De jeugd van een dichter
(1948)–Maurits Uyldert– Auteursrecht onbekendUit het leven van Albert Verwey
[pagina 252]
| |
Negende hoofdstuk
| |
[pagina 253]
| |
Lach eens om zijn dwaze praten,
Dan zal hij 't laten.
(I. 95.)
Aan kinderlijke blijmoedigheid en aan jongensachtige baldadigheid rijk zijn ook de ‘Kinderversjes’, met die kostelijke ‘Samenspraak tot slot’ tusschen dichter en kritikus, en het kind verschijnt opnieuw in de ‘Vijf Idyllen’, in die gedichten waarin verteld wordt van Voltaire en van het meisje dat met haar houten sabeltje in zijn liefste papaverveld de met zorg gekweekte bloemen van de stengels sloeg, en waarin de dichter zijn verzen, in hun speelschheid en dartelheid, als zulke kinderen in het genegen begrip der menschen aanbeveelt: 'k Wou dat de mensen die mij lezen
Daarin Voltaires wouden wezen,
En mijn verzen laten
Springen en praten,
Zonder voor hun papavers te vrezen.
Want al de papavers van die lieve mensen
Zijn niet waard er één wijsje voor te verwensen,
Een van mijn mooie maten
Te haten.
(I. 114.)
‘Op een Kindje’ heet een ander, zesregelig gedichtje, nietig en licht en gevoelig als een rimpeling, in zonnelicht, op den waterspiegel van een bosch-vijver. En ‘aan een klein meisje’ draagt Verwey zijn in zonnige sparrengeur gedrenkt gedicht op dat ‘In 't Bos’ heet. Maar al deze gedichten zijn overvol van die blijdschap welke zich bijna niet in woorden bannen laat, welke in de woordklanken tintelt en sprankelt en de woorden nauwelijks tijd gunt de goede vormen in acht te nemen, zoodat zij soms wat vormeloos aan ons verschijnen. De uiterlijke en innerlijke levensvernieuwing van den dichter gaat samen met een streven naar vernieuwing der poëzie. Verwey, weldra door Gorter terzijde gestaan, delft de poëtische waarde van het woord uit de alledaagsche spreektaal op. Hij ontgint daarmede een onuitputtelijke mijn. Verwey had vroegtijdig ingezien dat de waarde van de taal niet op de zeldzaam-heid en het ongebruikelijke van het woord berust, maar op | |
[pagina 254]
| |
het ervarings-gehalte.Ga naar voetnoot*) Hij zag in, dat een woord grootere uitdrukkingswaarde heeft, naarmate dit ervaringsgehalte dieper of omvangrijker is. Hij zou zijne, in deze periode van zijn leven in practijk gebrachte opvatting later bevestigd vinden in de theoretische beschouwingen van een Engelschen tijdgenoot, n.l. in de ‘Theory of Poetry’ van Lascelles Abercrombie, waar deze schrijft: ‘It is everyday speech, with its innumerable slight variations in usage, that keeps a word alive with poetic power; whereas a word traditionally reserved for poetry may get a great deal of use, but of use that tends always more and more to repeat itself: and this, far from enriching, will very soon exhaust the word's suggestive influence.’ En wat anders dan ‘everyday speech’ vindt men in verzen als deze: Verzen zijn teer als kindren:
Kneus ze niet deerlijk.
Wie 'n kind op 't mondje slaat
Moog' soms verhindren
Dat het profane woordjes praat,
Maar is heel zeker dat hij een heerlijk
Stemmetje stom slaat.
(I. 113.)
‘Everyday speech’ vindt men ook in het omvangrijker gedicht, dat hij in deze periode schreef ‘Bij den dood van J.A. Alberdingk Thijm’. Hierin wordt de theorie zeer ver doorgevoerd, zoodat de taal, door een overmatig streven om het alledaagsche spraakgebruik dienstbaar te maken aan de poëzie, hier en daar in haar poëtisch gehalte, haar uitdrukkingskracht, wordt verzwakt. Toch heeft dit gedicht meer beteekenis dan als symptoom. Raak, scherp-omlijnd, is de teekening van professor Thijm naar het uiterlijk, als Amsterdamsche figuur, in deze beknopte beschrijving: 'k Zag hem op straat, de maagre schouders rond,
't Grauw-lokt hoofd neer, de ogen zwerfs boven d'neus,
Grote hoekgen Thijms-neus; hield met d' rechterhand
D' jas toe omlaag: - zoetjes, fijn, ouwerwets.
(I. 104.)
| |
[pagina 255]
| |
En ook de teekening van Huet en Van Vloten, niet naar hun uiterlijke verschijning deze, maar naar hun wezen, is ondanks den beknopten vorm, of juist daardoor, met ieder woord raak. Al zijn waardeering voor de figuur Van Vloten vindt uitdrukking in deze kenschetsing: Van Vloten, 'n mens, die 't leven in zijn tijd
Alléén al heerlijk vond, daar 't léven was.
Noemde zich Levensbode, had lief Spinoza,
Omdat die 'm zei: dit 's 't al: er wordt geleefd.
Hij liep zijn tijd door als door 'n bos een man:
Die knapt af takken dor en trapt 't serpent,
Dat sist en met juwelen oogjes straalt; -
Trapt met de hakken soms, - en dát 's helaas, -
Een groene en jonge tak, die groeien wou;
Maar blijft: het pad van één blij mens in 't bos,
En dàt 's de liefste weg, die 'n blij mens baant.
De kleinen haatten hem omdat hij soms
Door 't koorn liep op een Zondag, of hen schold
En floot dan 'n deuntje, zodat zij de pijn,
Hij al 't pleizier had; maar wat schaadt dat ons,
Die lopen op zijn pad en bloemen zien
Op 't boerekoolland, dat hij heeft ontwijd.
(I. 106.)
Verwey had alle reden om met Van Vloten te sympathiseeren, om in hem een in veel opzichten verwanten geest te zien. Hoe kon het anders waar de jongere het leven lief had en verheerlijkte, in vers na vers, en de oudere, die zijn tijdschrift ‘Levensbode’ noemde, levenslang van de levensheerlijkheid heeft getuigd. Een andere band tusschen deze vertegenwoordigers, - zij het vertegenwoordigers in verschillende geestesgebieden, - van elkaar opvolgende generaties, was de liefde voor Spinoza. Het is waar, Verwey zag Spinoza anders, beleed een andere Spinoza-leer. Er was, juist in de liefde voor Spinoza, tusschen Van Vloten en Verwey een essentieel verschil. Spinoza's mystiek Pantheïsme noemde Van Vloten een ‘verouderde ziekelijke Al-vergodingsleer’.Ga naar voetnoot*) ‘Van dit mystieke in Spi- | |
[pagina 256]
| |
noza's leer stond Van Vloten ver af. Hij achtte het in strijd met de uitkomsten der moderne natuurwetenschap en daar hij zich tot taak gekozen had, Spinoza in dat opzicht te “moderniseeren”, bleef na deze bewerking alleen de verstandelike Spinoza over’. Hetgeen echter niet weg neemt dat Van Vloten, wat de Spinoza-studie betreft, baanbrekend werk heeft verricht en terecht merkt zijn kleindochter op: ‘dat de Spinoza-studie en -verering niet met Van Vloten eindigden, maar bij zijn leven en na hem aanmerkelijk toenamen, zodat tot heden de aanhangers van de pantheïstiese levensleer gedurig in aantal vermeerderen.’ Van Vloten ‘had in waarheid aan de verkondiging van Spinoza's wijsbegeerte en levensleer zijn leven gewijd’; en in dit opzicht is er overeenkomst tusschen Van Vloten en Verwey; want de ideëele kern van Verwey's dichtwerk is tot op zekere hoogte een kristallisatie van Spinoza's levensleer, zij het dan dat het kristal door de persoonlijkheid van den dichter aanzienlijk beïnvloed en tot een eigen levensleer geslepen werd. Er zijn meer punten van overeenkomst. Er is, bijvoorbeeld, zoowel bij Van Vloten als bij Verwey, verzet tegen het Godsbegrip, of liever, tegen het gebruik van het woord God voor dit begrip. Voor Van Vlotens fanatiek verzet tegen het wijsgeerig gebruik van den naam ‘God’ zie men het reeds vermelde werk van mevrouw Mees-Verwey, blz. 206-8. Van Vloten wenschte den naam God vervangen te zien door een ander begrip, dat van ‘het oneindig rijke en onuitputtelijke leven’, en bij Verwey zal men in bundel na bundel dezelf de begripsvervanging aantreffen, bijv. in zijn bundel ‘Aarde’ welke in de eerste jaren van zijn huwelijk te Noordwijk geschreven werd. Een der eerste gedichten uit dien bundel heet: ‘Aan wie God zeggen’, en is aan dit probleem der benaming gewijd. Het leven, al het zijnde, 't heelal, wie, vraagt de dichter, zal dit noemen ‘met énen naam, met énen doden naam?’ Wie zal het leven verbinden aan een term die nooit niet meer voor ónze noden
Sein van gena zal zijn?
