De jeugd van een dichter
(1948)–Maurits Uyldert– Auteursrecht onbekendUit het leven van Albert Verwey
[pagina 233]
| |
Achtste hoofdstuk
| |
[pagina 234]
| |
Met mijn boeken, etc. weet ik nog niet wat ik doen zal: daar hoor je wel van, later. Doe nu, wat ik je vraag, naar je beste vermogen, dan zal je verplichten tt. Willem Kloos.’ Het sarcasme, in de spijtbetuiging over den hinder dien hij Verwey berokkent bij diens ‘drukke studiën’, laat geen twijfel aan de gestemdheid waarin deze brief geschreven werd. Opmerkelijk is niettemin dat als eerste nummer op de lijst van hetgeen hij Verwey vraagt hem op te sturen, ‘Het Boek van Mysterie’ staat. Dit kan niet anders zijn dan het handschrift van Verwey's sonnettenreeks: ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’. Ik ga nu weg, had Kloos geschreven. Hij had gehoor gegeven aan een uitnoodiging van Willem Witsen die te Londen vertoefde en de volgende brieven zijn dan ook verzonden van Camden Park Road 11, Camden Square, Londen N.W. In den eerste, van 24 October, vraagt hij eenige zakdoeken en boeken te sturen, en hij vervolgt: ‘En nu nog een verzoek. Bij eventueele mededeelingen van je, verzoek ik je vriendelijk om mij niet langer bij mijn naam te noemen, maar eenvoudig “Amice” te zetten, gewoon weg, zooals men met iedereen doet. Dat is mij aangenamer. Zal je 't onthouden?’ In den volgende van 28 October lezen wij: ‘Amice, Ik weet niet of ge geneigd zijt mij de ƒ 25 te blijven uitkeeren, die ik maandelijks van je kreeg. Misschien hebt ge er ook niet over gedacht. Daarom zou ik je dit willen voorstellen. Op den duur moet die uitkeering natuurlijk ophouden, en wel liefst zoodra het mogelijk is. Maar tegenwoordig zou het me heelemaal niet convenieeren, als zij opeens ophield. Uitlegging aan je te geven waarom dat zoo is, zal wel onnoodig wezen. Ge kunt trouwens alles van van der Goes hooren. Mijn voorstel nu is, of ge bedoelde uitkeering zoudt willen continueeren tot en met 1 Februari 1889. Na dien datum zal ik ze niet meer behoeven.’ Deze brieven behoeven op enkele punten toelichting. Uit den eerste blijkt, dat de vijandige gestemdheid van Kloos te Lon- | |
[pagina 235]
| |
den eer verscherpt dan verminderd was. Hij verkeerde daar ook niet onder vrienden die Verwey in alle opzichten goed gezind waren. Toen de breuk tusschen Verwey en Kloos onmiskenbaar gebleken was, kozen sommigen begrijpelijkerwijs partij, sommigen zelfs zonder de eigenlijke oorzaak van de vijandschap te bevroeden, en onder hen die partij kozen behoorden ook Witsen en Boeken, - de Wim en de Hein uit Van Eedens telegram - die zich het lot van Kloos ter harte namen, zij het dan op een niet bizonder oordeelkundige manier en die zeker geen pogingen in het werk hebben gesteld om Kloos tot een zuiverder inzicht en een meer redelijke gezindheid te brengen. Uit den tweeden brief blijkt dat Verwey zijn vriend van de bescheiden toelage welke hij zelf tot zijn meerderjarigheid ontvangen had, geregeld had ondersteund. Op deze geldelijke ondersteuning komt Kloos in den volgenden brief, van 6 November, eveneens te Londen geschreven, nog terug. ‘Amice. Ik weet niet of er tusschen u en Witsen correspondentie over is geweest, over dat geld van de eerste maand. Toen ik er hem over sprak, zei hij natuurlijk, dat hij 't geven zou. Maar tevens weet ik, dat hij 't eigenlijk niet doen kan, en het hem in ongelegenheid zal brengen, ƒ 25 van deze maand, minder te hebben. Zoudt ge 't dus niet beter vinden, dat ik ze van ú kreeg. Als ge wilt, natuurlijk. Nog iets. Witsen zei mij, dat ge een afdrukje gestuurd hadt voor mij van verzen van u of zoo iets: ik ben zeer dankbaar voor de goede bedoeling, maar verzoek u vriendelijk, voor mijn eigen welzijn, deze beleefdheid, in de toekomst, na te laten. Nú was Witsen zoo verstandig en fijngevoelig om het boekje achter te houden en mij vooraf te waarschuwen. Maar het zou wel eens kunnen gebeuren, dat ik iets dergelijks direct in handen kreeg en dan zou het mij moeite kosten, het niet te lezen. En, ofschoon ik de eenige ben, die over uw werk oordeelen kan en er het volle genot van hebben, ik mág en wil voortaan niets er van lezen. Alle psychische contact tusschen ons moet ophouden, nu dadelijk: alle maatschappelijke con- | |
[pagina 236]
| |
