De jeugd van een dichter
(1948)–Maurits Uyldert– Auteursrecht onbekendUit het leven van Albert Verwey
[pagina 195]
| |
Zevende hoofdstuk
| |
[pagina 196]
| |
de Zeus, wiens hand, naar hem zijn luim bewoog, de tegenstanders ‘uit-een-bliksemen’ kon. De uit hoog-gehouden vuist geklonken rosse,
Reuzige slang doorslingerde de lucht
Ver-heen, tot waar hij Koios kliefde in 't hoofd,
Dat ruggelings de God, met breeden zwaai,
Heenkantelde in het ijle...
Maar óók herkennen wij hem in de figuur van den blonden herdersknaap Ganymedes, een kind der menschen, opgevoed bij menschen, en als menschen sterfelijk, die iederen nacht door Zeus' wijd-gewiekte vogel aan de wereld der stervelingen wordt ontvoerd om in den kring der Goden, buiten aardsche werkelijkheid, in den droom van een bovenwereldsche schoonheid te leven, maar die van een hunkerend heimwee naar zijn aardsche velden en het aan zijn zorgen toevertrouwd vee vervuld, zijn tranen niet bedwingen kan. Maar Ganymedes, al dien tijd, stond stil
Ter zelfder plek, aan Hera's fieren voet,
En dacht aan de aarde en 't verre vaderhuis,
En zei voor zich alleen: ‘Is dit een droom?
O, bange droom, zoo kan ik immers wel,
Wanneer ik wil, met éénen forschen zwaai
Ontwaken en mijn oogen opslaan, en
Rondom mij zien, of alles nog zoo is
Als gister-avond, toen ik slapen ging.
Of, zoo het donker is en alles stil,
Dan tòch wel voelen naar mijn trouwen hond,
Die alle nachten naast mij ligt, terwijl
Zijn warme, ruige kop mijn wangen raakt.
Maar ach, ik kan niet....’
En hij weende zacht.
In die jeugdige verbeelding, ‘waarin elk vers een gebaar is van bevende schoonheid, en alle beelden saamsluiten tot één beeld: een olympischen hemel, een herderlijke aarde en een trotsend Titanen-ras, - dáárin heeft Kloos, al zijn droefheden vergetend en zijn hartstochtelijkheid vermeesterend, zijn liefste en droefste zelf verzichtbaard en verheerlijkt, en buiten zich herkend wat hij zelf niet wist dat hij in zich had: de | |
[pagina 197]
| |
Blijdschap om het Schoone, die den Dichter maakt’. Aldus Verwey, kort na het verschijnen van dit gedicht. Maar daarin ook heeft Kloos de tweezijdigheid van zijn jonge persoonlijkheid uitgebeeld. Deze Willem Kloos, een eenvoudige en in bekrompen omstandigheden, op een troosteloos en armoedig huurkamertje in de stijllooze Amsterdamsche ‘Pijp’ hokkende Amsterdamsche student, is de afgod geweest van zijn vrienden, kunstenaars als hij, schilders en dichters, die hem, hoezeer zij ook mochten spotten over, of zich mochten ergeren aan zijn onmaatschappelijke en onwellevende gedragingen, nimmer hun genegenheid onthielden; die hem in al zijn humeurige en egocentrische nukken en gebreken hebben ontzien; die hem vereerd hebben, ook in zijn vlagen van meest onredelijke en scherp-smartelijke drift; die hem op de handen droegen en hem ook later, toen hij, na zware ziekte in een geestelijke inzinking geraakt waaruit hij zich nimmer meer ten volle heeft hersteld, zoodat wel duidelijk werd dat hij zijn oude zelf voorgoed verloren had, ook uit piëteit voor dat vroegere zelf van de koestering hunner vriendschappelijke vereering nooit hebben beroofd. Deze Willem Kloos, dichter van een zoetvloeiende en hartstochtelijk-felle poëzie zooals in Nederland sinds de gouden eeuw uit geen dichterlijk-bewogen gemoed ontsprongen was; schrijver van baanbrekende kritieken en van een beginselvast manifest - zijn ‘In Memoriam Jaques Perk’ - dat de geheele dichterbent zijner generatie tot richtsnoer werd; deze Willem Kloos, de twee-en-twintigjarige was het, die op een avond in den winster van '81 op '82 den zestienjarigen burgerscholier op zijn kamer ontving; door den geestdrift van den Amsterdamschen jongen bekoord, zich diens dichterlijken aandrift ter harte nam en als met één oogopslag de belangrijke persoonlijkheid, die in den knaap nog onvolgroeid sluimerde, heeft herkend. Het had zoo gemakkelijk kunnen gebeuren dat deze student en dichter, die zich van zijn beteekenis en van zijn roeping terdege bewust was - van zelfbewustheid getuigt in niet geringe mate de toon waarin hij zijn brieven aan Vosmaer schreef | |
[pagina 198]
| |
- en die juist toen tot een verantwoordelijke en zware taak geroepen was - de uitgave van Perks dichterlijke nalatenschap - den burgerscholier die met een stapel schoolschriften zijn kamer betrad, schoolschriften gevuld met verzen welke op een enkele uitzondering na nog conventioneel-rhetorisch en onbeholpen waren, over de stoornis geërgerd, weer weggestuurd had, al kwam de jongen dan ook met aanbevelingen van dr. Doorenbos en van Kloos' vroegeren schoolmakker en vriend Frank van der Goes. Maar Kloos' scherpe blik moet in dien jongen iets ongewoons hebben herkend; misschien in zijn ontroerd stemgeluid toen hij hem zijn proeven van poëzie hooren liet; misschien alleen maar in den opslag van het van gloed vervulde oog toen de ontroering den jongen, al lezende, beving; en hij heeft hem, een nog onvolgroeide maar toch als schoonheidszoeker verwante ziel, zijn zorg gegeven en zijn ongezouten maar heilzame critiek. Kloos heeft in dien stapel onrijp dichterlijk ooft, welke voor hem uitgestald werd, de weinige vruchten ontdekt die genietbaar waren en hij heeft den jongen geleid en gesteund. Het pleit voor Kloos, voor het inzicht dat hij toen bezat, voor zijn tref-zekeren blik in het onderkennen van wat in poëzie, in mensch en in kind, waarachtige beteekenis had. Het pleit voor Verwey dat hij, zoo jong als hij was, de critiek van den oudere onmiddellijk heeft aanvaard als een welgemeende en een heilzame, want ook dien burgerscholier ontbrak het aan zelfgevoel, om niet te zeggen zelf-overschatting, geenszins. Hij heeft intuïtief in Kloos den geest van den waarachtigen kunstenaar bespeurd en hij heeft dien geest, en de persoon die zijn drager was, liefgekregen met al de hevigheid van een zestienjarig hart. Kloos werd voor zijn critische hulp met toegewijde bewondering beloond. Hij voerde den jongen vriend weldra binnen in de sfeer waarin hij zelf leefde en die niet slechts een was van poëzie maar ook een van verheerlijking der poëzie. ‘De poëzie die wij voelden werd tegelijk als onderwerp van ons nadenken voorwerp van onze verheerlijking. De schoonheid, geuit, werd tevens de schoonheid vergoddelijkt,’ zegt Verwey. Kloos had, toen Verwey hem dien winter bezocht, zijn ‘Okea- | |
[pagina 199]
| |
nos’ nog niet op schrift gesteld. Hij zou dat pas geruimen tijd later doen. Wij weten het van hemzelf, uit zijn met Vosmaer gevoerde briefwisseling, maar hij had sonnetten en critieken geschreven welke zeker in staat waren de vereering van den jongere aan te wakkeren. Hij betrok zijn jongen vriend ook spoedig in zijn schiftingswerk voor Perks ‘Mathilde’. Verwey kon later getuigen, hoe hij met die verzen geleidelijk kennis had gemaakt en hoe die gezamenlijke lectuur gelegenheid gaf tot studie en gesprek.Ga naar voetnoot*) En Kloos vond bij den dichterlijken jongen, die hem in zijn schoolschriften reeds vertalingen voorleggen kon van de ook door hem bewonderde Engelsche dichters, een ontvankelijk oor voor al wat de techniek der poëzie, het métier, betrof. ‘De grootste indruk die Kloos op mij maakte,’ schreef Verwey in zijn aanteekeningen voor zijn colleges, ‘ontstond door zijn voorlezen van gedichten. Het was of ik daarop gewacht had. Ik hoorde voor het eerst goed verzen lezen en ik voelde daardoor vanzelf hoe verzen zijn moesten opdat men ze lezen kòn.’ Zoo groeide, na de eerste persoonlijke kennismaking, geleidelijk, uit gemeenschappelijke bewondering voor dichterlijke schoonheid, een vriendschap welke voor beide dichters, voor leerling zoowel als voor mentor, van ingrijpende beteekenis geworden is, ja, die de richting van beider levensloop in niet geringe mate beïnvloed heeft. De eerste briefkaart van Kloos die op deze vriendschapsverhouding betrekking heeft is gedateerd 13 December 1881 en nog geadresseerd: Noordermarkt 42: ‘Waarde Heer! Tot mijn spijt vernam ik zooeven uit Uw briefkaart, dat ge mij niet thuis hebt getroffen. Ook over Woensdag en Donderdagavond kan ik niet beschikken. Doch Vrijdag ben ik stellig den geheelen avond tehuis en zal u dan, na ½ zeven, met groot genoegen bij mij zien. tt Willem Kloos. P.S. Zaterdagavond is ook goed, doch laat u het mij dan s.v.p. vooraf even weten.’ Op een kaart van 20 Januari '82 heet het echter reeds ‘amice’ | |