(I. 179.)
| |
[pagina 257]
| |
En in bundel na bundel treft dan het vermijden van den naam God, die vervangen wordt door ‘levende’ namen, door den naam ‘Leven’ zelf of ook wel door den naam ‘de Verborgene’, of door ‘mijn stille Meester’. En dan de Vondel-studie. Vondel werd in Verwey's prille jeugd zeker niet onderschat. Aan vereering ontbrak het niet. De naam van den dichter werd verbonden aan een der deftigste straten van den stadsuitleg en aan het groote park dat buiten de singelgracht werd aangelegd. Ook werd Vondels standbeeld in dit park geplaatst. Een andere vraag echter was: werd Vondel ook, behalve dan door studenten en geleerden, gelezen? ‘Voor de herleving van Vondel’ - schrijft dr. Mees-Verwey - ‘heeft Van Vloten veel gedaan. Hij volgde hier, schouder aan schouder met Alberdingk Thijm, in het voetspoor van Jacob van Lennep, die in 1855 zijn volledige Vondel begon te publiceeren. In 1858 hield hij in Deventer een voordracht: “Vondels Eenvoud”. Toen in 1860 Tollens in Rotterdam een standbeeld zou krijgen, heeft Van Vloten in de Nederl. Spectator aan het eind van zijn bespreking “Tollens en zijn ongeroepen levensbeschrijver” een oproep gedaan voor een Vondelstandbeeld. Deze oproep werd twee jaar later gevolgd door de uitgave van “Vondels Eenvoud”, “ten voordeele van 't op te richten standbeeld des dichters”, ongeveer gelijktijdig met Beets' “Gesprek met Vondel naar aanleiding van 't hem toegedachte standbeeld”. Van Van Lenneps grote prachtuitgaaf waren al enige delen verschenen, toen Van Vloten het aanzoek ontving om voor de uitgever Roelants in Schiedam een goedkope volledige Vondel persklaar te maken. Hij zag geen reden Roelants naar Van Lennep en Binger te verwijzen. Immers hun kostbare uitgave kon nooit vallen binnen het bereik van de velen: leraren, onderwijzers, studenten, rederijkers en toneelgezelschappen, en voor deze was het ook wenselik de spelling te moderniseren.’Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 258]
| |
Verwey heeft van deze uitgave door Van Vloten veel wil gehad. Hij genoot de gedichten uit de twee kloeke deelen, streepte aan en maakte aanteekeningen en het was Van Vlotens ‘Vondel’ welke op deze wijze de leiddraad werd voor ‘Een Inleiding tot Vondel’ van zijn hand, welke in 1892 bij W. Versluys in afleveringen verscheen. Ook Van Vlotens strijdbaarheid en zijn zin voor humor moeten naar Verwey's hart zijn geweest, al nam de eigen strijdbaarheid een minder subjectief, een meer ònpersoonlijk karakter aan, en al was zijn humor zachtzinniger. Van Vloten was reeds gestorven toen Verwey de jongste dochter uit Van Vlotens groot gezin leerde kennen. Deze dochter, die Kitty was genoemd naar een zuster van haar moeder - maar Van Vloten liet haar inschrijven als Katharina, naar zijn eigen tante Kaatje, om op deze wijze zoowel aan de wensch van zijn vrouw tegemoet te komen als eigen verlangen te bevredigen - was, toen haar vader stierf, zestien jaar. Zij had, wat haar karakter betrof, wel een en ander met hem gemeen, als zijn strijdbaarheid, zij het dan in aanzienlijk getemperden vorm, en zijn sterk ontwikkeld rechtsgevoel. Ook haar verlangen naar de vrijheid en het ongebondene van de ruimte, een verlangen dat zich bij haar vooral uitte in een moeilijk in te toomen natuurdrift, in een voorliefde voor wandelingen en reizen, is ongetwijfeld in belangrijke mate haar vaderlijk erfdeel geweest. ‘Van zijn jongensjaren af’ - vertelt mevrouw Mees-Verwey van haar grootvader - ‘behoorden wandeltochten tot zijn liefste genietingen.’ Ik vertelde reeds hoe Kitty van Vloten, in den zomer van '88, toen Verwey te Katwijk op de boerderij van Vooys zijn intrek genomen had en zij met haar moeder in Hôtel du Rhin logeerde, Verwey of zijn vrienden vaak vergezelde op hun wandelingen langs zee of door het duin. Op een wandeling met | |
[pagina 259]
| |
Erens langs het strand, in de richting van Noordwijk gaande, liet deze het jonge meisje aan zijn rechterzijde loopen. Erens was, half en half Parijzenaar, een hoffelijk man en nam de goede vormen in acht. Maar Kitty wenschte ongehinderd contact met de zee en zij liep daarom, toen zij er even de kans toe kreeg, achter Erens om en kwam zoo aan diens linkerkant. Waarop Erens prompt dezelfde manoeuvre uitvoerde en de orde der dingen, zooals hij deze behoorlijk achtte, herstelde. Maar nog waren zij geen tien meter gevorderd, of de ruimtedorst had Kitty weer aan zijn andere zij gebracht. Vermoedelijk lagen haar voetstappen spoedig zoo dicht bij de brekers, dat Erens geen verdere pogingen meer ondernemen kon. Zijn vormelijke hoffelijkheid ging niet zóó ver, dat hij zich in zee dringen liet. Ja, Kitty van Vloten was een echte dochter van het Hollandsche land, van de ruime duinen en van de zee. Misschien was die liefde voor de door geen sterveling gestoorde ruimte aan zee, de ruimte waarin men alleen het ruischen van de branding verneemt, de roep der heen-en-weer zeilende meeuwen en de klop van het eigen hart, in haar ontkiemd toen zij eens, als klein kind, door haar soms wat verstrooiden vader aan het Katwijksche strand in eenzaamheid achtergelaten was. Professor Van Vloten die dien zomer met zijn gezin te Katwijk doorbracht, was langs zee gaan wandelen en mevrouw Van Vloten had hem de jongste van haar zeven spruiten toevertrouwd en in een trekkarretje meêgegeven. Van Vloten was echter op het strand verdiept geraakt in een zijner geliefde auteurs - hij las vaak op de wandeling - en had geen aandacht meer gehad voor hetgeen er voorviel rondom hem. Zoo had hij dan ook niet opgemerkt dat de dissel van het karretje losgeraakt was. Met dat bungelende ding in de rechterhand op den rug en het boek in de linker kwam hij bij zijn vrouw terug, om pas toen te bemerken dat hij zijn jongste dochter kwijt was geraakt. Gelukkig was de vloed nog niet opgekomen en vond men het meisje ongedeerd en onbevreesd in de eenzaamheid van het vrijwel verlaten strand. Van Vloten had zijn dochters een voortreffelijke opvoeding | |
[pagina 260]
| |
gegeven. Hij was een in alle opzichten vooruitstrevend en vrijzinnig man, een vrij-denker in den meest ruimen zin van het woord; hij behoorde geenszins tot die groote groep hervormers die de vernieuwing prediken buitenshuis, maar gemakshalve in de binnenkamer behoudzuchtig zijn. Toen hij van Deventer naar Bloemendaal verhuisde deed hij dit ‘omdat hij met zijn vooruitstrevende begrippen omtrent opvoeding en opleiding der vrouw, zijn dochters naar de eerste en enige Nederlandsche H.B.S. voor meisjes (te Haarlem) wou laten gaan’. En aan behoorlijk onderwijs heeft het zijn dochters dan ook niet ontbroken. Van Vloten werd hierin terzijde gestaan door zijn vrouw, die voor het werk van haar man levendige belangstelling voelde, hem daarin, voor zoo ver de zorgen voor haar gezin dit toelieten, werkdadig behulpzaam was en groote belezenheid voegde aan oordeelkundigheid. Toen de jongste dochter de H.B.S. voor meisjes verlaten had ging zij, ter voltooiïng van haar opvoeding, zooals toen bij families veelal gebruik was, naar Zwitserland. Zij verbleef van haar zeventiende jaar tot haar achttiende te Genève, breidde haar talenkennis uit, sloot met enkele meisjes die dezelfde colleges volgden vriendschap en ontwikkelde zich bovendien tot een vaardige amazone. Haar beste vriendin uit dien Zwitserschen tijd was Nanny Lagerborg, een studente uit Finland, en Finland was een land dat zij, reeds sinds haar zestiende jaar, hoopte te bezoeken. In September '83, kort vóór den dood van haar vader, was de Nederlandsche consul te Helsingfors, Johannes Addens, met vrouw en dochter te Haarlem op bezoek geweest, en Kitty had haar verlangen te kennen gegeven om eens naar Finland te komen. Enkele jaren later hoorde zij dat Jacoba Groenewegen, de zuster van den bloemkweeker Groenewegen - Verwey's gedicht ‘Ab en Koos’ werd door broer en zuster geinspireerd - met wie zij bevriend was, naar Stockholm zou gaan, en zij wist, dat Nanny Lagerborg, die zich inmiddels in de Zweedsche hoofdstad gevestigd had om daar haar studie voort te zetten, een voetreis door Zweden en Noorwegen maken ging. Er was dus nu een prachtige gelegenheid om naar | |
[pagina 261]
| |
Skandinavië op reis te gaan, en het plan werd door mevrouw Van Vloten goedgekeurd. Kitty reisde eerst met Jacoba Groenewegen naar Stockholm, en sloot zich, toen deze de terugreis ondernam, bij Nanny Lagerborg aan. Na het volbrengen van de voetreis staken de meisjes naar Finland over en Kitty logeerde eerst drie weken op het buiten dat de familie 's zomers aan de meren bewoonde en daarna nog geruimen tijd bij de familie Addens te Helsingfors. Johannes Addens, geestverwant van Johannes van Vloten en medewerker aan diens ‘Levensbode’ - Van Vloten had hem in Finland bezocht - was in veel opzichten een merkwaardig man, die tot zijn dood, in 1911, een onverflauwde belangstelling koesterde voor al wat aan geschriften van beteekenis, poëzie of proza, in Nederland verscheen. In latere jaren zouden Verwey en zijn vrouw Joh. Addens, toen de consul zich te Kreuznach gevestigd had, nog vaak bezoeken. In den bundel ‘De nieuwe Tuin’ treft men een gedicht aan, tot Addens en zijn gezin gericht, in October 1897, na een dier bezoeken geschreven, en waarin de dichter gastheer en gastvrouw met warmte herdenkt. Ik laat een der strofen uit dit gedicht hier volgen: Grijze die van urv herfst de grijze haren;
Vrouw die met schaars een zilvren haar in 't zwart
Herfst-rijpheid draagt in blozen en gebaren,
Herfst-zoetheid voelt in 't wijs en vriendlijk hart;
Vaarwel: mij hebt gij in een uur gesproken
Dat al mijn smart, verborgen, uitgebroken,
En 'k stil maar snikkend mij een jeugd herbad,
Die 'k o zo lief, zo noô verloren had.