nectie, zoo gauw de omstandigheden daartoe leiden. Ik verzoek u wel zeer, mij dezen onaangenamen brief te vergeven: ik heb hem geschreven, alleen om voor mijzelf te zorgen, zonder eenige kwade bedoeling tegen u. Want ik sta nu alleen in de wereld, zooals vroeger, en moet doen, wat het beste voor mij is, zonder aan het gevoel van vreemden te denken.’ Het gemeenzame ‘je’ heeft in dezen brief al plaats gemaakt voor het vormelijke ‘u’ en het ‘afdrukje van verzen of zooiets’ is niet meer of minder geweest dan de sonnetten-reeks ‘Van het Leven’, welke in de maand October van dat jaar in quarto-formaat op geschept oud-Hollandsch papier bij Versluys in het licht gegeven was. Een ‘onaangenamen brief’ noemt Kloos zijn schrijven en zeker is de toon ervan ver van aangenaam. Maar vergeving voor die toon had hij niet behoeven te vragen; van die vergeving kon hij bij Verwey al bij voorbaat verzekerd zijn, want beter dan wie ook besefte Verwey hoeveel schrijnend leed er verdrongen trillen moest achter een volzin als die waarmede de brief besluit. Er zouden nog vele onaangename brieven worden geschreven, brieven troebel van sarcasme en schampere spot. Maar hoeveel bitter verdriet - o, ongetwijfeld volkomen ongemotiveerd en zonder eenigen redelijken grond, maar hoe onredelijk ook, bitter verdriet niettemin - hoeveel ziel-verwoestend leed werd verborgen achter dit onaantrekkelijk masker dat deze in zijn liefste gevoelens gekwetsten mensch tusschen het eigen aangezicht en de blikken der anderen schuift! Iets van wat in Kloos omgegaan moet zijn zal men, altijd dan bij benadering, kunnen vinden in de woorden van Leonore von Este, in het derde bedrijf van ‘Torquato Tasso’, waar zij, in haar gesprek met de gravin von Scandiano, er in toestemt van Tasso afscheid te nemen en hem in ballingschap te zenden: ......Allein ich fühle schon
Den langen ausgedehnten Schmerz der Tage, wenn
Ich nun entbehren soll, was mich erfreute.
Die Sonne hebt von meinen Augenlidern
Nicht mehr sein schon verklärtes Traumbild auf;
| |
[pagina 237]
| |
Die Hoffnung, ihn zu sehen, füllt nicht mehr
Den kaum erwachten Geist mit froher Sehnsucht;
Nun überfallt in trüber Gegenwart
Der Zukunft Schrecken heimlich meine Brust.
Men kan aanvoeren dat de toon van de brieven, in deze periode door Kloos aan Verwey gericht, geenszins door een groot karakter ingegeven werd. Van grootheid van ziel getuigen zij allerminst. Doch men vergete niet dat Kloos, de dichter van de stenuningskunst, zich sinds jaren ingesteld had op het zwichten voor, het zich aanpassen bij, het volgen van momen-teele stemmingen, en dat hij van iedere toevallige gestemdheid volkomen afhankelijk geworden was. Van zoo iemand kan men geen blijk van voorbeeldige zelfbeheersching verwachten. Kloos. zegt Erens, maakte door zijn houding een drama van het gewone gebeuren dat een jongmensch gaat trouwen en de liefde voor zijn aanstaande vrouw boven zijn vriendschapsgevoelens stelt. Omdat niemand behalve Kloos dit tragisch vond dachten sommigen, dat er een tragisch geheim tusschen de vrienden moest bestaan. Het geheimzinnige lag echter daarin, dat er niets ge- heimzinnigs bestond en de verwijdering tusschen de vrienden toch het karakter van een bittere veete aannam. ‘Het conflict is alleen te begrijpen’ - besluit Erens - ‘door iemand die de eigenaardige geestesgesteldheid van Kloos kent’.Ga naar voetnoot*) Zoo iemand haar kende dan was het Verwey. Meer dan wie ook begreep hij wat er in den vroegeren vriend om moest gaan en heeft hij de gevoeligheid van Kloos ontzien. Nooit en nergens is hij tegen de bittere uitvallen van Kloos in gegaan, ook toen Kloos later, in het openbaar, tegen hem uitviel, of zich op misprijzende wijze, en met onmiskenbare kwaadwilligheid, over zijn werk vernemen liet. In een enkel gedicht, omstreeks dien tijd geschreven, bij zijn leven nooit gepubliceerd doch na zijn dood in het ‘Oorspronkelijk Dichtwerk’ opgenomen achter de verzen waarin Verwey terugziet op het zoo hevig bewogen jaar '88, heeft hij nog eens van zijn genegenheid voor den | |
[pagina 238]
| |
verloren vriend getuigd en het scheiden opgehelderd als een onvermijdelijk gevolg van het tusschen beide dichters bestaande karakter-contrast. Ik laat het hier volgen: 'k Had dat heel teer en heel hartstochtlijk wezen
Heel lief en 'k zag dier ziel verterend branden
Door de ogen groot, mond rood en slanke handen, -
't Brandde achter 't voorhoofd, muurvast opgerezen.
Dat zwaarlokt hoofd - 't zij in mijn vers geprezen -
Droeg 't groot, los lijf, geen welks gebaren banden
Duldde, noch lustte 't in zijn loomheid van den
Mensplicht het plagen, dat de meesten vrezen.