[pagina 200]
| |
en ‘hartelijk gegroet’. De verhouding is dan al kameraadschappelijk. Den 17den Mei stuurt Kloos een gedichtje van Verwey aan Vosmaer en wenscht Verwey den 18den geluk met het verschijnen van zijn eerste recensie in de ‘Amsterdammer’. Het was, ik herinner er aan, een bespreking van Goslers ‘Manfred’-vertaling. Kloos, die zijn jongen vriend en leerling op diens zeventienden verjaardag klaarblijkelijk een geschenk had gestuurd, prijst hem nu voor deze eerste critiek, maar niet zonder hem een beetje te taquineeren, vriendschappelijke plaagzucht die een gezond tegengif bevatte tegen mogelijk gif van zelfoverschatting of ijdelheid. ‘Amice, Het doet mij genoegen, dat mijn kleine gave je beviel. Je stuk in den Amsterdammer vind ik goed, en voor zoo'n jong kuikentje (als jij toch bent in vergelijking van ons ouden van dagen, die reeds de twintig gepasseerd zijn) (zoo iets had je niet van me gedacht, wel?) zeer geposeerd. 't Is merkwaardig, met wat een deftige ernst je reeds het critische dirigeerstokje weet te zwaaien.’ Op deze lof volgt echter weer de gezonde critiek: ‘Maar je zinnen blijven niet in de maat: geen flinken golfslag, maar een goot die overloopt: je doet net als een kind, dat zijn eigen kopje vol wil schenken, je morst nog te veel buiten het kopje, ik wil zeggen: het rhythmus.’ In Juli '82 vertrok Kloos voor geruimen tijd naar Brussel, waar zich het gezin van Dr. Doorenbos metterwoon had gevestigd. Hij was verliefd op Martha Doorenbos en zocht haar nabijheid, zonder zich evenwel tot iets te kunnen verbinden. Ook over zijn ervaringen in den gezinskring-Doorenbos schrijft hij aan Verwey openhartig en vertrouwelijk en, ondanks leeftijdsverschil, op voet van gelijkheid. Maar zijn ironische critiek op de verzen welke Verwey hem ter lezing zendt duurt voort. Den 5den Augustus schrijft hij o.a.: ‘... en die eeuwigdurende engelen en nymphen van je embeteeren mij reeds lang. Als ik je beleedig moet je het maar zeggen, maar ik heb pijn en het regent. De 4de strophe is op de drie eerste woorden na, pure nektar: laat dat je troost zijn. Stuur het stukje voor de aardigheid eens naar Paap: die kijkt dikwijls fijner dan ik.’ | |
[pagina 201]
| |
Een dergelijk brieffragment is typeerend voor de verhouding, typeerend ook voor het karakter van Kloos. ‘Als ik je beleedig moet je het maar zeggen, maar ik heb pijn en het regent.’ Het risico van de beleediging wordt genomen alleen omdat de gestemdheid, door uiterlijke invloeden veroorzaakt, nu eenmaal is die zij is. Het klinkt tegelijk als een verklaring en een verontschuldiging tegenover den zooveel jongeren vriend en er is een bijna aandoenlijke ootmoedigheid in die verontschuldiging en in het aanvaarden van de mogelijkheid dat de ander zich door die critische uitlating ‘beleedigd’ voelen zal. En hoe haast hij zich om de pijn der critiek te verzachten met de balsem van zijn lof: ‘De vierde strophe is[...] pure nektar’. Een uitlating welke in den mond van dezen beoordeelaar niet als een frase opgevat worden kon en die bevestigt wat hij een maand te voren, 10 Juli van dat jaar, aan Vosmaer schreef: ‘Ik heb tegenwoordig veel schik in mijn vriend Verwey,’ enz. (Men zie hierboven, blz. 117). Mijn ‘vriend’ Verwey, niet mijn leerling of mijn beschermeling. Ook tegenover derden plaatste Kloos zich dus naast den schoolknaap als vriend en het doet des te sympathieker aan omdat bescheidenheid en nederigheid niet bepaald tot Kloos' karaktertrekken hebben behoord. Er is niets néérbuigends in zijn houding, al plaagt hij graag, maar hij plaagt nooit zonder de toevoeging van een verkwikkend woord van lof. Den 8sten Augustus '82 vertelt hij Verwey hoe deze het inrichten moet ten einde het snelst zijn ‘klassieke aspiraties’ te bevredigen. Paap zou lessen geven, maar stelt uit, en 6 October schrijft Kloos, die dan weer in Amsterdam teruggekeerd is: ‘Amice! Ik heb mij bedacht. Kom Zondagmiddag tegen drie uur bij mij; zoolang als P.[aap] geen tijd heeft, is het beter, dat je je 4 uur in de week toch krijgt. Dan ben je des te verder met je grammatica, als je bij hem begint, en des te gauwer over die eerste beginselen heen. Misschien kunnen wij dan na de 4 lessen van de volgende week, Zondag over acht dagen, aan het Grieksch beginnen. 't Zal toch al een merkwaardig zware sjouw zijn in twee jaar.’ Zoo helpt hij den zes jaar jongere voort. Is het wonder dat deze | |
[pagina 202]
| |
vol geestdriftige vereering naar zijn vriend op ziet? In een onvoltooid gebleven sonnet, dat 10 October '82 gedateerd is, verheerlijkt hij het dichterschap en hij draagt het op aan: ‘Mijnen vriend Willem Kloos’. Maar nog is deze ontboezeming onbeholpen, nog heeft het gevoel van aanhankelijkheid en bewondering niet zijn adequaten vorm gevonden Is het wonder dat Kloos, een door zijn gevoelsgesteldheid vereenzaamden in wat Doorenbos eens zal noemen: ‘zijn philosophische melancholie’, op deze aanhankelijkheid van den jongere steunen gaat als een ridder op zijn schildknaap? Is het te bevreemden dat de verhouding, naarmate Verwey's talent rijpt en zijn persoonlijkheid zich ontwikkelt - en dit rijpings- en ontwikkelingsproces had bij den begaafden knaap een snel verloop - allengs een van wederzijds vertrouwen, van gehechtheid en van zeer warme vriendschap wordt? Hier hadden twee harten zich gevonden, beiden vervuld van één verlangen naar schoonheidsverwerkelijking in poëzie; twee gelijkgezinde zielen, die in de verfijning van stemmingen hun geluk vonden en die zich, in steeds boeiende uitwisseling van gedachte en gevoel overgaven aan en verdiepten in de heerlijkheid van het dichterschap. Kloos had, wij hebben het uit een zijner brieven aan Vosmaer gelezen, een groote bewondering voor Verwey's ‘Persephone’, het gedicht dat uit de eerste schok van beider zielssfeeren was ontstaan. Het had hem tot tranen toe ontroerd, zooals hij 24 December '83 aan Vosmaer bekent, en het had hem geïnspireerd tot het uitwerken van zijn ontwerp voor ‘Okeanos’. Enkele weken later, den 8sten Januari '84, zendt hij een enkel fragment van ‘Okeanos’ - de beschrijving van den Titanen-strijd - ter beoordeeling aan Vosmaer toe en vier dagen later, 12 Januari, richt hij tot Verwey het verzoek: ‘Breng s.v.p. je “Persephone” mede Zondagavond, want ik wou het graag voor één dag te leen hebben.’ Zoo vullen de dichters elkanders arbeid reeds aan, vuren zij elkander aan, ontvonken zij zich aan elkaar. Zoodra Kloos in Juli van dat jaar zijn candidaatsexamen Klassieke Letteren achter den rug had, trok zijn ‘doodelijke verliefdheid’ hem weer naar Brussel, om het contact met | |
[pagina 203]
| |