(I. 260.)
Toen de reis drie maanden geduurd had begon Kitty van Vloten aan een terugkeer te denken. Zij wilde evenwel nog van de gelegenheid gebruik maken om iets meer van Rusland te zien dan het Finsche gewest dat allerminst Russisch was. Zij onderbrak daarom de terugreis te St. Petersburg, bezichtigde de stad, de Isaacskerk, de St. Paulsvesting aan de Newa en de Ermitage, en reisde over Berlijn westwaarts. | |
[pagina 262]
| |
Een onderneming welke in dien tijd voor een negentienjarig meisje niet zonder gevaren was. Maar zelfstandig optreden lag in haar aard en voor gevaar of moeite deinsde zij nooit terug. Frans Erens, als hij in ‘Vervlogen Jaren’ den Amsterdamschen vriendenkring bespreekt, noemt ook de meisjes Van Vloten. Zij hadden, dank zij hun ruime geestelijke ontwikkeling, gemakkelijk contact met de jonge baanbrekers op artistiek, sociaal en wetenschappelijk gebied; zij bewogen zich tusschen de kunstenaars op tentoonstelling en atelier; en ook in het Florapark waren sommige Amsterdamsche vrienden, daar door Van Eeden of Verwey geïntroduceerd, welkome gasten. ‘Club-zuster’, zooals Erens zich uitdrukt, was ook Rachel Mendes da Costa, die later met Arnold Aletrino trouwen zou. ‘Vrienden en vriendinnen, die zich in de jeugd voor dezelfde dingen hebben geïnteresseerd, krijgen daardoor een band, die hen als het ware van dezelf de geestelijke familie doet zijn en die het geheele leven duurt. Ontmoeten zij elkaar weer na lange afwezigheid, dan wordt de oude atmosfeer vanzelf hersteld en de gesprekken worden spontaan geboren.’ Zulk een band werd in die jaren, die volgden op het verblijf te Genève, ook tusschen Kitty van Vloten en de Amsterdamsche vrienden gelegd. Breitner schilderde haar portret; Witsen die zich op het vervaardigen van artistieke fotografieën toelegde, maakte een foto van haar. En de wedijver waarmede men haar geestig gezelschap zocht gaf een enkele maal wel eens aanleiding tot vermakelijk misverstand. Zoo, toen Kitty aan Charles van Deventer, in den vriendenkring Chap genoemd, die te Amsterdam chemie studeerde - misschien was hij toen al gepromoveerd en assistent bij prof. Van 't Hoff - beloofd had samen te gaan koffiedrinken, maar niet verscheen op het afgesproken uur en Chap, in het vermoeden dat de schuld hiervan bij Arnold Aletrino gezocht moest worden, tot dezen het volgende vehemente briefje richtte: ‘Ik heb u eenige minder aangename opmerkingen te maken. Door uw toedoen is het geschied dat mijn koffiedrinken met Kitty niet heeft plaats gehad. Ik weet geen woorden om mijn verbazing uit te drukken, hoe iemand zóó onhebbelijk, zóó on- | |
[pagina 263]
| |
geloofelijk ongepast durft handelen, als gij gehandeld hebt. Ge zijt niet beter geweest dan iemand, die een bezoek brengend, een brief aan zijn gastheer gericht opent, leest en verbrandt. Gij kunt geen excuus hebben; onnadenkendheid is er geen; de eenige force majeure is uw eigen wil geweest, en die wordt niet verontschuldigd door het feit, dat het niet uw ernstige bedoeling was mij ongerief te bezorgen. Daarenboven was het misschien uw bedoeling wel, doch daar gij uw zelven niet kent, zult gij dat niet meer weten, en niet van uw zelven gelooven. Ik neem u kwalijk, en zeer kwalijk, dat gij onhebbelijk geweest zijt als geen mensch tegenover een ander zijn mag; ik neem u daarenboven kwalijk, dat gij mij een genoegen ontroofd hebt, waarop ik prijs stelde.’ Men ziet, de teleurstelling was bitter geweest. De zaak was, dat de goede Aletrino, die wel groote sympathie voor Kitty van Vloten voelde - hij droeg zijn, in het Nieuwe Gids-nummer van December '86 verschenen schets ‘Een dag van regen’ aan haar op - maar die aan de mislukking van de afspraak niet de minste schuld had, van de woedende uitval niets begreep. De schuldige was Verwey, die dien ochtend met Kitty een wandeling door de bosschen bij Bussum had gemaakt en den weg kwijtgeraakt was, zoodat het meisje den trein had gemist. Natuurlijk ging zij met den volgenden trein, maar zij heeft Van Deventer niet meer aangetroffen; doch dit kon de teleurgestelde man niet weten. Tot haar vrienden behoorde ook Jac. van Looy. Toen Albert en Kitty in hun verlovingstijd op een tentoonstelling van Arti Van Looy's gevoelige schilderij ‘God is Liefde’ hadden gezien en Verwey den jongen schilder, om hem een genoegen te doen, vertelde dat zijn meisje het zoo ongewoon en mooi vond, antwoordde de gelukkige schilder onmiddellijk: ‘Zou juffrouw van Vloten het cadeau willen hebben?’ Hij kende Kitty van Vloten toen nog slechts van aanzien, was nooit aan haar voorgesteld. Maar weinige geschenken zullen een betere ontvangst genoten hebben als dit. Elsje, zooals de schilderij werd genoemd, naar het model, een meisje, een kind nog, met een wit | |
[pagina 264]
| |
schort, dat in haar schoot een boek houdt, waarop te lezen staat ‘God is Liefde’, en dat in de oogen een uitdrukking heeft ontroerend van kinderlijke liefde en geloof - Elsje heeft in den huize Verwey te Noordwijk een eereplaats gekregen boven den schoorsteenmantel van de woonkamer, en heeft met haar stille en ernstige oogen het wel en wee van het groeiend gezin van dag tot dag gadegeslagen en bewaakt. Zij was opgenomen in dit gezin, en toen, tijdens den wereldoorlog, de weduwe van den dichter evacueeren moest en haar ruime Noordwijksche woning tijdelijk verliet voor een kleine Amsterdamsche flat, vergezelde Elsje haar ook dáárheen, en zij kreeg ook daar de eereplaats boven den schoorsteenmantel in een kamerhoek, zoodat zij, evenals te Noordwijk, uit iedere hoek van de kamer zichtbaar bleef. Het kon haast niet anders of het vriendschappelijk contact tusschen Kitty van Vloten en Albert Verwey, die door aard en aanleg zoozeer op elkaar aangewezen waren, moest tot een inniger verhouding groeien. Kitty vond in Albert den zelfverzekerden kunstenaar, den man van stevig-gewortelde denkbeelden en rustige, betrouwbare ideeën, een karakter waarop te rekenen viel en dat, door levensmoed en levenswil aangevuurd, onvervaard in strijdbaarheid was, en Albert vond in het meisje een levenslust, welke aan de zijne beantwoordde en een onafhankelijkheid van karakter en geest die van zijn wenschdroom de vervulling bracht. Had hij niet, tijdens zijn reis in Amerika, die onafhankelijkheid der vrouw reeds geroemd? Ik heb, bij het verslag van die reis, een indruk dien hij van het Amerikaansche meisje kreeg weergegeven, en men weet dat haar vrijmoedig karakter toen al groote aantrekkelijkheid voor hem had. De oprechtheid, de openhartigheid, de ongedwongenheid in den omgang, dat alles, toen in de New Yorksche vrouwen geprezen, vond hij in Kitty van Vloten terug. En hij vond meer. Hij vond bij haar een hooge en fiere geesteshouding, de trots van een fijn-gecultiveerden geest, die voor zijn artistiek en menschelijk, zijn hemelsch en wereldsch streven ontvankelijk was; die begrip had voor poëzie; die de stemtoon van zijn liederen verstond en desondanks, of juist | |
[pagina 265]
| |