Ik nu, 'n heel zachte, heel kracht'ge man geworden,
Vond dat mijn zachte en krachtige bewegen
Bij 't teêr-hartstochtlijk lopen en verlomen
Niet paste, - en heb afscheid van hem genomen,
Zeggend: ‘Schrei niet, hier scheiden onze wegen’.
Schoon hij en al wie 't zag schreiden of morden.
(I. 99.)
Tegen eind October zond Verwey zijn bundel ‘Van het Leven’ - opgedragen ‘aan de nagedachtenis van mijn vader en aan mijn broeder’ - aan enkele vrienden toe. Hij stuurde natuurlijk ook een exemplaar aan Kloos te Londen. Hij had zijn in druk verschenen gedichten tot dusver steeds aan Kloos gestuurd en had zijnerzijds geen reden ditmaal een uitzondering te maken. Hoe de bundel ontvangen werd weten wij. Voor vele vrienden waren deze verzen een verrassing, door de ongemeene kracht en felheid van dictie, en vooral door de bovenpersoonlijke toon. ‘Van het Leven’ is poëzie waarin streng gericht gehouden wordt over ieder die Gods geestelijke gaven verkwist, en waarin de dichter de Kunst verheerlijkt als een vorm van Leven. Kunst is Leven, herschapen op een volmaakte manier, dus volmaakte Levensvorm. De dichter verleent aan al wat in vreugde en leed der menschen als leelijk, als chaotisch waarneembaar wordt, schoonheid, alleen reeds door de wijze waarop hij het verhaalt. Het leven van den enkeling kan onbeduidend zijn als verstuivend zand - en het leven der meeste menschen is niet anders - maar het Leven, gezien als de | |
[pagina 239]
| |
kracht en macht welke zich in iederen enkeling openbaart, welke het leven van alle enkelingen omvat van eeuwigheid tot eeuwigheid, is eeuwige schoonheid. En het is dit Leven, de verborgen levenskracht in alle levensverschijnselen, dat door den dichter in deze sonnetten deemoedig verheerlijkt wordt. Hard van klank zijn deze sonnetten, de taal is sterk-gespierd, de woorden stapelen zich op als brokken marmer. Maar deze dichter, als een beeldhouwer gelijk eertijds Michel Angelo, hakt met de kracht van zijn gedachte, en gestuwd door de drift van zijn gevoel - schijnbaar toorn, maar in werkelijkheid liefde voor het medeschepsel - uit de materie de gestalte van zijn geestelijke Idee en uit het marmer van zijn taal rijst voor ons, als uit het marmer door Michel Angelo's bliksemend beitelen bewerkt, in scherpe omlijning zijn denkbeeld op. Het gedicht verscheen in eenigszins anderen vorm dan die waarin het later, in de ‘Verzamelde Gedichten’ en in de definitieve uitgave van het ‘Oorspronkelijk Dichtwerk’ werd herdrukt. Het bestond niet uit vijf maar uit zes groepen. Verwey had er, als eerste groep, de reeds in ‘De nieuwe Gids’ van October '87 gepubliceerde ‘Zeven Sonnetten’ in opgenomen. Deze zeven sonnetten passen inderdaad, wat stijl van taal en wat woordkeus betreft, bij die welke dan in het najaar van '88 geschreven zijn, maar zij zijn toch lichter van toon, speel-scher zou ik willen zeggen, en niet doordrenkt van de felle geeselende kracht die kenmerkend voor de latere sonnetten is. Zoozeer voelde de dichter zich meegesleept door deze bitter-zoete vervoering, deze bijna fanatieke drift, dat hij weigerde de sonnetten als Kunst te beschouwen. Dit is geen Kunst: dit is wat 'k uit moet spreken
Over mijn Kunst, eer 'k mijn Kunst-zelf kan maken:
(I. 83.)
aldus begint het zesde sonnet, en de aanhef van het sonnet waarmede de bundel eindigt luidt: Ik hoop dat niemand dit nu Kunst zal noemen.
Ik die 't kan weten, zeg u dat 't niet waar is.
(I. 93.)
| |
[pagina 240]
| |
Want de kunst en de kunstenaar moeten - aldus de opvatting van den dichter - niet lijdend in, maar beschouwend boven den storm van het leven staan, en Verwey verkeerde in de waan dat hij, bij het schrijven dezer verzen, nog te fel door de passie bewogen werd, dan dat zijn poëzie den eere-naam van Kunst verdienen mocht. In den geest van deze hooge kunstopvatting hekelt hij dan den kunstenaar die niet alles in het werk stelt om met zijn goddelijke gaven te woekeren. Zoo lezen wij in het zevende sonnet: De toorn kriewt in mijn keel: ik kán 't niet smoren,
't Verdriet niet kroppe', als 'k zuiplappen en vraten
Zie worde' uit kunstnaars, die hun kunst vergaten,
Hun lijf stuk-fuiven en hun ziel vergoren.
Ik weet: mijn Kunst moet een rein lijf toehooren:
Geen mond, die zelf-voldaan gaat dwaasheid praten,
Eer 't werk gedaan is, en geen ziel vol gaten,
Waar 't leven uitloopt, voor de Kunst verloren.
Een kunstnaarslijf is een paleis op aarden:
Genoeg dat 't staat in modder van veel mensen!