Martha Doorenbos te herstellen. ‘Toen zij van den zomer bij haar Papa kwam logeeren’ - had Kloos in December aan Vosmaer opgebiecht - ‘beving mij plotseling weer de zoete waanzin’. Tegen dezen ‘zoeten waanzin’ weet hij zich weerloos. Toch vervult de verliefdheid hem niet zóó geheel-en-al, of hij verheugt er zich op dat Verwey hem te Brussel gezelschap komt houden. ‘Als je me bericht kom ik je afhalen van den trein. Vind het zeer pleizierig dat je komt’, heet het in telegramstijl op een briefkaart van 5 Augustus. Enkele dagen later zijn de vrienden dan bij elkaar en Verwey uit zich met opgetogenheid over het samenzijn, in een brief aan Van Eeden van 8 Augustus: ‘Ik ben hier in Brussel en geniet ontzachlijk. Die stad leeft, die stad is 'n daad, 'n stuk monumentale vrijzinnigheid. Het is onmogelijk te schrijven wat ik hier zie. Schoon ik er meer in leef, meer mee leef, dan me mogelijk was in het overweldigend groote land dat ik vorig jaar gezien heb. Aan musea doe ik niet, gebouwen interesseeren me weinig, maar ik vang den totaal indruk op van het leven en drijven der menschen, en dat bewaar ik... Ik logeer bij Kloos, hij laat je groeten. Over je vers is hij het met mijn opinie eens. Doorenbos zie ik dagelijks en de oude heer toont zijn jeugd nog door lange wandelingen met ons te maken naar Bois de Cambres, waar we dan eten, drinken en vroolijk zijn onder Bock of Faro. Van der Goes is ook hier gekomen en Veth verwachten we. 't Wordt hier een kolonie van Hollanders, zegt Kloos al.’ Kort daarop werken beide dichters dan vroolijk en vriendschappelijk samen aan de schepping van de sentimenteel-romantische, eenigszins mismaakte ‘Julia’. Hun verhouding is niet meer dezelfde. Zij is niet slechts vertrouwelijker geworden, zij is ingewikkelder, moeilijker. Zeker, Kloos heeft nog het overwicht van den oudere en wijzere en deelt den jongere, die z.i. symptomen van zelfoverschatting vertoont, vermaningen uit. ‘Je wilt tegenwoordig wel niet meer naar mij luisteren’, schrijft hij, niet zonder een tikje ironie, 6 September '84 uit Brussel, als Verwey weer naar Amsterdam teruggekeerd is, ‘en je bent wel overtuigd dat je de | |
[pagina 204]
| |
grootste poëet en criticus van Nederland bent, maar ik wil je toch in een paar woorden een paar raadgevingen doen. Wees niet overmoedig! en Houd je niet voor gervichtig! Commentaar lever ik niet: dat zou ik beter mondeling kunnen doen. Slechts dit, omdat jou zaak toch ook de mijne is, en wij naar alle waarschijnlijkheid, te zamen zullen rijzen of vallen. Je moet niet denken, dat ik dien raad maar zoo in 't wilde geef. Want ik heb die twee eigenschappen zich hoe langer hoe meer in je zien ontwikkelen, in je manieren zoowel als in je schrijven, en je zult er wel niet door ondergaan, maar jezelf een heeleboel verdriet er mee berokkenen en andere menschen er bij. Als je nu boos bent dan heb je je oude goedaardigheid verloren en als je boven mijn raad meent te staan, je bervustzijn.’ Wat in dezen brief treft is niet slechts de vermaning of de toon ervan, maar is vooral die éene volzin waarmee de vermaning wordt gemotiveerd: ‘omdat jou zaak toch ook de mijne is...’, enz. Overigens, Verwey had allerminst zijn ‘oude goedaardigheid’ ingeboet. Had het er in hun vriendschappelijk verkeer te Brussel den schijn van? Was Kloos toen door Verwey's onophoudelijke aanwezigheid geïrriteerd geweest en deze, op zijn beurt, geprikkeld door het geestelijk overwicht van den ouderen vriend? Het blijkt zoo geweest te zijn en wel uit het concept voor een brief die Verwey 7 September '84 in antwoord op den vorigen opgesteld maar niet verzonden heeft: ‘.......... Wat het zwaarste is moet het zwaarste wegen, laat ik je daarom eerst danken voor de raad dien je me geeft. Dat zóó je oordeel over me is wist ik al te voren en ik ken jou en mezelf genoeg, om te weten dat dit oordeel juist is. Dat je 't me zóó schrijft maakt me blij. Tegen uiterlijkheden in den omgang kan ik niet - die hebben ons beiden in Brussel veel kwaad gedaan. Als men moe wordt van iemand die onophoudelijk bij ons is dan toont men dat meestal op verkeerde wijze, want men wordt er geïrriteerd door. Dat werd jij ook toen ik bij je was. Dan oordeel je gauw te hard en dat zou ik niet willen dat je deed. Ik ben in een tijd van onrust en verwarring, onrust in àl mijn gevoelens, een sturm und drang-periode van mijn gedachten - ontevredenheid met mezelf is er dikwijls het | |
[pagina 205]
| |
gevolg van. Je zult voelen dat er geen toestand is waarin men minder goed anderer bedaardheid en meerdere ontwikkeling verdragen kan. En dan is het lastig dat mijn verstand altijd het jasje van mijn gevoel aantrekt en er niet uit wil komen. Misschien zal het nog een jaar of langer duren eer ik rustig ben, maar ik zal er komen, want ik weet wat me kwaad doet. Jij schrijft wel, maar je gelooft zelf niet dat ik me te wijs acht voor jou raad en te hoog voor jou ontwikkeling. Als het zoover is hoop ik nog bewust genoeg te zijn om het je te zeggen. Schreef je dien zin omdat ik je mijn verzen niet gestuurd heb? Ik zond ze niet omdat je toch gauw komt en ik geen geld had voor dubbel port - gisteren heb ik je al een brief met half port gestuurd, waar je niet boos om bent hoop ik.’ Verwey, men ziet het, aanvaardt het oordeel van zijn vriend niet meer zonder critiek en hij geeft zich rekenschap van de oorzaak der oordeelvellingen. Als hij de raadgevingen van Kloos in den wind geslagen heeft geschiedde dit niet zoozeer uit overmoedigheid, al had het er den schijn van, als wel omdat hij in een toestand verkeerde welke het hem moeilijk maakte het bedaarde geestelijk overwicht van Kloos te verdragen. Die toestand was er een welke ieder hartstochtelijk jongeling met geestelijke aspiraties op zijn tijd ervaart. Verwey stuurde zijn verzen niet naar Brussel, in de verwachting dat Kloos spoedig naar Amsterdam komen zou, maar het duurde tot 25 September vóór hij kwam, en toen was zijn overkomst slechts van korten duur en diende alleen tot het regelen van enkele zakelijke aangelegenheden, ook die betreffende ‘Julia’. Einde November is hij, nog altijd te Brussel, in de studie van Shelley verdiept, voor zoover Martha Doorenbos hem niet afleiden komt. Hij werkt aan een uitvoerig artikel voor een van de groote tijdschriften. ‘Als je wat tijd kunt afzonderen zou ik je graag tusschenbeiden eens willen raadplegen over de eene of andere plaats. Je aanmerkingen op mijn vertaling vind ik zeer juist.’ Men ziet: de verhouding is veranderd. Nu is het de oudere die bij den jongere raad en voorlichting zoekt en zijn critiek aanvaardt. Wanneer hij Verwey nog vriendschappelijk taquineert dan doet Kloos dit toch reeds | |
[pagina 206]
| |
met minder vertoon van meerderheid. Maar de spot- en plaagzucht zijn er nog steeds en niet altijd is Verwey, die op zijn Amsterdamsche kamertje voor zijn examen blokt, in een gemoedsstemming welke het hem mogelijk maakt die spot zonder prikkelbaarheid te ondergaan. Als hij Kloos naar zijn beste weten over een moeilijke plaats bij Shelley ingelicht heeft en deze den spot met Albertjes haastig oordeel drijft, valt dit niet in goede aarde. ‘Jij bezit’ - had Kloos 22 November geschreven - ‘een benijdenswaardige gave, die ik wou, dat ik ook had. Ik weet niet wat zij eigenlijk is, maar jij noemt haar “awe”. Daarmeê gewapend kan jij altijd poëzie van nonsens onderscheiden, al begrijp je van die poëzie of nonsens geen jota. Ik zal er aanteekening van houden voor je toekomstigen biograaf! Lieve hemel, wat prettig!... en wat zeldzaam! Ik tenminste - ik wil mezelf natuurlijk niet met jóu vergelijken; maar 't is mij toch dikwijls voorgekomen, dat ik, na lang op een dichter getuurd en gedacht, na de bladzijden van alle kanten bekeken en gedraaid te hebben, tot mezelf moest zeggen: Jongen, dat schijnt niet voor jou te zijn. Had ik toen maar even jou “awe” gehad! Dan had ik 't nog wel niet begrepen, maar toch geweten dat er iets te begrijpen viel, waar ik nu wel eens in een pedant oogenblik - zooals jij ook misschien hebt gekend, heel vroeger -, aan twijfelde.’ Als Verwey zich dan geprikkeld toont over dezen spot volgt een antwoord dat, goedmoedig en verzoenend, aldus wordt ingeleid: ‘Amice, Het spijt me toch heusch, dat je je die onschuldige scherts van mij hebt aangetrokken. Nu valt zij natuurlijk van de trap en slaat een gek figuur, zoo ze er nog heelhuids afkomt. Als ik geweten had, dat je achter mijn losse woorden “een onaangename stemming” gezocht en “geen aangename wijsheid er in” gevonden zou hebben, dan had ik je geen toeschouwer van dat goochelpartijtje gemaakt, maar ik was geheel en al bij de zaken gebleven: zooals ik nu zal doen.’ Men kan zich niet onttrekken aan den indruk, dat zich reeds in deze kleine en onbeduidende botsingen de tegenstelling van karakter openbaart, welke enkele jaren later tot een zoo | |