daardoor, niet in blinde vereering volgen bleef, maar critisch lezen en luisteren kon. Begrip, waarachtig begrijpen, en steun, leidende steun, dat was wat over en weer uitgewisseld werd en waaruit een geestelijke samenwerking ontstond, die tot den dood van den dichter voortduren zou. Toen Kitty en Albert zich in die Augustusmaand van 1888 te Katwijk hadden verloofd vonden zij vooralsnog geen aanleiding daaraan ruchtbaarheid te geven. Aan onmiddellijk trouwen kon niet worden gedacht; de verhouding kon, in de oogen van anderen, voorloopig blijven wat zij sinds geruimen tijd was geweest: die van vertrouwelijke kameraadschap. Zij hadden ook deze eigenschap gemeen, dat zij van hun intieme gevoelens niet tegen anderen blijk gaven. Kitty sprak er niet met haar moeder over; Albert nam zijn huisgenoten zoo min in vertrouwen als zijn vrienden. Het samenzijn te Katwijk zou trouwens spoedig eindigen. Kitty ging nog naar Mijnsheerenland; Kloos ging, zooals in een vorig hoofdstuk reeds werd verteld, op bezoek bij Karel Thijm te Houffalize; Verwey vertrok, voor een kort verblijf, naar Antwerpen. Dat Kloos, in September te Amsterdam weergekeerd, daar, omstreeks het midden van de maand, omtrent Verwey's verloving op de hoogte gesteld werd, en hoe hij op die mededeeling reageerde, weten wij. Mijnsheerenland was voor de familie Van Vloten sinds jaren een rustoord, een verkwikkend zomerverblijf. En voor de kinderen een paradijs. Daar, aan de Maas, stond ‘'t Hof’, een oud buiten met grooten tuin en hoog geboomte, oorspronkelijk eigendom van de grootouders Van Gennep, en, na den dood van de grootmoeder, eigendom van haar zoon, het kamerlid mr. Jan Van Gennep, Ambachtsheer van Mijnsheerenland, die het als ontspannings- en lust-oord voor de geheele familie aanhield en met zijn uitnoodigingen gul was. Eenigen tijd logeeren bij oom Jan werd dan ook als een bizondere zomergenieting gewaardeerd. Mijnsheerenland lag destijds nog zeer vereenzaamd; men bereikte het buiten met een rijtuig uit Rotterdam en de rit duurde volle drie uur. Van Eeden die er, verloofd met Martha van Vloten, logeerde, schreef van ‘'t Hof’, op 29 Augustus 1885 aan Verwey: | |
[pagina 266]
| |
‘Ik ben den ganschen dag buiten, doch kom nooit van het buiten af, en zie niemand als de huisgenooten, vroolijke, geestige menschen en die bijna alleen aan tafel en als 's avonds het licht aan is. Een groot gedeelte van mijn tijd ben ik op 't water, in de boot. Het is een groot water, met hoog en dicht riet aan alle oevers en alleen een molentje of een torentje in 't verschiet. Het is groot en geheimzinnig en de wind en het riet fluisteren er eeuwig met elkaar. Wij eten 's middags de visch, die wij des morgens vangen, - en de vruchten pluk ik in de moestuin zelf van de boomen, - er zijn alle mogelijke vruchten en dieren. Vanmorgen deed ik met Martha een ontdekkingsreis in een kreek waar de boot nauwelijks voort kon door 't groen en wij brachten groote pruimen en peren mee, die aan de takken over 't water hingen. Er vloog een schitterend blauw ijsvogeltje, en wij voelden ons als op een onbewoond eiland. Ik bracht vanmorgen een schuit vol visch thuis, uit de netten, en het was mij alsof ik er mede voor mijn onderhoud gezorgd had. En er zijn vier groote honden die medeloopen en stoeien.’ Verwey zelf zou er, in den zomer van '89 een week doorbrengen. Herinneringen aan dit zomerverblijf leven vele jaren later op als hij in den bundel ‘De nieuwe Tuin’ de cyclus ‘Mijn Huis’ schrijft, en die gedichten geven een bekoorlijk beeld van het zorgelooze leven in en om het oude huis met de groene blinden, waar geroeid werd en gezwommen, waar de volière met kleurige vogels de oogen geboeid hield, de duiven vroolijk klapwiekten door de zonnige lucht en waar blanke zwanen statig over het water trokken. Van een zoelen zomermorgen verhalen de beide eerste gedichten: Vroeg als door 't hoog geboomt rondom den tuin
Het zongoud zeefde brekende uit den nevel.
Traden de stoep we af voor dien breden gevel.
Groette gevogelt uit omgroende kruin.
De koele dauw lag op de bloemenperken
Waarlangs wij schreden tot daar 't water blonk;
De reiger wiekte er, kraaigekras weerklonk,
En 't ruiste in 't riet van karrekieten-vlerken.
(I. 289.)
| |
[pagina 267]
| |
Ik zat aan 't roer, gij met uw gouden haar
En lenige armen deed de riemen kraken:
Daar ver was 't doel: die lage en rode daken,
Haven, en schepen naast en door elkaar.
De mist toog op. Tussen hun rompen schoten
Wij door naar 't dorpje, een jong en stralend paar.
De drukte van den morgen groette ons daar:
Geroep en zang en langsschietende boten.
Terug weer rees de molen tussen 't riet,
Ons dorp en toren hief zich uit den polder.
De tuin ontsloot zich duidlijker en volder.
De ontbijtbel klepte al en wij marden niet.
(I. 290.)
Toen Verwey uit Antwerpen te Amsterdam teruggekeerd was schreef hij naar Mijnsheerenland brief op brief en in brief op brief werd hem van de heerlijkheden van ‘'t Hof’ trouw verslag gedaan. Vooralsnog bepaalde hij zich tot een medeleven, een medegenieten in den droom en schreef hij gedichten die zijn meisje op Mijnsheerenland, gezeten op een bankje in de Elzenlaan of in het bootje dobberend tusschen het rijzige riet, genieten kon: Zó zal geen vorst zijn liefste kind omstoeten
Met vrome en trouwe, vorstlijke dienaren,
Als ik mijn kind met vrome en prachtge woorden.
Die zullen met haar gaan als zij langs boorden
Van stille waatren gaat, en 's nacht omwaren
Met stille lampen van eerbiedge groeten.
(I. 78.)
Amsterdam hield hem dat najaar '88 en het voorjaar van '89 bezig, en meer dan ooit werd door werk voor ‘De nieuwe Gids’ beslag op hem gelegd, nu Kloos, het spoor bijster geworden, in verwarring was geraakt, zoodat de lasten van de tijdschrift-redactie, de zorg voor de boekbeoordeelingen en voor het regelmatig verschijnen der afleveringen op hem alleen rustte. Maar zijn geluk werd er niet door vertroebeld, zijn blijdschap niet door beklemd. De herfst, met het korten der dagen, verdreef de zomergasten weldra uit Mijnsheerenland en in najaar en winter kon hij Kitty in het Florapark bezoeken als zijn werk | |
[pagina 268]
| |
hem tijd ertoe liet. Menigmaal echter werd hij te Haarlem door een telegraphische noodkreet naar Amsterdam geroepen en moest hij den uit zijn evenwicht geraakten vriend te hulp komen. Het probleem Kloos bleef Verwey bezig houden, men kan wel zeggen dag aan dag. Den 16den Maart schrijft hij aan Kitty: ‘Vanochtend krijg ik telkens fragmenten van een brief aan Kloos in mijn hoofd. 't Hindert me dat van Eeden hem gezeid heeft dat ik alles wat hij maakt leelijk vind. Dat is niet waar, en hij vindt het beroerd dat te moeten gelooven, dat weet ik. Ik heb nergens zoo'n hekel aan als aan zulk soort misverstand. Ik zou hem willen schrijven dat het niet waar is, en wat ik leelijk en wat ik mooi van hem vind’. Maar hoe kòn Verwey schrijven, waar Kloos hem alle vriendschapsbetoon nadrukkelijk verboden had! Intusschen was de verloving bekend gemaakt, en Verwey's vrienden verheugden zich erover, en spraken er hun blijdschap over uit. Zoo Sam - Arnold Aletrino - die kort te voren bloot gestaan had aan Chaps toorn en toch zoo onschuldig was als een geëngageerd jongeling - hij had zich 5 Juni '88 met Rachel Mendes da Costa verloofd - maar kan zijn. ‘Als er iets is waarvan ik heb opgezien’ - schreef hij 11 November - ‘is het je engagement geweest. Ik hoop dat de vriendschap die ik altijd voor Kit heb gehad ook op jou mag overgaan en dat ik in jou een even goeden vriend mag houden als ik altijd in Kit heb gehad.’ Ook de ouderen lieten zich niet onbetuigd. Daar was mr. M.C.L. Lotsy, ijverig medewerker aan de rubriek politiek van ‘De nieuwe Gids’ die Verwey 13 November gelukwenscht: ‘En dat kan ik vooral met vol vertrouwen doen, die de ouders van Uw meisje heb gekend en de erfelijkheid voor veel meer dan 90% de maakster onzer ziel acht, zoo goed als van ons lichaam, waarmee ik haar trouwens volmaakt één denk. Het zou Dr. v. Vloten stellig ontzaglijk veel pleizier gedaan hebben twee zijner dochters zoo verbonden te zien aan uitstekende vertegenwoordigers en verbreiders van den nieuwen geest.’ Ook Jozef Israëls verheugde zich van harte in het geluk van zijn jongen vriend en sprak de hoop uit spoedig kennis te ma- | |
[pagina 269]
| |