Laat het niet vuilen in úw drek van zonde!
Ook 't schoonst paleis gaat aan dát vuil te gronde;
En wie 't bewoont, de ziel, die 'k schoon zou wensen,
Heeft voor de Kunst, waar zij voor werd, geen waarde.
(I. 83.)
Hij hekelt echter niet uitsluitend den kunstenaar die zijn beste krachten verloochent, hij hekelt de beuzelende, klagende, dwaze menschen in het algemeen, en hij vermaant hen zich over te geven aan het goede Leven en te gelóóven in het Leven. En met een herinnering aan zijn, hem zoo dierbaar gebleven vader, sluit Verwey de tweede reeks af. Mijn vader, die nu dood is, schreef meermalen
Dat al wie niet met overdankbre handen
Neemt wat het Leven geeft, éénmaal zou branden
Van spijt en als een zonde in 't graf zou dalen.
Maar dat elkeen, die, zoet en zonder smalen,
Zijn leed als brood zal breken met de tanden
En 't bitterste eten, nooit sterven in schanden
Noch vreugdloos leven zal: hij schreef 't meermalen.
| |
[pagina 241]
| |
En hij kon 't weten, die heeft, al zijn leven,
Voor ál zijn kindren bij elkaar geleden,
Zo dat in óns leeft als zijns leeds ervaring.
Zijn boodschap breng'k. 'k Heb u mijn woord gegeven,
Als 't woord van hem, die 't voor mij heeft volstreden.
Al wat ik schrijf, dat is Zijn Openbaring.
(I. 87.)
In de volgende reeks wordt de liefde verheerlijkt, de on-zelfzuchtige liefde, die ‘het hart van 't Leven’ is, de Liefde-in-Trouw, en worden zij, die zeggen ‘lief te hebben’, maar die er slechts op uit zijn ‘het lieve te hebben’, aan de kaak gesteld. Verwey heeft met dezen bundel, die een beginselverklaring, ja, meer, een geloofsbelijdenis is, maar die door sommigen opgevat werd als de ontboezeming van een boetprediker, veel opschudding verwekt. Enkelen uit den vriendenkring hebben in dezen sonnetten-cyclus een antwoord op ‘Het Boek van Kind en God’ gezien. Van Eeden bijv. bleek die opvatting toegedaan te zijn. Hij had geen oor voor de boven-persoonlijke toon van het werk en hij haastte zich Verwey den les te lezen over het publiceeren van dezen cyclus. Hij zag in het gedicht een hartelooze wraakneming op Kloos. ‘Ik dank je voor je boek’ - schrijft hij 31 October '88 uit Bussum - ik vind het mooi en groot, mooi, schitterend mooi en sterk, als een groot stalen zwaard, met goud ingelegd staal, maar ik vind het ook hard en koud. Zoo hoort staal te zijn, niet waar? Ik wou dat jij het niet was, die ze gemaakt hebt - ik zou ze beter genieten. Nu moet [ik] met verdriet denken aan dat mooie boek, met zooveel schoonheid en wijsheid en met zoo weinig hart. ‘Waarom sla je dien man terug, Albert, - zoo fel, zoo wel-overlegd met al het voordeel van je kalme kracht, met al het overwicht van je zooveel grooter wereldwijsheid? O zeker, je hebt er het recht toe - je bent grievend beleedigd, je bent schandelijk miskend in 't openbaar, met machtige wapens. Men zal je groot gelijk geven - maar ik zeg dat het niet goed is. Mij heeft het bitter gespeten omdat ik zooveel | |
[pagina 242]
| |
van je houd en erop gesteld was, vooral nu, evenveel van je te blijven houden. Je behoeft je daad niet te verdedigen tegenover mij - ik weet dat je het kunt met alle succes. Maar ik zeg je dit alles om je te doen weten wat er in mij omgaat.’ Alsof het ook maar één oogenblik in Verwey had kunnen op komen ‘zijn daad te verdedigen’, en tegen verwijten als deze nog wel! Alsof het ook maar één oogenblik zijn bedoeling had kunnen zijn ‘dien man terug te slaan’, een man met wiens leed hij, blijkens tal van gedichten, bitter mede leed. Andere vrienden, oordeelkundiger dan de Bussumsche medicus, schreven over de sonnetten-cyclus met meer begrip. Zoo Frans Erens en Karel Alberdingk Thijm. Weliswaar meende de eerste ook dat ‘Van het Leven’ een antwoord was op ‘Het Boek van Kind en God’. Als hij in zijn mémoires over laatstgenoemd gedicht schrijft zegt hij: ‘Verwey stelde daar tegenover een serie sonnetten’, enz. enz. Maar hij prijst den bundel niettemin als ‘vol van intellectueel-fraaie verzen’. Verwey, zegt hij, ‘was de afwijzende, de protesteerende, degene die zich losmaakte en zijn eigen weg ging. Het hartstochtelijk sentiment, dat Kloos, die zich verongelijkt meende, in zijn verzen vertoonde, kon dus bij hem niet worden gevonden, maar zijn nobel-koele en intellectueele uitingen, die alle wijzen op gedachte-feiten, waren ontsprongen aan een diep sentiment, dat als ondergrond ervan wordt bespeurd.’Ga naar voetnoot*) Erens was dus geenszins ongevoelig gebleven voor den ge-voelsstroom in deze poëzie. Persoonlijk schreef hij, 1 November '88, aan Verwey: ‘Het is een grijze nebuleuse die pas bij nadere beschouwing een ster blijkt te zijn. En wat is dat groot!’ Het is niet onmogelijk dat de titel ‘Van het Leven’ bij velen de meening heeft versterkt, dat deze cyclus een antwoord was op de kort te voren geschreven reeks van Kloos. Want in een van Kloos' sonnetten vind men die titel terug, n.l. in het vijfde vers van het negende uit ‘Het Boek van Kind en God’: ‘O, | |
[pagina 243]
| |
't waar zoo schoon geweest, dat Lied van 't Leven’. Maar de titel ‘Van het Leven’ heeft natuurlijk een dieperen oorsprong. Verwey heeft zijn levensliefde sinds zijn prilste jeugd beleden en ‘het’ leven tot zijn bovenpersoonlijke godheid en tot onderwerp van verheerlijking gemaakt. In den bundel ‘De getilde Last’, die in 1927 verscheen, herinnert hij daaraan: Zo ook dwazen een gedicht verdoemen
Dat in iedre winding doelt op Eén
Die met woorden nauwlijks is te noemen, -
Ik doelde immer op die Ene alleen.