[pagina 207]
| |
hevig conflict leiden zal. Verwey's ontembare arbeidsdrift die hem, in deze periode, misschien dan wel eens tot vluchtigheid verleid mag hebben, staat tegenover Kloos' traagheid, welke in een zwaar-op-de-handsche wijze van arbeiden een uitvlucht zoekt en zelden tot resultaat leiden kan. De studie over Shelley waaraan Kloos in die Brusselsche periode werkte is dan ook nimmer gepubliceerd. Het is de vraag of het stuk ooit geschreven werd. Instinctief moet Verwey zich gehinderd hebben gevoeld door Kloos' indolentie, door het drijven òp, het afwachten vàn stemmingen; terwijl hij zelf, hoezeer hij ook in die periode de stemming als bron voor het vloeien van den stroom der poëzie aanvaardde, geen afwachtende houding aannemen wilde noch kon, doch zoo noodig al zijn energie inzette om bronnen aan te boren. Maar Kloos was, in die jaren, nog de man in wiens oogen de gloed schemerde van een grooten en schoonen droom, een droom die ieder oogenblik als een plotseling door de wolken brekende stralenzuil, verwezenlijkt worden kon, en al zijn vrienden leefden in de verwachting van een openbaring welke eenmaal komen zou. In de eerste sonnetten, in de prachtig geschreven Inleiding tot Perks ‘Mathilde’, was een belofte gegeven welke in vervulling zou gaan, daarvan was ieder in den Amsterdamschen artisten-kring overtuigd. En ook Verwey leefde in afwachting, en was toen, in '84 en '85, in die overtuiging nog ongeschokt, al twijfelde hij wel eens, al sloeg hem soms de angst om het hart als hij zag hoe zwaar het Kloos viel om van den droom te komen tot de daad; al smartte het hem telkens meer wanneer hij ervoer hoe gemakkelijk Kloos zich naar afleidende geneuchten meêtronen liet; hoe moeilijk het hem viel zich op zijn arbeid te concentreeren; hoe lichtvaardig hij alles verwachtte van het wonder eener innerlijke openbaring. Maar was die openbaring er niet? en telkens weer? Schreef Kloos niet, zoo nu en dan, en hoogst sporadisch, maar dan toch op een onschatbaar schoone wijze, sonnetten welke door geen van de tijdgenooten werden geëvenaard? En werkte hij niet aan de voltooiïng van dat prachtig dichtwerk ‘Okeanos’, dat | |
[pagina 208]
| |
een groote en grootsche schepping worden zou, het groote epische dichtwerk van de eeuw? Dergelijke gedachten en verwachtingen moeten in de jonge kunstenaars dier dagen omgegaan zijn. O, hoe bang moet het Verwey soms te moede geweest zijn voor zijn vriend, die hem dierbaar geworden was bovenal. Uit een korten maar hartstochtelijken brief van 17 Mei '85 blijkt, dat die angst en die twijfel hem telkens weer besprongen, maar door de bewondering voor Kloos' persoonlijkheid ook telkens weer werden ontzield. ‘Wat je nu doet en denkt’ - schrijft hij - ‘vind ik goed, en ik weet, ik weet, Willem, dat je overwinnen zult. Gisteren ben ik nog bang geweest, maar nu niet meer.’ Voor ons, die een dergelijke uitlating achteraf kunnen beoordeelen is het duidelijk hoe sterk toen reeds in Verwey de twijfel aan het kleed van zijn bewondering tornde en hoe hij de zelf-suggestie te baat nam - o, onbewust natuurlijk - om die twijfel, voor een poos tenminste, te overwinnen. Gelukkig werd juist toen, in den zomer van '85, koortsig gewerkt aan de voorbereiding van het nieuwe tijdschrift. Als dit er eenmaal was zou Kloos een dwingende noodzaak vinden tot het ontplooien van zijn energie en scheppingskracht. Inderdaad, het tijdschrift stimuleerde Kloos eenige jaren tot het schrijven van Letterkundige Kronieken, die zeker belangwekkend zijn geweest en waarmede hij nuttig, baanbrekend werk heeft verricht. Maar wanneer men den bundel waarin zij later werden verzameld en die ‘Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis’ heet, ter hand neemt, is men toch geneigd zich de vraag te stellen: is dit niet wat weinig, zoowel wat omvang als wat gehalte betreft, voor een literaire productie van veertien jaar? En waar bleef, die eerste jaren, het groote dichterlijk werk? Vooralsnog leefde het in den droom, als een vlinder in de cocon. Zou deze vlinder ooit in het zonlicht schitteren? Vooralsnog waren Kloos' vrienden ervan overtuigd, en Verwey spande zich in om aan die overtuiging deel te hebben. Vooralsnog moest men genoegen nemen met de belofte die ingegeven werd door Kloos' persoonlijkheid, eene welke op raadselachtige, op ondoorgrondelijke wijze een ieder boeien moest, en die tot | |
[pagina 209]
| |
uiting kwam ook wanneer hij over onbeduidende onderwerpen schreef. Hij was, zooals Verwey hem later kenschetste, ‘man van massieven stijl, nagelvaste logica, zekere maak en degelijke werkmethode’. Hij ‘had de verbeelding die hoog vloog en persoonlijk was, die zich ook een practische en ondichterlijke werkzaamheid niet anders kon voorstellen dan als een door hem vorstelijk en kroondragend te voeren bedrijf’. Maar ‘de vaste smaak, de soliede gedachte, de doorzichtige voorstelling die wij wisten dat hem eigen waren, bleken het meeste niet. Zijn heele persoonlijkheid, de lach en de glimlach, de schimp en de scherts, de liefheid en de cynischheid, al wat als zooveel wonderen in de geheimen van zijn hart verscholen eerst laat en moeitevol lichtte in zijn trekken en volzinnen, bewoog hij heen, deed hij glijden om, deed hij stroomen langs, deed hij stralen en stormen over de persoon van den schrijver dien hij besprak.’ En Verwey laat erop volgen: ‘In deze gedaante nu, juist in zulk een als voor ons geslacht noodig was, niet in een van geleerde of ervarene, of maatschappelijke, maar in eene van door dichterlijken droom vergroot geziene natuurlijke menschelijkheid - eene waarvan de verschijning een droom, maar de werkelijkheid een mensch als geen ander was, in deze gedaante heeft Kloos onze denkbeelden ter overwinning geleid.’Ga naar voetnoot1) Zoo zagen zijn vrienden hem; zoo bewonderden zij hem. Maar een enkele zal niet voorbijgezien hebben aan het gevaar, dat, voor den duur van zijn literaire loopbaan, in dit ontbreken van een wetenschappelijken grondslag school, in het ontbreken van ervaring, van maatschappelijk begrip. Gevaar ook, dat school in dit mateloos-persoonlijk gevoelsleven, dat dreef op zoo geringe ankerkracht. ‘Een jong dichter van hoogstrevenden geest, hartstochtelijk gemoed en niet gewone vastheid van oordeel’, aldus karakteriseerde Verwey, wederom jaren later,Ga naar voetnoot2) zijn vroegeren mentor, medestander en vriend. Hoe heeft hij dien vriend liefgehad, hoe heeft hij hem later, ik zou haast willen zeggen bewaakt, verzorgd, geleid. Een ge- | |
[pagina 210]
| |
dicht van 1904 geeft een herinneringsbeeld van die vriendschap en van dien vriend. Ik wil er de eerste strofen van afschrijven: Op dit plaveisel brandden mijn hartstochtelijke voeten: ik rende
Langs kaden en straten, begerig naar wijsheid en liefde; -
Waar gij waart, mijn Vriend, in uw kleine kamer,
Stortte ik mij aêmloos.