ken met juffrouw van Vloten, ‘van wier vader ik altijd en veel gehouden heb, zoo dat zijn kinderen, al ontmoette ik ze nooit, voor mij geen onbekenden zijn.’ En op dezen brief van 14 November volgt, 12 December, als antwoord op de aankondiging van een bezoek: ‘Kom wanneer je wilt, je zult steeds welkom zijn bij uwe vrienden Israels.’ Verwey had het vertrouwen en de genegenheid van het echtpaar Israëls weten te winnen en zij raadpleegden hem graag over hun zoon Isaäc, over wien zij zich wel eens zorgen maakten. Jozef Israëls was een man die levendige belangstelling gevoelde voor wat er op het gebied der letteren voorviel. ‘Hij had eerbied voor het nieuw-opkomende, voor den dageraad van een ander gevoelsleven’, vertelt Erens, die het echtpaar Israëls dikwijls op de Koninginnegracht te 's Gravenhage bezocht, en ‘onder het zachte licht der patentolie-lampen’, als de thee geserveerd werd, vertelde van de jonge dichterbent. ‘Van de literatuur was hij in het algemeen uitstekend op de hoogte, vooral van de Fransche en de Hollandsche. Zijn oordeel erover was even klaar en scherp geformuleerd als van een literator van professie.’ Kitty en Albert brachten het beloofde bezoek en de oude mevrouw gaf het jonge meisje bij die gelegenheid een kookboek ten geschenke. Latere eetgasten in het Noordwijksche duinhuis zullen zeker nooit hebben vermoed dat zij dineerden volgens het receptenpalet van den huize Israëls. Een moeilijk moment brak voor Albert aan, toen hij zijn stiefmoeder van zijn trouwplannen vertellen moest. Leentje Hesta had uitnemende eigenschappen, en in haar hart meende zij het niet kwaad met haar stiefzoon. Maar zij was spoedig beleedigd, overmatig prikkelbaar en de oorsprong van haar nerveuse reacties was in den regel onnaspeurlijk. Iets over den oorsprong van haar humeurigheid wordt misschien opgehelderd in een brief dien zij in September '83 naar Amerika schreef, en waarin deze passage voorkomt: ‘...Niettemin hoor ik toch graag iets aangaande de zaken, want hoewel ik mijn hoofd en handen vol heb met de dagelijksche zorgen en er in huis gewoonlijk veel over spreek, neemt dit toch niet | |
[pagina 270]
| |
weg dat ik veel belang stel in zaken buitenaf, al heb ik dikwijls geen tijd ernaar te hooren of over te lezen. Ik denk dat dit wel eens de oorzaak is dat ik knorrig ben over de huishoudelijke drukte welke niet in staat is mijn hart geheel in te nemen, zooals toch bij veel menschen het geval is.’ De knorrigheid, wat dan ook de oorzaak geweest mag zijn, maakte de sfeer in het huis aan de Rozengracht in ieder geval beklemmend. De kinderen moesten angstvallig op ieder woord passen, uit vrees, dat het de vonk voor nieuwe explosies zou zijn. Verwey had reden aan te nemen, dat ook de mededeeling van zijn verloving de uitwerking van zulk een vonk hebben zou. Maar het viel meê. ‘Waarom zou Albert niet trouwen’, zei Leentje Hesta, ‘hij heeft er den leeftijd voor.’ Toch liet de ontstemming over Alberts plannen niet lang op zich wachten. Doch die ontstemming kon geen schaduw werpen op Verwey's geluk. Daarvoor was de lichtkracht van dit geluk te sterk; daarvoor ook was hij innerlijk te zeer aan de huiselijke sfeer ontgroeid. Hij had ook in de nieuwe woning, Rozengracht 57, waarheen de Verwey's in den zomer van '86 waren verhuisd, een eigen kamertje en indien het zoo uitkwam kon hij daar zijn meisje ontvangen. Maar liefst bezocht hij haar te Haarlem, om met haar te wandelen door de bosschen van Aerdenhout, in dien tijd nog landelijk en nog niet tot villapark verkaveld. Wandelingen waarmede trouwens reeds lang vóór van een verloving sprake was, een gewoonte was gemaakt. Ook paardrijden bleef voor Kitty een aantrekkelijke ontspanning, al was paardrijden in de omstreken van Haarlem niet te vergelijken met het rijden langs het meer van Genève. Verwey had tijdens zijn verblijf in Nieuw Mexico op menige paardenrug gezeten en was met de beste dravers van den heer Sherwin de wildernis in gegaan. Maar hij reed zooals het hem gemakkelijk leek, niet volgens de regelen van de kunst. Om Kitty op haar ritjes rond Haarlem te kunnen vergezellen nam hij les in de Amsterdamsche manége en deze lichamelijke inspanning vormde een gezond tegenwicht voor zijn geestelijken arbeid. In het gedicht ‘Bij den Dood van J.A. Alberdingk | |
[pagina 271]
| |
Thijm’, dat in ‘De nieuwe Gids’ van April '89 werd afgedrukt vindt men equestrische theorie in versvorm en neemt men waar hoe de dichter de ervaring van het paardrijden in den dienst der verbeelding heeft gesteld: Laatst reed 'k in de manege een grillig paard,
En de pikeur, die wou dat 't wennen zou,
Liep met de zweep te klappen en een striem
Patste over de enkels en omhoog stoof 't dier.
Toen knéep 'k wel met de knieën stijf, strak-spiers
Perste ik de hakken neer, teenspitse' omhoog,
Spierde óp 't laf lichaam, een kolom van toorn, -
't Kop-rukken rilde door mijn rustge vuist; -
Trots, hoog op staatger stappen deining mee,
Reed 'k die mij reed, en 't trots dier onder mij
Schokte 't spiertrillen van mijn trotsen toorn: -
Zo moet ook leren wie het leven rijdt,
Zó vast te zitten, dat hij 't zaêl houdt als
De onzichtbare pikeurs met zwepen slaan.
(I. 108.)
Verwey was 21 Maart op de begrafenis van Thijm geweest, waar vele letterkundigen van de oude en de jonge generatie, Pierson zoowel als Kloos, aanwezig waren en hij had op een afstand staan luisteren naar de overigens in den wind verwaaide woorden der plechtige toespraken, terwijl hij, zooals hij aan zijn meisje schreef, terdege de spierpijn in zijn dijbeenen voelde, pijn die de rug van het paard hem berokkend had. Reeds 19 Maart was hij aan het Thijm-vers bezig. ‘Het geheel wordt wel aardig en grooter van snit dan ik gedacht had’, schreef hij. Den 25en heeft hij het voltooid en schrijft: ‘Als geheel vind ik het een aardig en gelukkig vers al hoop ik later veel krachtiger en eenvoudiger te schrijven. Het heeft zoos 170 regels.’ Voltooid was het toen dus niet. want het telt, zooals wij het thans kennen, twee-en-zeventig versregels meer. Het schrijven ervan was voor Verwey ook een experiment en méér dan dat; hij kon er moeilijk mee eindigen; hij hield ervan. Hij zocht in dat jaar zijn nieuwen vorm en meende hem in de richting van deze poëzie gevonden te hebben. Paardrijden, verzen schrijven met pijn van het paardrijden en voor een bevriend schilder poseeren, met gedachten aan ver- | |
[pagina 272]
| |
zen, als hij niet werkte in zijn studieboeken of brieven aan Kitty schreef, zoo bracht hij de voorjaarsmaanden van '89 door. Terwijl hij aan het Thijm-vers werkte schilderde Isaäc Israëls zijn portret, dat tegelijk met het Thijm-gedicht, op 25 Maart werd voltooid, of liever heette voltooid te zijn, want ook aan dit schilderstuk ontbrak nog iets: de handteekening van den maker. Het was een mooi, fijn en diep-doorwerkt portret geworden dat alle ingekeerde aandacht, al het zinnende van den dichter weergeeft. In den zomer van dat jaar bracht hij dan korten tijd bij oom Jan van Gennep op ‘'t Hof’ in Mijnsheerenland door. Een voor hem nieuwe wereld vol geur en kleur, vol zoelte en zon, al kende hij reeds veel van die landelijke heerlijkheid uit brief en verhaal. Maar eigen ervaring zou deze wereld toch pas tot een indringende werkelijkheid maken. Hoe de dagen op het buiten werden doorgebracht, de gedichten uit ‘De nieuwe Tuin’, die ik reeds heb aangehaald, geven er een denkbeeld van. Kitty kon haar dichter, dwalend door tuin en veld, nog in menig luchtig geheim van de familie-geschiedenis inwijden: Wij gingen speels en luistrend op en neder
In de elzenlaan die de open wei omsluit.
Gij lei mij lachend menig inschrift uit
En vondt met weemoed half-vergroeide weder.
Toen op een bankje zittende voor 't gaas
Waar kostbre vogels bonte halzen strekken,
Zien we op het daakje tortels trekkebekken -
Wij, half in droom, glimlachen naar elkaar.
(I. 290.)
Maar bij het genot van baden en roeien, van bloemen zamelen en vogels voêren; bij het plukken der zon-doorstoofde vruchten die, versch van de twijgen, genoten werden, bij alle zorgelooze blijdschap van het buitenleven, werden de boeken toch niet veronachtzaamd. Tegen den muur waar abrikozen rijpen
En de appelboom in 't hangen schaduw geeft,
Lezen wij schoonheid die een dichter heeft,
Wijl luid op 't tuinhuis warme mussen slijpen.
| |
[pagina 273]
| |
Tussen de vruchten, met een zwarten mond,
Zaten wij dan en lachten warm en blijde:
Takken vol vruchten ruisen ons ter zijde,
Dof rollen rijpste naast ons op den grond.
(I. 291.)