Reeds als kind had ik de naam gesproken
Die ik hem vóór andre namen schonk.
‘Leven’ fluisterde ik en, nieuw-ontloken,
Zoog ik de atmosfeer die om mij blonk.
(II. 353.)
Al is het zeker niet juist om ‘Van het Leven’ als een rechtstreeks ‘antwoord’ op ‘Het Boek van Kind en God’ te beschouwen, toch is het als een gevoels-reactie op de ontboezeming van Kloos ontstaan. Uit een aanteekening onder Verwey's nagelaten papieren lezen wij, dat hij, toen Kloos in verzen tegen hem opkwam, ‘Van het Leven’ schreef, eer hij het wist,Ga naar voetnoot*): ‘Maar ik kon 't niet anders doen dan door een onpersoonlijke boosheid te stellen tegenover zijn persoonlijke’. Dat Kloos daardoor, voor het gevoel van oppervlakkige toehoorders, sterker stond dan hij, ook dit ontveinsde Verwey zich geenszins, want een persoonlijke gevoelsuiting maakt altijd dieper indruk dan een ònpersoonlijke, al werkt de laatste op den duur dieper na. Ook Van Deyssel bracht den dichter met warmte dank voor den bundel. Verwey had hem klaarblijkelijk de toezending beloofd van iets ‘dat geen kunst maar toch heel openhartig was’, | |
[pagina 244]
| |
want aan het slot van een brief van 27 October schrijft van Deyssel uit Houffalize: ‘Krijg ik nu je “geen kunst, maar toch heel openhartig”. Ik verlang er zeer naar.’ En dan, enkele dagen later, 31 October: ‘Amice, Ik kom je zeer bedanken voor het vandaag gekregen Boek. Ik heb 't gelezen zoo als je me aangewezen had. Laat ik nu maar niet zeggen, dat ik je bedank voor de “schoone verzen” of de “mooye sonnetten” of zoo, want ik weet niet of ik daarover wel oordeelen kan, althands kan ik dat nú nog niet. Ik kan alleen zeggen de dadelijke dingen die door de lezing in me geheven zijn, en dat zijn tot muren wordende klompen van zwart en goud, loeyende roode en vlammende geluiden door een nacht oneindig hooger en dieper dan een aardsche nacht. Ik zie purperen vormen en schijnsels in een hoog-kal-men nacht, gestolten van zwarte stormen. Dit is de algemeene indruk. De taal, afzonderlijk beschouwd, zie ik massaal en massief zonder hardheid. Zoo zwaar als beukenhout, waar je toch als kaas door heen zaagt. Iets dat zwaar is geworden door een opstapeling van teederheid. Maar vooral al-door muren: een geweld van samengebonkte zwart-marmer klompen. Domme-lend tot een looden volte samengebonkte rotsrompen. Het is iets oppersts, ik voel het zwaar boven mijn hoofd. Maar wij schrijven daar zoo geen uitvoerige partikuliere brieven om. Mocht ik mij eens in staat voelen en er gelegenheid voor mij zijn om in 't openbaar over je werk te schrijven, dan zal ik trachten mijn indrukken meer speciaal weêr te geven. Maar, dat zoo iets in Holland mogelijk is, hè? Zoo zwaar en voldragen, als een onmetelijke regen van bommend donderen. Wat je echter bedoelt met eerst mij te schrijven, en hier, in 't laatste sonnet en in no. 6 van de tweede serie nog eens te herhalen, dat dit geen kunst is, verklaar ik niet te begrijpen. Noch als letterlijk bedoelde waarheid, noch als paradoxale scherts kan ik het begrijpen. Aan mijn algemeenen dank voor het inwendige boek en de donkere genietingen die er uit over mijn hoofd zijn gekomen, | |
[pagina 245]
| |
