeuvreeren van vuurschermen en het met mijn schrijftafel en stoel door de kamer dansen van de eene plek naar de andere, het aan- en uit-doen van verscheidene lagen onder- en boven-kleêren, en zoo meer, díe gedeelten der dagen verpulverd worden, die niet door langdurige moedeloosheids-buyen over dien zelfden toestand worden ingenomen.’ Karel Alberdingk Thijm mocht dan zijn eigenaardigheden hebben, hij had ook zijn groote qualiteiten, en Verwey bewonderde ze. Hij had daarvan reeds blijk gegeven in zijn brochure over Thijms roman ‘Een Liefde’. ‘De groote en klare ziener die Van Deyssel soms zijn kon...’, ziedaar een karakteristiek die Verwey later, in een onuitgegeven opstel over de beweging van '80 van Karel Thijm geven zou. Wij lezen daar: ‘Van Deyssel was niet enkel door zijn geest, maar ook door zijn ingeboren en aangekweekte stijl-eigenschappen een bizondere verschijning. Hij sprak - van nature, scheen wel - een voortreffelijk proza. De overgang van de indruk tot het woord was bij hem onmiddellijk. En hij gaf die indruk niet om zijnszelfs wil, maar met een verschuiving of onder een verlichting, die hem treffend en bekoorlijk, die hem drager maakten van een verborgen gehouden gevoelsleven. Bovendien was er, ondanks dat Van Deyssel door het opzettelijke en verzorgde van zijn | |
[pagina 320]
| |
gedragingen en uitspraken soms het komedianten-wezen scheen te willen benaderen, aan zijn diepere ernst niet te twijfelen.’ In een beschouwing over ‘De nieuwe Gids vóór en na 1889’ ten behoeve van een lezing in October 1930 opgesteld, laat Verwey zich eveneens zeer waardeerend over Van Deyssel uit en motiveert hij in zekeren zin zijn keuze van dezen mederedacteur. Na erop gewezen te hebben dat de steller van de Inleiding voor het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ nadruk had gelegd op de waarde van geestelijke en historische motieven naast de zintuigelijke en emotioneele, laat hij volgen: ‘Van Deyssel voegde zich daarnaar. Hij deelde de Redactie. Hij kon dat doen, omdat in hem, naast zijn overwegende zintuigelijkheid, een mystisch element school, dat zich juist in die jaren uitte in de bewondering voor Maeterlinck.’
In die eerste jaren van Verwey's huwelijk teekenen zich dus de lijnen af waarlangs zich zijn karakter als dichter, als denker en als leider vormen zal. Wij zien ten eerste hoe hij als critisch en leidend raadgever van jongeren optreedt. In de uitgave der bloemlezingen komt dan - en dit is zijn tweede gedaante - de beoordeelaar aan het woord en geeft deze blijk van een kunstzinnig onderscheidingsvermogen dat vast geworteld is in een kennis welke door wijsgeerige en literair-historische studieën verkregen werd. Een derde gedaante is die van den tijdschrift-redacteur. Als zoodanig treedt hij eveneens als mentor der jongeren en als beoordeelaar op, maar tevens als man van wetenschap, als leider die een cultureele beweging te organiseeren en te consolideeren weet en die vooral het vermogen bezit zijn medewerkers aan te vuren en ze te bezielen tot medestanders in zijn strijd voor het dichterschap. En tenslotte, de vierde gedaante: wij zien hoe Verwey als dichter nieuwe vormen vindt en hoe dit, zijn dichterschap, zich in boek na boek ontplooien gaat. En Verwey's dichterschap wordt een verheerlijking van het leven, dat sinds de jaren zijner bewustwording zijn innige en | |
[pagina 321]
| |
hartstochtelijke liefde heeft gehad: het leven van Daad en Idee, de allesomvattende macht welke zich openbaart in ieder geestelijk streven en in ieder waarneembaar verschijnsel der natuur. Deze waarneembare natuur bleef voor Verwey niet slechts symbool, zij werd de mythische openbaring van een eeuwige geestelijke werkzaamheid. Natuurleven en geestelijk leven werden voor Verwey ondeelbaar één. ‘Mijn heele jeugdwerk’, schreef Verwey, toen hij zich op lateren leeftijd op deze levensperiode bezon - ‘[was] de afbeelding van een ontwikkeling en die ontwikkeling was een religieuse drang, evolueerende door grieksche natuurmythologie en vriendschapsvergoddelijking naar een geloof in de heerlijkheid van een alomvattend en aldoordringend leven, dat ik begonnen was te kennen in mijn verbeelding en dat ik ook van de verbeelding niet scheiden kon. Leven en verbeelden was voor mij samengevallen. Zoekende wat de kern van mijn verbeelding was vond ik niets dan het leven. Vroeg men me wat ik onder het leven verstond, dan was dat niets anders dan de verbeelding, haar wezen en haar verwerkelijking.’ Verwey's levensliefde, ik zou kunnen zeggen zijn levenshonger, blijkt dan ook reeds uit tal van jeugd-gedichten; zij blijkt uit enkele dagboek-aanteekeningen, neergeschreven kort voor zijn huwelijk. Bijv. een uitspraak als: ‘Al het vroegere leven is een reeks verhalen, die ik inlasch in het verhaal van het mijne. Mijn leven is het verhaal van ander leven - dat is alles wat ik aan leven kan machtig worden’. Zij blijkt ook uit enkele uitlatingen welke voor komen in zijn brieven aan Henriëtte van der Schalk. In Juli '92 bezochten de Verwey's Gorter en zijn vrouw te Amersfoort. Zij trokken met hun twee kinderen en de dienstbode bij de Gorters in en brachten eenigen tijd in het schilderachtige stadje door, wandelden op de wallen of buiten, naar den berg, gesprekken voerend over de poëzie en over het leven en de kunst. Soms was ook Diepenbrock in hun gezelschap en nam aan de gesprekken deel. En van de gedachtewisseling met Gorter heeft Verwey van dag tot dag verslag gegeven in brieven aan de jonge Noordwijksche dichteres, ook toen hij | |
[pagina 322]
| |
die gesprekken eenigen tijd later te Haarlem, waar Gorter bij zijn schoonouders logeeren ging, voortzette. In een dier brieven, ongedateerd, maar afgestempeld: Amersfoort 11 Juli '92, lezen wij: ‘Bij volle maan en sterrelucht gister den berg opgewandeld: met Gorter en Diepenbrock. Aan de thee hadden Kit en ik verteld van Italië en onderweg zette ik het voort. Ik vertelde van de marmeren bedelaars die als levende schooiers hurkten in een kerkje in Verona, van de Nacht van Michel Angelo die leit weggestopt in een gewit hok onder den grond: erboven een gewelf van pompeuze decadence; - van een meisjesportret van Rubens in een museum te Florence: een essens van bloemen, juweelen en glimlachen in een hoek van de rechte zalen: - en hoe tusschen al het voorbijgaande Italiaansche leven die blijvende kunstwezens stonden, en die dat gemaakt hebben waren toch ook maar gewone kerels.’ En dan, in een brief van 23 Juli, over gesprekken met Gorter: ‘Kit en ik, of ik en Gorter hebben gewandeld en gepraat, gelezen en kunst gezien, maar het was allemaal een mooie volte en niet de lichte enkelheid van de gedachten erboven, die willen dat ik ze schrijf. Toch was er wel één Idee, maar die broeide tusschen ons, mij en Gorter, als we praatten, die van: het Leven, waarvan we 't beeld willen scheppen in ons werk is niet een mensch-leven, een stukje-landleven, - maar het leven van de heele Aarde met al haar groei van planten, beesten en menschen, en menschenwerken en -woorden, zooals het leeft tusschen de gesternten. Het Heelal te voelen, zoodat het in ons als één Gevoel wordt, zóó dat uit 't ééne gevoel een Verbeelding komt: dat is de Idee en de Wil die in ons gekomen zijn, in elk als een aparte geboorte en waarover pratend we elkaar verstaan’. Dit is een uiterst belangwekkende ontboezeming, welke in hooge mate kan bijdragen om den geest, die Verwey's dichterlijke werkzaamheid heeft beheerscht, te doorgronden. Liefde voor den vriend had, eens in het nog zeer nabije verleden, de liefde voor het leven tijdelijk in hem teruggedron- | |
[pagina 323]
| |
gen, belemmerd, verblind. In het eerste sonnet van ‘Liefde voor alle Ding’, uit den bundel ‘Aarde’ spreekt hij het uit: Liefde die meer mij is als alle wezen,
En die mij eens in énen mens deed vinden
Schoonheid en wijsheid, teêrheid uitgelezen,
Zodat ik hem meer dan mijzelf beminde: -
Tot hem te zien altijd mijn zien verblindde
Voor 't Leven zelf, dat liefgehad wil wezen
In alle ding, 't gezochtste en 't minst bezinde: -
Leef nu in mij en maak me als een van dezen.