Hoe, op het zwaardoorploegde voorhoofd, welfden
De machtige haren: de kinderogen,
Bovennatuurlijk groot, openbaarden hun blauwe nachten
Boven de rode mond in het smalle gelaat.
En als een glimlach vloot door dat wezen van treurende kind-god,
En als de loomte van 't lange onbeholpen lijf hem verliet, en
In brede beweging die leden zwierden of schreden,
Ging dan een hemel niet open van blijde en grote
Gebaren als zegepraalde er een dag uit stikdonkerste nacht? -
't Zij gij zat bij het raam, ineengezonken,
Verzen lezend van een dode dichter,
Of met een ruk uit uw stoel naar de kast schreed, - 'k zag u
Vanachter: de haarvracht stond op de kraag van de jas, die van schouders tot hielen
Golfde, - altijd was uw wezen me een uitgesproken
Idee: hieroglyph van mijn zijn, die van alle mensen
Geen zo verstond als ik.
o Ik weet wel, uw lachen was hel en fijn als van Plato!
o Ik weet wel, uw hartstocht stormde en kreet in de nacht!
Maar ik zoog van uw lippen die laatste wijsheid:
Woord dat ziel is, en bloed en vlees metenen:
't Levende woord: poëzie: en geen ding is meerder.
Want gij waart een ziel die Natuur ontslaakt had
Een heldre woestijnnacht toen de Samoem woei,
En gij kwaamt tot mij in mijn kalme noorden
Toen van mijn zee de golven stil bewogen
Onder de sterren, en de duinen zagen.
Gij de Bezieler vondt mij de Beelder
En de Wereld in mij ving aan te bewegen:
De zee en het land, de bevolkingen in de steden:
Een gewordene werklijkheid. (II. 694.)
De invloed van Kloos op Verwey is ook in die eerste jaren van ‘De nieuwe Gids’ nog zeer groot geweest, maar men merkt: al | |
[pagina 211]
| |
spoedig, ja, eigenlijk reeds vóór de stichting van het tijdschrift, was er van eenzijdigen invloed geen sprake meer. De invloed was wederkeerig geworden. Erens, die een scherp opmerker was, vertelt in zijn gedenkschriften hoe Verwey weliswaar in het begin, zoo omstreeks zijn achttiende jaar en daarvoor, in Kloos zijn leermeester zag, maar dat dit spoedig anders werd. ‘Spoedig ontwikkelde zich zijn individualiteit en hij vond zijn eigen geluid, dat mij zeer origineel leek. Ik meen mij te herinneren, dat ik het voor mijzelf noemde “het Bijbelsche geluid”. Zonder twijfel inspireerde hij zich veel op de lectuur van den Staten-bijbel.’ Ik laat deze uitspraak voor Erens' rekening, maar zijn oordeel over de verhouding tusschen Kloos en Verwey is ongetwijfeld juist. Dat wat beiden in elkaar aantrok: het contrast der karakters, was tevens de kiem van het conflict dat reeds in '85 zijn schaduwen vooruit wierp. Reeds werd de vriendschap, hoe innig en hartstochtelijk ook, vaak verstoord door prikkelbaarheid en ontstemdheid, welke telkens weer, aan beide zijden, haar oorzaak vonden in het reeds genoemde contrast. ‘Je moet niet denken dat ik koel was, al scheen ik het; en geloof niet dat ik dacht dat je grillig was, of dat ik je overdreven vond. Ook dat wordt je later helder’, schreef Verwey in den reeds genoemden brief van 17 Mei '85. De hartstochtelijk-impulsieve Kloos was toen, en werd herhaaldelijk geïrriteerd door de beheerschtheid, de innerlijke evenwichtigheid van den ander, die op zijn beurt een natuurlijke afkeer van hartstochtelijke onbeheerschtheid moeilijk verbergen kon. Kloos was, in den omgang met zijn vrienden, wat men noemt een moeilijk mensch, en hoe inniger de vriendschap was, des te scherper deed deze moeilijkheid zich gevoelen. In de aanteekeningen voor zijn colleges, waaruit ik hierboven reeds citeerde, zegt Verwey: ‘Hij was zwaarmoedig en hartstochtelijk, niet geneigd anderen te nemen zooals zij waren, maar vergende dat zij met hem overeenstemden; dientengevolge vaak onvoldaan en ontevreden, voldoening zoekende in de zeldzame oogenblikken dat hij zich boven alles verheven voelde. Hij had iets massaals, zoowel door de sterkte van de | |
[pagina 212]
| |
impulsen waaronder hij leefde, als door het gewicht van zijn welgegronde en apodictisch gegeven uitspraken.’ De onbeheerschte stemmingen van Kloos leidden soms tot de zonderlingste gedragingen. Kort na de ontvangst van Verwey's briefje van 17 Mei veinsde Kloos de stad uit te zijn. Hij verzond uit Voorburg den volgenden brief, 23 Mei '85 gedateerd: ‘Amice, Toch wel wat al te erg vind ik het, om maar zoo spoorloos te verdwijnen en jullie niets van me te laten hooren. Ik logeer hier bij mijn tante, en geniet nu eindelijk de volkomen rust om me, die ik noodig had, en die ik in Amsterdam maar niet kon krijgen. Ik wandel wat, werk wat en schrijf wat. Maar op den duur vind ik het toch ook wel weer wat eentonig hier, en zie elders onder dak te komen. Je moet mij dus maar niet schrijven, want dan ben ik misschien al weg. Willem hoef je die vermaning niet te geven: die zou eer zijn bureau den trap afdragen, dan dat hij er toe kwam een letter op papier te zetten. Doe hem mijn hartelijke groeten, en zeg hem, dat ik hem nog wel op was komen zoeken, als ik Amsterdam niet zoo gauw mogelijk achter den rug had willen hebben, en eens ver van litteraire vergaderingen en finantiëele gesprekken met mijn “mederedacteuren”, alleen had willen staan kijken naar een regenbui op een Hollandsche wei met koeien “gestoffeerd”. Zeg hem dat, of liever nog, laat hem dit lezen, dat is eenvoudiger. tt. Willem Kloos.’ Op den achterkant van dezen brief staat met potlood aangeteekend, in Verwey's hand: ‘Deze brief was een fictie’. Met den Willem, hier genoemd, is natuurlijk Willem Paap bedoeld. Het is duidelijk, dat Kloos, geïrriteerd door de besprekingen over de oprichting van het tijdschrift, de vrienden eenigen tijd mijden wilde. Maar dat hij deze zonderlinge fictie bedacht teekent zijn moeilijke en gecompliceerde geaardheid. Kenmerkend voor de moeilijke verhouding is ook een brief, die Kloos 13 September van dat jaar aan zijn jeugdigen strijdmakker schreef. Deze brief luidt: ‘Beste Albert, ik ben vanmiddag wel wat hard geweest, maar 't is je eigen schuld. Ik kan niet met je omgaan als je voortgaat mij met die voorgewende kalmte en ironische hoogheid te | |
[pagina 213]
| |
behandelen, waaronder je je gekrenkte ijdelheid tracht te verbergen. Dat goedmoedige, quasi-goedmoedige lachen met mijn ernst, als ik al mijn geestvermogens inspan, om iets tot een goed einde te brengen - in casu het stuk, maar 't is al meer gebeurd - dat nonchalant over de dingen heenzien, met een gezicht en een paar half geuitte woorden, alsof je een heeleboel zou kunnen zeggen, als je woû, en de heele questie in eens oplossen, maar het laat om mij te sparen - en dan, als ik daardoor driftig geworden ben, dat net doen, of er niets gebeurd is, of dat alles maar kleinigheden zijn, waar ik gek genoeg ben om mij boos om te maken, maar waar jij boven verheven bent - dat alles kan ik niet en wil ik niet verdragen; en als je bij onze eerstvolgende ontmoeting, wèer zoo doet (je hebt zelf gezegd, dat het niet natuurlijk was) en mij metterdaad voor den gek houdt, alleen om een van je slechtste sentimenten te bedekken en in jezelf te koesteren, weet dan wel dat ik je geheel als een vreemde zal behandelen. Dat is de eenige manier voor me om niet tegen je uit te barsten. Weet wel wat je doet, Albert, want het eenige, wat je bereikt, is dat ik het land aan je ga krijgen. Wil je Zondagavond bij mij komen, laat dan je manieren thuis. Je stuk stuur ik nog niet - ik wil het eerst geheel lezen. Willem. Als je hier boos om wordt, kan ik het heusch niet helpen: ik heb zoo nauwkeurig mogelijk de hoofdzaak van mijn grieven tegen jou uit elkander gezet.’ Men ziet hoe Verwey's bedachtzame kalmte - de natuurlijke reactie op de onbeheerschte hartstochtelijkheid van den ander - Kloos irriteeren moest, en wel dermate, dat hij die kalmte als een opzettelijk tarten ervoer. Maar van een aandoenlijke hulpeloosheid is dan weer die slotzin: ‘Als je hier boos om wordt, dan...’ Waar het zijn literair werk betrof onthield Kloos overigens aan Verwey geenszins zijn bewondering. Den 12en Maart '86 schrijft hij hem: ‘Al! Ik heb net zoo je stuk gelezen, en ben... overdonderd! God, wat is dat mooi! Op dit oogenblik geloof ik, dat er geen beter stuk proza van dien omvang in onze literatuur bestaat, | |