moet ik den bizonderen nog toevoegen voor het bizondere exemplaar, waarvan ik op hoogen prijs stel, dat 't er een is, zoo als er maar zoo weinige zijn.’ Den 5den November komt hij dan nog eens terug op het probleem dat hem klaarblijkelijk geen rust meer laat: kunst of geen kunst. Aan het slot van een brief ter begeleiding van een bespreking van Zola's ‘Le Rève’ schrijft hij: ‘...Wees zo vriendelijk mij ook eens te andwoorden over je “geen-kunst”, wáárom dat namelijk geen kunst is, wat of je daarmeê bedoelt, want ik ben van zins te beproeven in den Amsterdammer over jouw en Kloos te schrijven, niet als een god, die de sterren weegt in zijn handen, maar als een sterre-kundige, die, van zijn laagte uit, zijn waarnemingen doet. Ik heb wel eigenlijk geen verstand van verzen, maar ik zeg maar: wie, behalve jullie zelf dan, heeft er meer verstand van dan ik? Hélène Swarth kán geen kritieken of zoo schrijven, dat heeft zij getoond, Winkler Prins heeft geen oordeel over verzen, Rutger Dinger ook niet, Van Eeden is jullie mederedacteur. Maar ik weet nog niet hoe ik het doen zal, ook om het stuk voor de Redactie aannemelijk te maken. Je spreekt ook hierom zeer juist van Michel Angelo, omdat je mij den indruk maakt van ook hierin iets van die Italiaansche kolossus te hebben, dat je, zeer gezond van lichaam en zonder zenuwziekte, een hoogte bereikt, waar anderen niet dan half dood of half gek half toe kunnen komen.’ Het artikel voor de ‘Amsterdammer’ werd geschreven, maar niet geplaatst. ‘Ik zal me permitteeren,’ schreef Thijm enkele jaren later, 8 Maart '91, als hij een vergelijking opstelt tusschen het werk van Kloos, Gorter en Verwey, ‘je een artikel-tje ter lezing te zenden, dat ik in den tijd der verschijning van Van het Leven over jouw en Kloos geschreven heb, maar dat door het weekblad, waarvoor het bestemd was, is geweigerd. Je zult me wel eens willen meêdeelen of je niet waar vind wat ik daarin zeg.’ Verwey zelf is niet doof gebleven voor de critiek welke van vele zijden op dit werk geoefend werd. Maar hij heeft het in zijn leven steeds aanvaard, als hij den schijn tegen kreeg, zoo- | |
[pagina 246]
| |
lang hij overtuigd was dat hij, wat het roezen betrof, in de rechte richting ging. Hij bemerkte zeer wel, dat de bewondering, die men voor den dichter van ‘Persephone’ en ‘Cor Cordium’ gevoeld had, bij velen verflauwd was, nu hij in deze forsche gedaante van tuchtmeester verscheen. Maar ook het menschelijk meêleven met menschen is schoon en hij was ervan overtuigd, dat hij dit menschelijk meêleven op den duur tot een schoonheid verheffen zou welke de in zijn jeugd beleden schoonheid verre te boven ging. In de stilte van de eenzaamheid die hij later op een rustigen dag tijdens zijn Spaansche reis, op een wandeling langs den Manzanares, genoot, schreef hij de volgende overpeinzing neer: Ik heb mijzelf eens in een storm van toorn
Geworpen van den troon dien 't volk mij bouwde,
Want schoner scheen 't mij dat ik menslijk zoude
Met mensen zijn, dan hun een schijnbaar schoon
Te laten ter verheerlijking, ten hoon
Dier ware schoonheid, die uit het vertrouwde
Gaan met de mensen groeit. En het berouwde
Mij nooit, want heerlijk heb ik mijnen loon
Gekregen, schoonheid die uit al mijn daden,
En uit de woorden die 'k tot mensen spreek,
Zal blijken; - maar nú wou ik mij beraden
In stilte, en ver van mensen mij verzaden
Aan de ziel in mij, want mijn wang werd bleek
En mijn hand beefde, als ik een mens aankeek.
(II. 683.)