Dien zomer volgde, op het wonen te Mijnsheerenland, nog een verblijf in Huis-ter-Heide. Verwey bracht daar twee weken bij de Van Vlotens door. Hij schreef er enkele van de laatste gedichten voor den bundel welke hij weldra uitgeven zou, o.a. ‘Bos-wandeling’, en wij herkennen in de figuur van het meisje, dat hij teekent, zijn meisje, en in het zomersch geluk dat hij uitbeeldt en waarvan zijn speeltuig trilt, zíjn geluk. Om dit geluk in duurzaamheid te bevestigen diende er echter niet slechts gedroomd en genoten, er diende ook gewerkt te worden aan een grondslag waarop de verloving in een huwelijk over kon gaan. Wat nood deed was een broodwinning. Verwey bezat zijn aandeel in het eigendom van ‘De nieuwe Gids’, het tijdschrift dat hij had helpen stichten, groot had helpen maken, waaraan hij sinds de oprichting al zijn krachten gegeven had. Van dit tijdschrift verwachtte hij thans medewerking tot het leggen van een materieelen grondslag voor zijn huwelijksplannen. Hij was in voldoende mate zeker van zichzelf, zeker van eigen kennis, bekwaamheid en werkkracht om voor de toekomst niet beducht te zijn, maar er moest, in hoe bescheiden vorm dan ook, een basis voor een vast inkomen worden gevonden. Daartoe riep hij in October '89 de medewerking in van zijn vriend Van der Goes, en van zijn aanstaanden zwager Frederik van Eeden, beiden zijn mederedacteuren. Daar in de gegeven omstandigheden op de medewerking van Kloos niet te rekenen viel en diens tegenrverking zelfs niet uitgesloten was - men denke aan den brief van Kloos, 26 September '89 gedateerd, in het vorig hoofdstuk afgedrukt - wilde Verwey eerst met de beide andere redacteuren tot overeenstemming komen. Den 5den October schreef hij daarom volgende brieven: ‘Beste Free, met Goes heb ik afgesproken, als jij ook kunt, Dinsdagavond te vergaderen. Waar, bij hem of bij jou, zal afhangen van jouw antwoord. | |
[pagina 274]
| |
Wat ik jullie wou meêdeelen is 1o mijn aftreden als redacteur. Die meêdeeling zal je niet verbazen: ze doet niets dan een feit uitspreken dat al sinds een jaar in wezen is. Ik heb er behoefte aan door mezelf en jullie goed verstaan te hebben rvat mijn positie is, om daarna zooveel ik kan te doen voor mezelf en de N.G. 2o wou ik voorstellen dat ik als vast medewerker aan de N.G. verbonden blijf: dat ik beloof jaarlijks minstens 10 à 12 vel bij te dragen, - dat ik toesta dat mijn naam op den omslag blijft; - maar daartegenover: dat de N.G. mij een vast jaarlijksch inkomen toestaat van zeshonderd gulden, te betalen in maandelijksche termijnen van vijftig. Je kent mijn omstandigheden en weet dat ik niet anders kan voorstellen. Mocht je erop tegen hebben de N.G. zoo te belasten, bedenk dan liever middelen om haar schadeloos te stellen, maar verzet je niet tegen dien vorm van mij tot werken in staat te stellen. Al was het niet anders dan een vriendedienst die je me dusdoende beweest, dan zon je die als de eerste die ik na zooveel jaren van je vraag niet mogen weigeren. Intusschen geloof ik voor de N.G. wel zooveel geweest te zijn en nog te kunnen zijn, dat ik die hulp aan haar wel verdien.’ En aan Van der Goes: ‘Amice, wat ik op de vergadering van Dinsdag wou meêdeelen is 1o mijn aftreden als redacteur. Omdat ik toch al lang geen redacteur was doe ik daarmee niets dan een feit uitspreken met het enkele doel jullie en mezelf voor goed te doen erkennen hoe ik me tot de N.G. verhoud. 2o dat ik wou dat de N.G. me aan zich verbond als vast medewerker met een salaris van ƒ 50.- 's maands. Ik beloof daarvoor 10 à 12 vel 's jaars te leveren en mijn naam op den omslag te laten. Als je wist hoe noodzakelijk het voor me is dat die uitkeering in dien vorm me niet geweigerd wordt, dan zou je geen oogenblik aarzelen de N.G. te belasten ter wille van een vriend die liever geven dan krijgen zou, maar het ongeluk heeft een Hollandsch poëet te zijn.’ | |
[pagina 275]
| |
Van der Goes antwoordde onmiddellijk. Reeds den volgenden dag schreef hij: ‘De vorm-quaestie zelf is van enkel commercieelen aard; op dit oogenblik, zooals de redactie nu is samengesteld, bestaat van beide kanten de wensch om een vorm te vinden zoo royaal en tegelijk zoo gemakkelijk mogelijk.’ Maar hij had er bezwaar tegen dat Verwey's naam, als redacteur, op den omslag gehandhaafd bleef: ‘Wij mogen volstrekt niet een gedeelte van de verantwoordelijkheid laten berusten waar zij niet meer behoort; [......] het is geen onverschillige zaak of jij redacteur bent of niet, zoomin als iets onverschillig is dat door jou in het openbaar wordt verricht; iemand van jouw positie kan niet doorgaan voor anders dan hij is of geacht worden in een zekere qualiteit werkzaam te zijn die hij in werkelijkheid niet bekleedt’. Van der Goes had zich dus gehaast zijn vriend zoo veel mogelijk tegemoet te komen. ‘Daar krijg ik een brief van Goes’ - schrijft Verwey aan Kitty - ‘met bericht dat hij - en zooals hij zeit de heele redactie - niets liever verlangt dan een vergelijk zooals ik voorstel, “zoo royaal en tegelijk zoo gemakkelijk mogelijk”. Hij raadt me niet aan den naam op den omslag te laten, maar dat is een bijzaak. Mijn meening zou zijn dat ƒ 600.- kan worden betaald tegen een minimum hoeveelheid kopy van 8 vel per jaargang van zes nummers en van 14 vel per jaargang van 12 nummers’. Dat is door elkaar van 11 vel. Ik had voorgesteld 10 à 12. ‘Goes vraagt nu alleen nog in hoeverre ik mijn eigendomsrechten in mijn redacteursrechten begrepen acht. Ik zal hem schrijven dat we met zijn drieën makkelijk zullen kunnen uitmaken of en in hoeverre 't billijk is dat mijn rechten als eigenaar door dat vergelijk moeten gewijzigd worden’. Over de quaestie der eigendomsrechten gaf Verwey 7 October aan Van der Goes nog een nadere toelichting: ‘Dank voor je brief. Ik bedoel alleen aftreden als redacteur. Mijn eigendomsrechten, nietwaar zijn iets afzonderlijks. Of en op wat voor voorwaarden we die zouden moeten wijzigen of te niet doen zal afhangen van wat wij drieën, als we alles over- | |
[pagina 276]
| |
wogen hebben, billijk vinden. Me dunkt, als de wil van weerskanten goed is zijn we 't daar gauw in eens. Ik verlaat me daarin voornamelijk op jouw oordeel. Wat mijn naam betreft hoef ik je niet te zeggen dat ik hem liever eraf dan erop zal zien. Ik zou hem laten om het tijdschrift niet te schaden maar 't zelfde effect zal een in 't oog loopende bijdrage hebben.’ Vrijdagavond 11 October schrijft Van der Goes dan nog: ‘Van Eeden vindt het ook goed. Ik ben nu even naar Kloos. - Je kunt dus morgen ochtend de zekerheid hebben - en géven - die je verlangt. Er is eenige omzichtigheid te gebruiken met Kloos, daarom kan ik je niet garandeeren dat het stukje morgen geteekend zal zijn; wèl sta ik er voor in dat de zaak in orde is. -’ Blijkens de verdere correspondentie is dan 31 October een contract, in den geest dezer brieven opgesteld, tot stand gekomen, zij het een contract met een opzeggingstermijn van één maand. Hierdoor was tenminste een klein vast inkomen gewaarborgd - het aantal abonné's van ‘De nieuwe Gids’ wettigde destijds optimisme - en kon, gezien de andere bronnen van inkomsten, aan trouwen worden gedacht. De huwelijksvoltrekking werd dan ook op 6 Maart '90 vastgesteld. Vóór Verwey met Kitty van Vloten een nieuw leven begon wilde hij het vroegere met de uitgave zijner ‘Verzamelde Gedichten’ afsluiten. Hij kende zichzelf genoeg om te weten dat zijn latere werk een ander karakter dragen zou. Met zijn huwelijk werd een levensperiode begrensd en de spiegel dezer periode, zijn poëzie, behoefde een kader. Hij onderwierp zijn eersten dichtbundel aan een revisie en schrapte enkele gedichten die hem, nu hij ze op een afstand beschouwen kon, toch van te geringe beteekenis leken, en verzamelde verder al wat hij sindsdien aan verzen geschreven had. Ook de vertaling van Marlowe's ‘Faustus’ nam hij op in den bundel, die in October '89 bij Versluys verscheen, en waarvan hij zich haastte exemplaren aan zijn verwanten en vrienden te zenden. Van Eeden, die juist in dien tijd ten opzichte van Verwey in een eenigszins stekelige stemming was - hij had zich voor de | |
[pagina 277]
| |
overeenkomst die aan Verwey een vast jaargeld verzekeren moest slechts moeizaam laten winnen en hij had Verwey in Augustus van dat jaar tegengewerkt toen deze in ‘De nieuwe Gids’ een bijdrage van Hofker geplaatst wilde zien - liet zich over den bundel niet zeer vriendelijk uit. Zijn briefje van 21 October '89 is in zijn soort te kenmerkend voor Van Eedens verhouding tot Verwey, dan dat het hier zou mogen ontbreken. Het luidt:
‘Beste Albert, Bedankt voor de toezending van je gedichten. Ik was zeer getroffen door een aantal sonnetten daarin, waarvan ik het bestaan niet eens vermoedde en die ik vind dat tot het allermooiste hooren wat je geschreven hebt. Ik heb er vanmiddag groot genot door gehad. Dat je het boek ontsierd hebt door die nare, onbeduidende versjes van den laatsten tijd vind ik erg jammer en ik zal wel de eenigste niet zijn. Die regeltjes aan Jan Piet [Veth] zijn toch al heel onnoozel en dat Goethe vers vind ik infaam kinderachtig [......]. Vind Kitty dat ook geestig of mooi? 't Is dikwijls ongeloofelijk hoe een schijnbaar sterke vrouw zich buigen kan naar haar man. Waarom wil je absoluut verzen maken als er geen emoties in je zijn waaruit ze alleen kunnen groeien. Je kunt evengoed een boom probeeren te maken van zand, omdat andere boomen uit 't zand gegroeid zijn. Het is een prachtige brand geweest, maar nu is 't bosch afgebrand en schijn je te moeten wachten tot er weer wat gegroeid is. Waarom probeer je nu den grond te laten branden? Dat gaat toch niet. Het geeft toch geen vlammen maar leelijke rook. En het is een bedroevend mal spektakel. Je hebt waarlijk vooreerst genoeg gedaan. Wees niet boos op mij. Ik zou zoo vrij niet schrijven als ik niet in deze laatste uren mijn oude vriendschap en oude bewondering plotseling wakker had voelen worden, klaar wakker, door die mooie, oude verzen waarvan ik nooit gehoord had. je vriend Free.’