Want als ik droog ben zijt gij als klaar water
Over mijn ziel: mijn haat onder uw handen
Werd zoet en dwaag: mijn ogen als zij brandden
Van dofheid, bliest gij helder en gelinde -
En met úw mond ben ik geen ijdle prater -
Kom dan, die Lielde, kom mijn laatst-geminde.
(I. 215.)
Maar die weerstand is overwonnen en daarmeê àlle weerstand, voor goed. In de gedichten die hij, als één lang-aangehouden, breed stroomenden zang, jaar op jaar te Noordwijk te boek zal stellen, heeft hij die liefde en die verheerlijking vorm gegeven, een vorm die steeds vaster, steeds helderder werd, zoodat die liefde en die verheerlijking van het leven, zelf het puurste leven, thans voor ons zichtbaar geworden zijn als een klaar kristal. Het is een liefde voor het leven geweest, waartegen de dood niets vermocht. ‘Ook dood is leven!’ roept hij uit in de vijftiende stanza van ‘Nieuwjaarsmorgen’, het gedicht waarmede hij in zijn vijftigste levensjaar op zijn rijk leven terug ziet. Uit die vijftiende strofe en de daaraan voorafgaande hooren wij hoe hij, na de eerste triomfen van zijn dichterlijke jeugd en na de daarop volgende ontgoocheling, in de Natuur zijn heil vond. Toen werd Natuur mijn hulp: arm en verslagen
Kwam ik tot haar en gaf me in haar geweld.
| |
[pagina 324]
| |
Hoe heeft zij mij van stap tot stap gedragen,
Hoe, toen ik ging, mij met haar blik verzeld.
Geen koning, maar een mens, van velen een,
Smaakte ik de vreugden en doorleed de plagen
Die tot een wolk van lachen en geween
Het menslijk juichen stuwen door het klagen,
Die, ondanks alles, heerlijk zijn, als elk gemeen.
Van wolk tot wolk, van vlaag tot vlaag, door plassen
Van licht en zeeën van ontroerd gebeur
Dreef mij die goede Moeder voort, de sleur
Verachtend, maar de wet van alle wassen
Vererend, tot ik stond voor de open poort
Waar leven wordt tot dood: of donkre gassen
Mijn geest bedwelmden, viel ik, maar Haar woord:
Ook Dood is Leven, hief me: in zoet verrassen
Steeg ik nu eindloos hoog en schijnbaar ongeschoord.
(I. 894.)
Het is deze Levensliefde die hem geen rust laat, die hem levenslang drijft tot onafgebroken uitstorten van zijn geestesen ziele-leven, de liefde die hem tot schrijven van verzen-reeks na verzen-reeks, van bundel na bundel, in onvermoeiden, ongebroken stroom, dringt en dwingt. In weinige gedichten uit zijn later werk heeft hij die levensliefde zoo onmiddellijk, zoo indringend uitgesproken als in de versregels uit ‘De Ring van Leed en Geluk’ die tot titel dragen: ‘Van Zonsondergang en Dageraad’ en waarin de liefde voor dageraad en dag - hier symbool van het eeuwig leven - hartstochtelijk uitgezongen wordt. Wie de zonsondergang ooit schoner prezen
Dan de opgang zagen nooit de dageraad:
De Zon, die de verwachting in zijn wezen
Draagt, en ontwaakte mensen gadeslaat.
Des avonds zien hem met vermoeide blikken
De stervelingen na, want het wordt nacht.
Nu zal hen 't dadenloze bed verkwikken
Waar hen de slaap, die halve dood, verwacht.
Laat mij de Dag als hij begint te rijzen,
Geef mij de Middag in zijn majesteit,
| |
[pagina 325]
| |
Maar verg mij niet zijn nedergang te prijzen
Noch 't zwart gevolg dat hem heeft uitgeleid.
Ik open soms bij nacht mijn ogenzomen
En zie of hij nog niet is weergekomen.
(II. 426.)
Met dit gedicht, geschreven slechts weinige jaren vóór de dichter de naar licht dorstende oogen voor immer sluiten moest, eindig ik dit verhaal van een dichterleven, dat de periode van kinderlijke bewustwording tot die van volgroeide manbaarheid omvat. |
|