Dit gedicht is gedateerd: Madrid, 31 October 1893. De briefwisseling in den winter van '88 op '89 tusschen Kloos en Verwey gevoerd is niet zeer belangrijk. Kloos blijft, zooals tijdens zijn verblijf te Londen, aandringen op geldelijken steun, en Verwey verstrekt dien, door tusschenkomst van Frank van der Goes. Verder wordt er gecorrespondeerd over het terug-zenden of halen van voorwerpen van Kloos, welke zich nog onder Verwey's berusting bevinden. De toon van de brieven die Kloos schrijft, blijft uiterst onaangenaam. Bijv. die in den brief van 7 Maart '89: ‘Goed, amice, Zaterdag morgen vóór twaalven zal ik den boel | |
[pagina 247]
| |
laten halen. Maar ik gevoel de noodzakelijkheid van er zelf bij te zijn, daar mij in de laatste maanden gebleken is, dat zulke zaken, mij betreffende, door u met eenige nonchalance behandeld worden, zooals trouwens begrijpelijk is. Eén voorbeeld onder velen: Toen ik in October 1.1. mijne papieren etc. van u terug had laten halen, hadt gij verschillende dingen, waaronder de papieren van Jacques Perk, vergeten, maar daarentegen was de ééne helft van de grootste der twee handkoffers gevuld met een ouden, strooien hoed. Ik zal dus zelf komen: wees dan echter zoo goed te zorgen, dat gij zoolang bezig zijt een pleizierige wandeling te maken of dat gij aangenaam met uw aanstaande te Haarlem te keuvelen zit: dan ben ik meer op mijn gemak en hoef niets te doen of te zeggen wat ik niet meen. Dus, dat is afgesproken, hè.’ Dit thema wordt in volgende brieven nog eenige malen aangeroerd. Dan volgt, 23 Juli, een zeer vijandige uitval. Na eenige zakelijke mededeelingen betreffende het tijdschrift: ...‘Aangenaam zou het mij ook zijn zoo gij den toon uwer schriftelijke mededeelingen aan mij, meer in overeenstemming wist te brengen met de maatschappelijke verhouding, die tenslotte tusschen ons is ontstaan. Zie, mijn waarde heer Verwey, nu gij zoo duidelijk gemerkt hebt, hoe ik en mijne beste vrienden over u denken, moet gij begrijpen dat het voor u een beetje uit den tijd is, nog altijd te doen, of gij op eenigen voet van gemeenzaamheid met mij stondt. Ik zeg dit niet, om u expresselijk te beleedigen, maar om u opmerkzaam te maken op iets wat u tot dusver schijnt ontsnapt te zijn. Wil dus voortaar zoo verstandig en welopgevoed wezen mij in uwe eventueele brieven, toe te spreken als de wild-vreemde, die ik voor u ben en geloof mij steeds / tt. / Willem Kloos.’ Men kan zich voorstellen hoe machteloos de jongere vriend zich voelde tegenover een zoo geprikkelde en redelooze ziels- gesteldheid. Hij wist niet beter te antwoorden dan met de vraag: ‘Wou je mijn brieven anders hebben dan ik voel?’ en hij bleef onderteekenen met: ‘je vriend Albert Verwey’, een volharding in zacht-gezinde vriendschappelijkheid die den ander echter niet verzoenend heeft kunnen stemmen; inte- | |
[pagina 248]
| |
gendeel. Hij vervolgde den vroegeren vriend met zijn aggressieve eischen en verlangde terugzending van al wat hij hem in gelukkiger jaren geschonken had of meende geschonken te hebben. In September van dat jaar - den 26sten - ontving Verwey wederom een brief, waarin de vijandelijke gezindhed nog scherper is toegespitst, een gezindheid welke met het vorderen van den tijd eerder heftiger dan zwakker wordt en een welhaast pathologisch karakter verkrijgt. ‘Een paar maanden geleden’ - schrijft Kloos, en hij zinspeelt daarmeê ongetwijfeld op de wensch welke hij den 23sten Juli te kennen gegeven had - ‘Een paar maanden geleden richtte ik een verzoek tot u. Daaraan hebt gij tot dusverre nog niet voldaan. Wees dus zoo goed u, bij voorkomende gelegenheid, te herinneren, dat alle uwe, door mij te ontvangen, brieven, waarin gij zult doorgaan met mij te tutoyeeren, door mij, als niet ontvangen, terzijde zullen worden gelegd.’ Neen, Kloos, de hartstochtelijke maar onbeheerschte gevoelsmensch heeft de kracht niet gehad dat te doen waarvan hij in een zijner schoonste sonnetten spreekt: dat bittere brok te eten, Van stil te zijn en héél ver weg te gaan.
Hij heeft het den vroegeren vriend nooit kunnen vergeven, dat deze hem bij een beminde vrouw ten achter had gesteld. hoezeer die vriend hem ook zijn onverflauwde genegenheid betoonen bleef. Even, in het najaar van '92, zijn er symptomen van ontspanning. Als Verlaine ons land bezoekt en lezingen houdt te 's Gravenhage en te Amsterdam, wordt de correspondentie tusschen Kloos en Verwey voor korten tijd hervat. In een brief van 27 October over de regeling van Verlaine's tournée wordt Verwey weer door Kloos getutoyeerd; deze schijnt dan te hebben vergeten, dat hij Verwey het recht op een dergelijke gemeenzaamheid had ontzegd. Enkele dagen later, den 3den November, verzoekt hij zijn voormaligen medestander een stukje over Verlaine voor de ‘Amsterdammer’ te schrijven, daar hij, Kloos, aan de uitnoodiging daartoe geen gevolg geven kan. | |
[pagina 249]
| |