Die mooie, oude verzen zijn natuurlijk die van de cyclus ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’. Het zijn de eenige die niet | |
[pagina 278]
| |
reeds in ‘De nieuwe Gids’ afgedrukt of afzonderlijk uitgegeven waren. Overigens behoeft dit briefje nauwelijks commentaar. Ook nu doet de brief van Thijm aangenamer aan; niet omdat de critiek welwillender, maar omdat de gevoelssfeer waaruit zij voortkomt zuiverder is. Het gedeelte uit den brief van 29 October, dat op de ‘Verzamelde Gedichten’ betrekking heeft luidt: ‘Amice, Ik dank je zeer voor de toezending van je boek. Het is heel aangenaam alles zoo bij elkaar te hebben. Mijn gevoelens, voor zoover je je verwaardigt je die te herinneren, ken je. Ik zal die daarom dus bij deze gelegenheid niet herhalen (neem me niet kwalijk, dat ik zoo raar stel, ik ben een beetje on-gesteld). Als ik je verzen lees, beproef ik al tijd mij sterk te herinneren precies je stem, zoo als ik ze je heb hooren voorlezen of zoo als ik je ze zoû hebben kunnen hooren voorlezen. Ik weet niet absoluut of maar mij dunkt toch zeker dat het geluk, dat jouw verzen mij bezorgen, verhoogd wordt doordat ik je ken, jouw en je stem en alles. Dit is iets dat niet al tijd doorgaat, alleen bij sommige personen. Als ik mij Gorter herinner, verminderen zijn verzen voor mij in waarde.’ Wat Kloos betreft, hij besprak het boek reeds in het December-nummer van ‘De nieuwe Gids’. Een uitvoerige bespreking waarin deze hartstochtelijk-subjectieve beoordeelaar in zijn inleidend woord zóó nadrukkelijk verzekert dat hij geen persoonlijke gevoelens wil laten gelden - ‘o, wat zijn persoonlijke belangen en gevoelens bij die groote eerlijkheid, die zichzelf steeds verbeterend, sterk genoeg is, om haar liefste gedachten en wenschen te dooden, zoodra als de werkelijkheid ze ijdel doet zijn’ - dat men zich niet onttrekken kan aan den indruk dat hij het met persoonlijke gevoelens tijdens het schrijven van dit artikel zeer te kwaad heeft gehad. De critiek van Kloos moest in die jaren nog invloed oefenen. Men moet niet vergeten dat hij pas een jaar te voren zijn sonnetten van ‘Het Boek van Kind en God’ had gepubliceerd; dat hij voor alle ingewijden de uitverkoren dichter der nieuwe generatie was en dat zijn literaire kronieken nog niets van hun | |
[pagina 279]
| |
scherpe logica en hun stylistische tref-zekerheid hadden ingeboet. Van elk zijner uitspraken ging een enorme suggestie uit.
Behalve enkele gedichten, de laatste groepen van zijn nieuwen bundel, heeft Verwey niet veel geschreven in het jaar '89. Er was minder aanleiding toe. De band met het tijdschrift was los geraakt. Kloos, uit Londen teruggekeerd, behartigde weer, nu door Hein Boeken terzijde gestaan, het redactie-secretariaat en de verhouding tot Kloos was, wij weten het, te moeilijk geworden dan dat Verwey in redactioneele aangelegenheden ingrijpen kon. Zijn dagboek-aanteekeningen dier dagen bevatten weinig over uiterlijk gebeuren. Een enkele bladzijde, 17 Augustus gedateerd, teekent het samenzijn in het Florapark, een avond dat ook Van der Goes op bezoek was en Gerlof van Vloten een lampekap versiert. ‘Ger teekent op de lampekap tafereelen uit den bijbel: Adam en Eva bij den boom en de engel. Kaïn slaat Abel dood. Jacob en de ladder met engelen. Het verkoopen van Jozef. - Goes maakt gekke opmerkingen. Ger is eenenal attentie en vindt alles belangrijk.’ Uit andere aanteekeningen dier dagen blijkt dat Verwey verdiept is in de studie van Goethe, Rousseau en Kant. Aan de eigenlijke studie van Spinoza is hij dan nog niet toe, evenmin als aan die van Hegel, maar de geest van Spinoza komt tot hem uit Goethe's geest en Verwey's pantheïstische gemoedsgesteldheid richt zich aan die van Goethe op, vindt in Goethe's dichterlijke belijdenis steun, al leest hij ook Goethe niet zonder critiek. ‘Hoe ouder Goethe werd,’ - teekent hij aan - ‘met hoe algemeener gedachten en voorstellingen hij zich liefst ophield; globale opvattingen en veelomvattende symbolen. Ik voor mij zou integendeel hoe langer hoe werkelijker en concreter willen worden. Want een uitspraak of een beeld moet eerst werkelijk, onmiddellijk uit de natuur in- en uitgeslagen zijn eer ik zijn algemeenheid of veelomvattendheid de moeite waard vind.’ En uit ‘Wahrheit und Dichtung’ schrijft hij deze uitspraak af: ‘Die wahre Poesie kündet sich dadurch an, dass | |
[pagina 280]
| |
sie, als ein weltliches Evangelium, durch innere Heiterkeii, durch äusseres Behagen, uns von den irdischen Lasten zu befreien weiss, die auf uns drücken.’ De stof die hij doorwerken wil, overweldigt hem nu en dan. Hij is er zich van bewust, dat hij in de komende jaren voor een enorm zware taak zal komen te staan, maar het beneemt hem niet den moed. ‘De omvang van mijn stof is zoo groot, dat ik wel altijd een groot deel van mijn tijd zal moeten bezig zijn met van allerlei gedeelten 't algemeene te ordenen en me de hoofdzaken bewust te maken, - en alleen het deel dat ik overhoud kan gebruiken om concrete beelden vóór me te houden en uit te drukken. Maar ik zou heel blij zijn als er - al duurde 't nog een jaar of wat - eens een tijd kwam dat ik voorraad van klare beelden had en altijd in fantasieën leefde die ik uitschreef.’ Met dat al wordt er in het jaar '89 wel veel gelezen en gestudeerd en worden wel enkele verzen geschreven, de meeste spelenderwijs, een enkel, zooals het Thijm-gedicht, bewust in de innerlijke spanning welke groot werk vereischt, maar andere bijdragen voor ‘De nieuwe Gids’ blijven in de pen. Ook als 31 October van dat jaar het contract met zijn mederedacteuren gesloten is komen de eerste artikelen, die Verwey zich verplicht heeft te schrijven, niet zoo gemakkelijk op papier. Vermoedelijk heeft hij er zich ook niet druk over gemaakt. Behalve zijn studie neemt de voorbereiding tot zijn huwelijk hem in beslag. Nog enkele maanden en hij zal, een getrouwd man, in eigen woning huizen, en daar tijd en rust vinden om de bijdragen te schrijven welke men van hem verwacht en ook eischen mag. Die woning moest eerst nog worden gevonden. Wanneer men niet door een maatschappelijke werkkring op een bepaalde woonplaats aangewezen is, wordt de keus moeielijk. Voor een zoo bevoorrecht iemand staat de geheele wereld, of tenminste het geheele land, verlokkend open. Kitty wilde graag buiten wonen. Met haar verlangen naar landelijke ruimte leefde zij liever niet ingemetseld boven plaveisel van plein of straat. Albert had tegen het wonen buiten geen bezwaar. Enkele | |
[pagina 281]
| |
jaren vroeger zou hij zulke bezwaren allicht wel hebben gevoeld, maar hij was veranderd en hij begreep dat de natuur hem in meerdere mate inspireeren zou dan de cultuur. Wij weten dit uit de dagboekbladen waaruit wij hierboven reeds enkele grepen hebben gedaan. ‘Als geboren kunstenaar’ - schreef hij - ‘werd ik niet het eerst en het sterkst getroffen door de natuur, maar door de kunst. En daarin ook niet het sterkst door de kunst die het natuurlijkst leek, maar door de kunst die het meest heelemaal kunst was, me de duidelijkste beelden voor de verbeelding bracht, n.l. door de kunst van Keats. Toen de beelden me gingen vervelen, toen ik gebrek kreeg aan voorstellingen, waar ik op af kon gaan, ook in mijn leven, toen ben ik, door den nood gedrongen dus, als een arm, zich vernederend kunstenaar, de natuur gaan opzoeken, die me nu mijn nieuwe beelden geven zal. En nog treft de natuur me dan het meest, als ze me herinnert aan een of ander vers, waaraan de in mij opkomende verzen als soortgelijk kunnen aansluiten. Zoo sluit mijn Boschwandeling aan bij verzen van Potgieter in 't begin van den Landjonker, en een enkel in Perks Mathilde. Vroeger was de natuur me wel dikwijls aanleiding, maar mijn lektuur materie. Nu is de natuur me aanleiding en materie tevens, maar dikwijls met aansluiting aan een vers.’ Wat Verwey vroeger aan de stad bond, het intensief geestelijk verkeer met bentgenoot en vriend, had bovendien veel van zijn aantrekkelijkheid ingeboet. Van Kloos was hij vervreemd. Van Eeden en Erens woonden in Bussum, Karel Thijm in Bergenop-Zoom. Waarom zou ook niet hij een woonplaats zoeken waar hij zich aan studie en contemplatie, zonder stoornis te duchten, overgeven kon? Maar zijn nieuwe woonplaats moest aan één voorwaarde voldoen. Een bibliotheek moest in de nabijheid zijn. Daarom werd o.a. aan de omstreken van Leiden en van Den Haag gedacht. Kitty en Albert gingen op onderzoek uit, eerst naar Wassenaar, en toen, op eenmaal, werd Villa Nova te Noordwijk ontdekt. Het was, voor jonggehuwden, een groot huis, met een stal aan | |