[pagina 214]
| |
maar dat kan komen van de extase, waarin ik verkeer. Tot morgen. Ik moest je dit even schrijven. je Willem. Ik heb natuurlijk een aantal potloodstreepjes aan den rand gemaakt, maar dat zijn kleinigheden.’ Verwey had inmiddels zijn eerste bijdragen voor ‘De nieuwe Gids’ geschreven en in de aflevering van December '85 twee zijner Christus-sonnetten gepubliceerd. Deze maakten deel uit van een reeks waaraan Verwey en Kloos in hun briefwisseling den naam ‘Boek van Mysterie’ hebben gegeven en die later uitgegeven werd onder den titel: ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’. Het was een reeks waarvan Verwey rept in den brief van 17 Mei '85, waar hij schrijft: ‘Mijn boek van Mysterie is nog lang niet gesloten. God, je hebt maar zoo weinig van mijn ziel gezien...’; een reeks die ingegeven was door liefde en bewondering voor den vriend en die tot zijn verheerlijking strekken moest. Slechts een klein deel dezer vier-en-veertig sonnetten werd in het tijdschrift afgedrukt. In den eersten jaargang verschenen sonnet 8, 9, 11, 17, 18, 31 en 32, en in den tweede: sonnet 33, 34 en 41. In het geheel dus tien sonnetten. Hoewel Verwey's eerste bundel in het najaar van '85 in het licht gegeven werd nam hij daarin geen dezer gedichten op. De cyclus bleef voor de wereld een gesloten boek en een intiem bezit, slechts voor den vriend bestemd. Met den extatischen kreet ‘Licht mijner ziel!’ roept hij hem aan: Licht mijner ziel! ik zag u steeds van ver,
En wist wel dat gij eindlijk komen zoudt; -
Woorden, die ik nog niemand heb betrouwd
Gaan uit als bleke vlammen; - als een ster,
Diep in 't azuur, maar blanker, lieflijker,
Zie 'k in uw lokken liggen 't licht gelaat;
't Mysterie van veel leeds, maar nooit van haat,
Droomt in uw ogen: - 'k zag het steeds van ver.
Ik zal u zien, mijn Licht, zo zie gij mij:
In één zoet waas van gloed, waar ieder woord
Doorheenvlamt van de lippen en saamglijdt
| |
[pagina 215]
| |
Met andre tot één lichtende enigheid -
En elk van ons droomt in een glorie voort,
En andre glorie gaat ons stil voorbij.
(I. 35.)
Zoo zag Verwey beider zieleleven, als met een ring van vurigen gloed gescheiden van de wereld daarbuiten, en in dien gloed verinnigd vereenigd tot een glorievollen droom. En om ons beiden weven wij een kleed
Van tranenvolle teerheid, waar ge in schreit
Om weedom, maar nooit meer in weedom zucht.
(I. 35.)
luidt de slotstrofe van het tweede sonnet, dat 29 April '85 geschreven werd. Dat Verwey bewogen en in den diepsten grond van zijn hart ontroerd was door het stille leed waardoor de droomer van onvervuld verlangen, die zijn vriend was, werd gekweld, is duidelijk. Lamp mijner ziel, die me in 't verborgen gloort,
Zoet wonder van 't heelal, dat niemand weet,
(I. 36.)
aldus roept hij hem aan in het vijfde sonnet en in het zesde maant de dichter zijn dichter-vriend aan, zijn leed en zijn liefde te herscheppen tot poëzie, welke hij, op zijn beurt, met zijn liederen begeleiden zal. Gelijk wanneer een nachtegaal alleen
Wel tracht te zingen, maar niet kunnend, treurt, -
Tot ze als een andre 't lied begint, meteen
Uitklaagt in lange liefde, beurt aan beurt, -
En bei de bosjes vullen met geween
Van tonen, tot de zon de kimmen kleurt.
(I. 37.)
De toon blijft stijgen, het spel der verbeelding zich verinnigen tot deze poëzie in een verheerlijking, een vergoddelijking van den hartstochtelijk beminden makker uitstraalt, en zijn figuur als een aureool bekroont. Het was een hooge worp en de oprechtheid dezer verheerlijking | |
[pagina 216]
| |
blijkt wel hieruit, dat hij het geheim - het ‘mysterie’, zooals het in de taal dezer dichters werd genoemd - gehoed heeft tot het najaar van '89, toen er van vriendschap van de zijde van Kloos geen sprake meer was, en toen de cyclus voor het eerst, in de uitgave der ‘Verzamelde Gedichten’ opgenomen, openbaar gemaakt werd. Zelfs Van Eeden, die toch tot den intiemen kring van Verwey's vrienden behoorde, wist van het bestaan van deze gedichten niets. Als hij, in October '89, de ‘Verzamelde Gedichten’ ontvangt, bedankt hij Verwey voor ‘die mooie, oude verzen waarvan [hij] nooit had gehoord’, en waardoor hij zijn ‘oude vriendschap en oude bewondering plotseling wakker had voelen worden’. Den vriend, die hem aan zijn geestelijke rijkdom deel laat hebben een liefelijken schijn van vreugde en liefde te schenken, dàt alleen kan zijn oogmerk zijn, aldus de stem welke uit deze sonnetten-reeks tot ons komt. Den vriend troosten door hem het leed als schoonheid te openbaren; hem te troosten zooals men een kind troostend wiegt; den vriend onsterfelijk maken door hem te roemen in het onsterfelijk lied, door hem in de poëzie een onvergankelijk huis te bouwen ‘vol van vorstelijk sieraad’; den vriend bezingen en een groot dichter worden door die vriendschap tot de kern te maken van dien zang: dàt en dàt alleen zal zijn taak zijn en in het verrichten van die taak zal hij het goud vinden van zijn geluk. Zelden heeft in de wereldliteratuur een dichter zóó hartstochtelijk een dichter-vriend bezongen; zelden heeft de eene vriend den andere zóó verheerlijkt als Verwey het in deze sonnetten zijn grooten en bewonderden vriend Willem Kloos heeft gedaan. Hier bleek de vriendschap werkelijk tot liefde gesublimeerd te zijn. Dat die vriendschap slechts een zeer korten levensduur beschoren zou zijn, Verwey heeft het stellig, toen hij deze sonnetten schreef, niet bevroed. Tijdelijk had Verwey zich aan den invloed van oogenblikkelijke stemmingen kunnen overgeven, zooals Kloos deed; op den duur won het in hem de kracht der bezonnenheid. Deze kwam onmiskenbaar tot uitdrukking in het lange gedicht ‘Cor Cordium’, dat een zelf-bespiegeling is, | |
[pagina 217]
| |
een ìnkeer tot zichzelf, tot de geestelijke Idee, die de kern van zijn wezen omvat, tot de ziel van zijn ziel. 'k Heb u altijd gezocht en trachtte altijd
Te luistren naar uw woorden:
(I. 63.)
aldus roept de dichter dit kern-wezen, het hart zijns harten aan, en zegt: Zó zocht 'k - o, man noch maagd tot vriend noch vrouw -
Maar ú alleen, die 'k wist dat méér zou zijn;
(I. 64.)