Maar als de dichters elkaar eenigen tijd later te 's Gravenhage terugzien, ter gelegenheid van een feestmaaltijd, den Franschen kunstbroeder aangeboden, kan Kloos zich niet beheer-schen, en deze ontmoeting wordt voor alle aanwezigen een pijnlijk incident. R.N. Roland Holst heeft van het gebeurde een relaas gegeven, dat na Verwey's dood in het herdenkings-nummer van een onzer tijdschriften werd gepubliceerd en dat ik hier volgen laat. ‘Het was na afloop van een lezing van Verlaine in Den Haag. In een zaal van Hôtel de twee Steden kwam een groep jonge kunstenaars samen. Wij zaten aan een lange tafel. Kloos zat midden in. Verwey zat links van hem, een plaats of zes verder. Ik zat tegenover hen aan het uiteinde der tafel rechts. Ik zag ze dus beide. Het was, naar ik meen, de eerste keer dat Verwey en Kloos, na de breuk in hun vriendschap, in elkaar's gezelschap waren. Kloos begon op onaangename, bijna sarrende wijze over Verwey te spreken, over wat er aan hun scheiding was voorafgegaan en over hun scheiding zelve. Verwey keerde zich niet af, ook ging hij niet met een buurman praten, maar nog zie ik in mijn herinnering hoe hij vóórover boog en oplettend toeluisterde, zonder eenige uittarting in de expressie van zijn gelaat. Dit zwijgzaam aandachtig toeluisteren bevocht voor hem de zege. Ieder woord van Kloos kon op die wijze niet ontkomen aan het noodlot dat het ten volle verdiende. Jan Veth bracht de ontspannig. Hij stond snel op en met een kwinkslag gericht tot Hein Boeken, gaf hij het sein tot opbreken van dit bedorven samenzijn. (De klinkslag was deze. Veth was toen reeds kaal, Boeken had een verwilderde roode haardos. Veth zei lachend: “Hein, wanneer je morgenochtend soms een kammetje noodig hebt, kom dan maar bij mij”.) Bewondering voor Verwey's beheerschtheid en moreele karakterkracht, plantte zich dien avond diep in mijn jong gemoed. | |
[pagina 250]
| |
Die bewondering heeft mij nooit verlaten, wel heeft zij zich in den loop der jaren vele malen bevestigd.’Ga naar voetnoot*) Voor Verwey is deze houding van Kloos opnieuw een pijnlijke verrassing geweest. Zeker, hij kende het karakter van zijn vriend, de kracht en de zwakte van dit karakter, maar hij heeft geruimen tijd de hoop gekoesterd, dat Kloos zich in zijn verzen redden, aan zijn poëzie oprichten zou; dat hij in het schrijven van zijn gedichten de kracht zou hebben gevonden om zich te herstellen, om zich onafhankelijk en sterk te voelen, zoo sterk dat hij met den vroegeren vriend, zij het dan in een gewijzigde verhouding, weer samen zou kunnen gaan. Na het verschijnen van ‘Het Boek van Kind en God’, hoe aggressief dit ook zijn mocht, en hoe hartstochtelijk Kloos zich daarmee ook tegen hem, Verwey, gericht mocht hebben, was er reden voor die verwachting. Maar ook daaraan was nu wel een einde gekomen. In het gedicht waarmede hij het jaar 1888 afgesloten had en dat hij onder den titel: ‘Bij den dood van een jaar’ in het April-nummer van den vierden jaargang van ‘De nieuwe Gids’ afdrukken liet, spreekt hij ook zijn onverholen zielsverdriet uit over het verlies van den vriend die hem zoo langen tijd boven alles lief geweest was. O smarten-rijk oud-jaar,
Oud-jaar, dat 'k zo heb liefgehad,
Van dat 'k met u te schreien zat,
En haast zou breken; -
Daar ge iets van 't liefste wat ik weet:
Me een lieven vriend verliezen deedt,
't En hielp geen smeken:
Zeg, op uw hand zijn, ziet gij niet?
De tranen, die gij schreien liet, -
En sterft gij nu of nooit verdriet
Eén traan deed leken:
Zeg, kan dat zijn, oud-jaar?
(I. 98.)
Maar met dat jaar 1888 was voor hem ook het nieuwe leven opengegaan. Hij had voor dit nieuwe leven, zijn leven, de | |
[pagina 251]
| |
vrouw gevonden die zijn ziel zou helpen richten naar, zou helpen hechten aan dat ééne doel, dat hij zich sinds zijn knapentijd had gesteld en dat hij nu met haar bijstand verwezenlijken ging: de verheerlijking, in schoonheid der poëzie, van de bovenpersoonlijke zielskracht welke in hem werkzaam was, waarnaar hij zich voegen, waaraan hij zich overgeven zou, ‘als een goet Instrument’. Tot haar die hem in dit nieuwe leven vergezellen ging zijn de slotstrofen van ‘De Dood van een Jaar’ gericht: O vreugden-rijk oud-jaar, -
Mij gaaft gij onder 't schreien door,
Voor 't liefste wat ik ooit verloor,
't Liefst wat 'k dórst vragen:
De Liefste van wie 'k zeker weet,
Dat 'k, saam met Haar, éen lief-en-leed
Getroost durf dragen:
O zeg, kan 't zijn, dat gij zo blij
Kúnt sterven, Jaar, omdat gij mij
Vreugd gaaft, die langer leeft dan gij,
O jaar van weinig dagen...
Zeg, kan dàt zijn, oud-jaar?
Sterf dán vrij blij, oud-jaar!
Ik heb van u veel smart gehad,
Maar vreugd, als nooit dit hart bezat,
Daarneven...
Schud 't bruine doodsbed zacht en dicht,
Houd 't hoofd omkranst, laat lach en licht
't Om-zweven; -
'k Zal zeggen, als 'k uw broeder spreek:
Raak Hém niet aan: hij 's nu zo bleek,
Maar is zo blij gestorven: -
Die 't liefste leven
Mij heeft verworven...
Sterf nu vrij blij, oud-jaar.
|
|