[pagina 282]
| |
de overzijde van den weg. Maar het stond eenzaam aan de landzijde der duinen en die eenzaamheid welke voor geestelijken arbeid rust waarborgen kon was aantrekkelijk. De verbinding met Leiden, een rammelend stoomtrammetje dat om de twee uur reed en dat met veel oponthoud zijn weg vond, slingerend door het kostbare bollenland, was primitief, maar men wist in dien tijd, toen de electrische tram hier te lande nog niet ingeburgerd en de automobiel nog niet populair was, niet beter. Bovendien, wie lezen wilde kon ook lezen in de tram. Villa Nova was oorspronkelijk bewoond geweest door professor d'Ablaing van Giessenburg, die paard en rijtuig hield en wiens koetsier op een kamertje op de eerste verdieping sliep. Dit kamertje werd door de Verwey's als logeerkamertje gebruikt, maar het bleef, naar de oorspronkelijke bestemming, tot op den huidigen dag ‘koetsierkamertje’ heeten. Professor d'Ablaing was, na het huis één jaar bewoond te hebben, gestorven, en zijn weduwe had zich gehaast een minder eenzame woonplaats te vinden. Want Noordwijk aan Zee wàs eenzaam. Het lag te afgelegen om als badplaats in trek te zijn; Katwijk was toen gemakkelijker te bereiken. Behalve Villa Nova was er alleen nog Villa Styrum, eveneens aan de landzijde van de duinen, en verder was er niets dan het kleine visschersdorp, met, aan zee, een paar kleine hotels voor de schaarsche zomergasten. Villa Nova had vier jaar leeg gestaan toen het door de jongelui ontdekt werd. Mevrouw van Vloten kocht het huis op de helling van het hooge duin van welks helm-begroeide top men over het dorp heen keek en de zee kon zien; en Verwey werd haar huurder. Het zoeken naar de toekomstige woning had tijd genomen, de beslommeringen over de inrichting van het huis eveneens. En jonge liefde heeft een jaloersche natuur; zij gunt geen andere hartstochten het levenslicht. Het was daarom niet verwonderlijk dat er in de eerste maanden door de redactie van ‘De nieuwe Gids’ geen bijdrage van Verwey ontvangen werd. Verwey, in zijn blijmoedig optimisme, en zich van zijn groote | |
[pagina 283]
| |
werkkracht bewust, wist zeer goed dat hij den achterstand spoedig inhalen zou, nog voor de zomerzon boven de duinen stond. En in zijn geluksroes hield hij geen rekening met een persoonlijke vijandschap welke hem maar al te graag uit die roes opschrikken zou; hield hij niet voldoende rekening met de letter van het contract; vertrouwde hij te veel op den vriendschappelijken geest bij twee der redacteuren, die met hem en Kloos hun naam onder dit contract hadden gezet. En zoo kon het gebeuren dat dit contract, voor Verwey geheel onverhoeds, werd opgezegd, en dat daarmeê, aan den vooravond van de huwelijksvoltrekking, de materieele grondslag voor dit huwelijk werd weggerukt. Het was voor Verwey, wat men, met een thans in de politiek gebruikelijke gemeenplaats, zou kunnen noemen: een dolksteek in den rug. En de man die deze dolksteek had kunnen verhinderen maar niet verhinderd had, was Verwey's aanstaande zwager Frederik van Eeden, mede-oprichter van ‘De nieuwe Gids’, mede-onderteekenaar van het contract. Van Eeden haastte zich de onheilsbode te zijn. Zijn brief, 26 Januari '90 gedateerd, luidt: ‘Amice, er is gister-avond in de vergadering besloten het contract met 1 Februari op te zeggen. Hoewel ik het geen plezierige boodschap vind, schrijf ik het je terstond zelf, omdat Kloos er misschien geen haast mee maakt en het toch voor jou van groot belang is het gauw te weten met het oog op je trouwplannen. Je hebt kunnen voorzien dat dit zou gebeuren. Wij hebben onzen goeden wil getoond, wij konden niet weten wat je gereed hadt. Maar nu er voor de volgende aflevering weer niets van je is missen wij elken waarborg. Je kunt de schade nu toch bezwaarlijk meer inhalen, in de volgende maanden zul je toch wel niet meer tijd hebben dan in de vorigen. Dan zou met Mei de afbetaling van zelf ophouden, als je niet aan de voorwaarden hadt voldaan. Wij hebben de zaak terstond onhoudbaar gevonden, maar op jou aandringen de proef willen nemen. Daarom verlangden we die voorwaarde van de opzegging. Nu wij niets van je werk zien of hooren vonden wij het beter | |
[pagina 284]
| |
het contract nu op te zeggen, vóór dat je op dit vooruitzicht trouwt; - omdat je er ons met recht een verwijt van zou kunnen maken als wij er langer mede wachtten.’ Ook dit is een brief die geen commentaar behoeft. Maar de geest die hem ingegeven heeft wordt te meer dubieus wanneer men weet, dat Frank van der Goes de redactie-vergadering van 25 Januari niet had bijgewoond, zoodat het besluit genomen was door Van Eeden en Kloos. Had de eerste zich tegen dit, misschien door de letter van het contract gewettigd, maar toch weinig sympathiek optreden, verzet, de overeenkomst zou zeker niet op dusdanige wijze verbroken zijn. Dat Van der Goes niet ter vergadering aanwezig was geweest blijkt uit een brief dien Verwey 29 Januari over dezen tegenslag aan zijn meisje schreef, en waarin wij lezen: ‘Free heeft zijn laatste troef uitgespeeld. Hij heeft me een brief gestuurd met de boodschap dat den 25sten besloten was 't contract op te zeggen. Zóó maar. Hij schreef me dat met het oog op mijn trouwplannen! Hoe vin je'm? Maar 't mooiste komt nog. Vanochtend ben ik met dien brief naar Goes gegaan en daar hoorde ik, dat Free den laatsten tijd voortdurend op die opzegging aandringt en dat Goes den 25sten niet had meê-vergaderd, zoodat het zoogenaamd besluit er een was van Free en Kloos, voornamelijk van Free.’ Enkele dagen na ontvangst van Van Eedens brief ontving Verwey ook de officieele opzegging, met de hand van Kloos geschreven en, hoewel 1 Februari gedateerd, blijkens het poststempel pas 7 Februari verzonden. Kloos had dus inderdaad geen haast gemaakt. Natuurlijk had Van der Goes zich, toen dit voor Verwey zoo teleurstellende besluit in zijn afwezigheid genomen was, noodgedrongen naar de beslissing van de meerderheid der redactie moeten voegen. Hij kon, hoe goed van wil hij ook was, aan het gebeurde niets veranderen. En Kitty en Albert hadden het probleem op te lossen hoe zij de tijding aan mevrouw Van Vloten zouden meêdeelen. Het was niet gemakkelijk, na al wat reeds voor de huwelijksvoltrekking, die zes weken later plaats hebben zou, voorbereid was. Van Eeden was hen echter reeds | |
[pagina 285]
| |
vóór geweest; hij had zich gehaast zijn schoonmoeder in te lichten. Gelukkig had mevrouw Van Vloten menschenkennis genoeg om in te zien, dat een man als Verwey, dank zij karakter en capaciteiten, onder alle omstandigheden zijn weg wel vinden zou. Zelf had zij ondervonden hoeveel teleurstelling een langdurige verloving berokkenen kon - haar verloving met Van Vloten had, óók wegens maatschappelijke tegenslagen, acht jaar geduurd - en zij wilde de eenmaal gevormde plannen niet laten verijdelen. De huwelijksvoltrekking bleef op den oorspronkelijk vastgestelden datum, 6 Maart, bepaald. |
|