Hier stelt de dichter dus dit opperste zelf, waarvan hij voor zich heil verwacht, dit geestelijk brandpunt zijns levens, boven de vriendschap welke hij, in de zooëven besproken sonnetten, verheerlijkt had. Het was onvermijdelijk dat dit tenslotte gebeuren moest bij een dichter die zich niet op de wisselende golven zijner stemmingen kon laten deinen die zich niet overgeven wilde aan het onbestemde en toevallige van impressie en gewaarwording; doch die een goddelijke levensbron in zichzelve, in den geest, in het leven der Idee behoefde om zich te handhaven in den levensstrijd. Dat dit opperste zelf slechts de verschijningsvorm is van een geestelijke eenheid die, algemeen menschelijk, alle menschen gemeen is, en dat hier dus geen sprake is van zelf-zucht of zelf-verheerlijking in den zin van het alledaagsch spraakgebruik, maar van een zelf-inkeer, welke in wezen niet anders is dan een inkeer tot wat als het koninkrijk Gods binnen in ons bestaat, behoeft nauwelijks te worden gezegd. Slechts de kortzichtige lezer zal de idee van ‘Cor Cordium’ misverstaan en er ego-centrische Ikheids-verheerlijking in zien. ‘Cor Cordium’ is juist de meest nadrukkelijk uitdrukking van het tegendeel. Tot dat hart van zijn hart, dat opperste ik, dat diepste zelf, dat deel heeft aan de Al-ziel, richt deze hoog-gestemde monoloog zich als een orgel-zang van welhaast schreiende hartstochtelijkheid. | |
[pagina 218]
| |
En, beter dan een man zijn vriend kent, wou
'k U kennen, dat ik u ware en gij mijn'.
(I. 64.)
Schreiende hartstochtelijkheid, zeg ik. Want telkens weer treft in dit gedicht het wee-geroep, het wee-klagen van een ziel, die zich niet zonder smart los maakt van wat hem menschelijk dierbaar is, om tot het boven-persoonlijke in te keeren, tot dat wat men het goddelijke noemt, tot dat meest essentieele van het menschelijk wezen dat altijd blijft wat het is, ‘al drijft der menschen waan met al de winden,’ tot de stille ‘verborgenheid’. En dit gedicht bevat ook een ontroerende weeklacht over hen, die niet bij machte zijn - en hier heeft de dichter misschien ook, en niet zonder smart, aan den beminden vriend gedacht - tot dat opperste zelf, deze schakel welke de wereldsche ziel aan de goddelijke ketent, door te dringen; die niet bij machte zijn zich van dit opperste zelf bewust te worden en er zich in te verankeren. Wee mij! wee ieder die zich zelf ontviel!
Want het verlangen naar zijn zelf zal dra
Gelijk een sterk man woeden in zijn ziel, -
En wie verhoort dan 't roepen om gena?
(I. 68.)
Van welken aard dit opperste zelf in Verwey's verbeelding is wordt, voor ieder die nog twijfelen mocht, duidelijk in de slotstrofe van dit elegisch lied, een strofe die geheel voor zichzelf spreekt: Daar leeft geen ándre God! Gij zijt alleen.
Der wereld heil moog' einden in geween,
Hij die in ù gelooft smaakt eeuwge vreugd.
U voelen is geluk, ù zoeken deugd;
U kennen was altoos der grootsten droom:
Al hun gebed, dat ùw koninkrijk koom',
Want wie ú mint, bemint de wereld niet;
Werelden worden en vergaan - gij blijft:
En mét u blijft wat ge ons in 't harte drijft,
En al wat we, ú ter eer, zeggen in 't Lied.
(I. 69.)
| |
[pagina 219]
| |
Wil men, wat in dit gedicht tot uitdrukking komt, als zelfzucht karakteriseeren, het zij zoo. Verwey zelf heeft het woord niet geschuwd, integendeel. In een brief aan Adèle Opzoomer, van 20 December '86, in antwoord op een verzoek haar een en ander op te helderen, gebruikt hij het woord egoïsme zeer nadrukkelijk. ‘De waarheid achter “Cor Cordium” is’ - schrijft hij - ‘dat niemand iets anders meer kan liefhebben dan zichzelf. De philosophen noemen dit, dat het egoïsme de hoofdkracht van alle leven is’. Maar het egoïsme, dat in ‘Cor Cordium’ verheerlijkt wordt, is dan toch een zelfzucht, die van menschenliefde de noodzakelijke voorwaarde, bronaâr en beweegkracht is. Diepenbrock, die deze kerngedachte bevroed en een gevoelsopenbaring als deze intuïtief begrepen moet hebben, wenschte Verwey dan ook onmiddellijk na het verschijnen van het gedicht - in de zesde aflevering van den eersten jaargang, Augustus '86, van ‘De nieuwe Gids’ - met deze creatie geluk. ‘Cor Cordium’ is een nieuwe overwinning’, - schreef hij 15 Augustus, - ‘Wees van harte gefeliciteerd met de schepping van dit diepe en stoute visioen’. Maar voor Willem Kloos moest de geest van dit werk ontoegankelijk blijven. Verwey sprak hier een taal die Kloos niet kon verstaan. Kloos, in het genot van zijn hartstochtelijk-emotioneele geaardheid kon bezwaarlijk waardeering hebben voor een dichterschap, dat zich niet als het zijne, spontaan uitstortte naar de ingeving van het oogenblik, maar van al zijn geestelijke gaven, welbewust en met zelftucht, partij wist te trekken. Het druischte in tegen zijn natuur. Verwey zijnerzijds, in den aanvang zeker door Kloos' impulsieve gemoedsgesteldheid, welke zulke meêsleepend-schoone ontboezemingen verwezenlijken kon, geïmponeerd, kan op den duur in zijn hart slechts minachting hebben gevoeld voor zooveel onbeheerschten drift bij den ander, voor een karakter dat zooveel prachtige gaven in indolentie verdorren liet. Voorloopig waren er nog de vriendschap, de wederzijdsche persoonlijke genegenheid en waardeering, en de samenwerking in den strijd voor de vernieuwing der poëzie. Verwey, als jongere, kon partij trekken van het critisch inzicht van den oude- | |
[pagina 220]
| |
re, en deze voelde zich ongetwijfeld door de vereering en de hulpvaardigheid van den jongere gesteund. Maar de conflicten, de momenten van disharmonie, van prikkelbaarheid en onverdraagzaamheid werden er niet minder talrijk om. Wat Kloos irriteerde was Verwey's bedachtzaamheid en allicht ook zijn, uiterlijke, gelijkmoedigheid; wat Verwey ondragelijk werd was het ontbreken van alle geestes- en gevoels-discipline bij Kloos. Wij hebben de weerspiegeling van de tweespalt welke daaruit was ontstaan reeds in enkele brieffragmenten waargenomen. Men kan haar eveneens opmerken in menig later geschreven gedicht. Kloos echter kon, ondanks wat hem in Verwey hinderde, op den duur diens bijstand bezwaarlijk ontberen. Hij was gewend geworden aan de altijd hartelijke oplettendheid welke Verwey eigen was, aan diens levendigen geest welke stimuleerde. Toen zij den zomer van '88 te zamen te Katwijk doorbrachten werd de veeleischendheid van Kloos beklemmend voor Verwey en de momenten waarin de eerste van zijn ontstemming blijk gaf werden talrijker. In de Augustusmaand van '87 hadden de tachtigers een paar vacantie-weken te Zandvoort doorgebracht; Witsen, die de festijnen wel gefinancierd zal hebben, zorgde dat het er vroolijk toeging, en ook Verwey nam aan die zomergenoegens nu en dan deel. Maar den volgenden zomer zocht hij een rustiger verblijf, waar de genietingen de geestelijke arbeidzaamheid niet belemmerden, en hij koos de toen nog kleine en eenvoudige badplaats Katwijk aan Zee. Waarom de keuze op die badplaats viel wordt begrijpelijk, wanneer men weet dat de weduwe van Johannes van Vloten iederen zomer enkele weken in dat dorp doorbracht, de laatste jaren door haar dochter Kitty vergezeld, teneinde in contact te blijven met haar schoonzuster, mevrouw Hamaker-van Vloten, die te Katwijk-Binnen boven het gemeentehuis woonde. Mevrouw Van Vloten logeerde dan met haar dochter in Hôtel du Rhin. Verwey had Kitty van Vloten herhaaldelijk ontmoet; eerst te Amsterdam bij Van Eeden; later op de bruiloft van haar zuster en te Bussum waar Van Eeden zich als medicus gevestigd had. Ook was hij meer dan eens bij de familie Van Vloten, die te | |
[pagina 221]
| |
Haarlem in het Flora Park woonde, op bezoek geweest. Hij maakte dan wel met Kitty lange wandelingen door de Bloemendaalsche duinen en langzamerhand was er tusschen den dichter en het twee jaar jongere meisje een groote vriendschap ontstaan. Het was dus niet te verwonderen dat hij tot zomerverblijf de badplaats Katwijk koos. Hij vond een onderkomen bij een zekeren H. Vooys, die een boerderij in de Voorstraat had, maar leefde toch allerminst geïsoleerd, want de Amsterdamsche vrienden bezochten hem trouw, en bijna voortdurend waren er logé's. Witsen kwam zoo nu en dan; Jan Eduard Karsen met wien Verwey al sinds jaren, toen Karsen nog op de teekenschool werkte, bevriend was, en die voor Verwey groote genegenheid gevoelde, logeerde er eenigen tijd. Verder kwamen er o.a. Erens, Boeken en Paap. Natuurlijk kwam ook Kloos, maar hij bleef langer, of liever, hij deelde Verwey's verblijf en zocht in de nabijheid van den vriend den geestelijken weerstand dien hij behoefde als zijn dagelijksch brood. Kitty van Vloten vergezelde de vrienden soms op hun zwerftochten door de duinen of langs het eenzame strand en 's avonds heeft zij zich menigmaal in het kleine Pavillioen, naast het Groot Badhôtel, tegenover Kloos aan het schaakbord gezet. En Verwey werkte. Zoomin als winterkou kon zomerzon hem wat dat betreft een belemmering zijn. Er waren plannen voor werk en er was werk dat onmiddellijk moest worden verricht. Onder de plannen was ook een uitgave van een serie artistieke fotografieën, vervaardigd op de tentoonstelling van Arti, een onderneming van de firma Roeloffsen, Huebner & van Zanten. Deze reproducties zouden in een portefeuille, met bijschriften van Verwey, worden uitgegeven, en herhaaldelijk informeerde Verwey bij zijn broer Chris, die een enkel maal ook overkwam en die hem over wat in het ouderlijk huis gebeurde geregeld op de hoogte hield, of de fotografien nog niet waren gekomen. Zij verschenen ten leste; maar de uitgave is tenslotte toch niet doorgegaan. Er was evenwel ander werk en werk genoeg. Verwey opende de Augustus-aflevering met zijn ‘In Memoriam Mr. C. Vos- | |
[pagina 222]
| |
maer’ en schreef voor dat nummer en voor het volgende een groot aantal boekbeoordeelingen, o.a. over Pierson en Renan. Bovendien was er de redactioneele correspondentie voor het tijdschrift - Kloos liet die graag over aan zijn jongen vriend - en moest hij zijn zomerverblijf herhaaldelijk onderbreken om de zaken van ‘De nieuwe Gids’ met uitgever en drukker te regelen. Kloos bleef dan te Katwijk, waar hij één enkele Literaire Kroniek schreef - voor het Augustus-nummer - en ontstemd over Verwey's afwezigheid, zijn humeurigheid lucht gaf in verbitterde briefjes. Op 30 Juli schrijft hij een zeer neerslachtigen brief, met allerlei redactioneele opdrachten als: ‘Verzacht s.v.p. de uitdrukkingen van Jelgersma: b.v. onwaarheid in onjuistheid, etc. Hierbij een stukje van Prins [......]. Het stukje van Prins moet je maar zien of het plaatsbaar is. Lees het aandachtig s.v.p. en als je het niet plaatsbaar vindt, stuur 't mij dan terug. Verder heb ik niets te zeggen als dat het hier twee dagen koud en nat is geweest, [......] en dat mijn gezelschap embêtant is. Ik kan niets uit dien jongen halen als bêtises en gedwongen aardigheden. En hij laat me geen oogenblik alleen. 't Is verschrikkelijk’. Met ‘die jongen’ wordt hier Karsen bedoeld, die klaarblijkelijk zijn uiterste best heeft gedaan om den mismoedigen lotgenoot op te vroolijken. Voor Verwey werd Kloos' drukkend afhankelijkheidsgevoel en niet het minst het noodgedrongen en machteloos toeschouwer-zijn van de geestelijke traagheid waarin de vriend vervallen was, allengs bijna ondragelijk beklemmend. Zijn verhouding tot Kitty van Vloten was intusschen tot meer dan vriendschap uitgegroeid, was een diepe genegenheid geworden, die in harmonie van gezindheid en geestelijke verwantschap haar onverwoestbaren grondslag vond, en dit gaf hem kracht om den vriend, tijdens de steeds zwaardere vlagen van depressie terzijde te blijven staan. Maar nu en dan moest hij zich lucht verschaffen. Hij deed dit dien zomer, door een sinds langen tijd gekoesterde wensch te verwezenlijken: met zijn halfzusje Anna Maria | |
[pagina 223]
| |
naar Groningen te reizen en daar een bezoek aan haar verwanten te brengen. Men zal zich herinneren dat de moeder van zijn zusje, Jan Verwey's tweede vrouw, een Groningsche was. Anna Maria had de familie van haar moeder nooit gezien en Albert had haar deze reis beloofd. Nu hij, sinds zijn meerderjarigheid in het bezit van zijn vaderlijk erfdeel gekomen, over eenig geld beschikken kon, wilde hij zijn belofte ook inlossen. Het bezoek aan Groningen werd een groot succes, en van Groningen ging de reis nog verder, naar Zuid Laren en naar Gieten in Drente, toentertijd een dorpje waar vele schilders zich voor korten of langen tijd vestigden, de meesten alleen voor den zomertijd ,een kunstenaarskolonie zooals later, op grootere schaal, het Gooische Laren worden zou. Dat uitstapje met het vroolijk snappende zestienjarige kind werd voor Verwey een openbaring. Heel de beklemmende druk der laatste jaren viel van hem af. Er was in die nieuwe omgeving en vooral in het gezelschap van zijn argelooze, ongecompliceerde reisgenoote geen noodzaak meer iedere gedachte te motiveeren, iedere daad te beredeneeren. De lang verbeide ontspanning trad in, en van die ontspanning, die voor Verwey beteekende een onmiddellijk en intuïtief contact met de werkelijkheid, een onmiddellijk aanschouwen en ondergaan van die werkelijkheid, van de heerlijkheid die het onbevangen leven is, geeft een brief blijk die 3 Augustus te Groningen geschreven werd, en die eigenlijk een dagboek-bladzijde is. Ik laat deze, voor de kennis van Verwey's zelfontplooiïng zoo belangrijke ontboezeming hier volgen. ‘Als ik een brief moet schrijven, zegt mijn zusje, heb ik nooit stof, maar nú wel. Ja, ik nú óók wel, nú stellig wel, na gister. In lang herinner ik me niet zoo'n dag te hebben doorgemaakt, die zóó in-éénen, zóó onverwacht in me is komen staan, angstig-vreemd en onvermoed-kolossaal, zoo'n dag, die er na één nacht geworden is, als de boom boven de oogen van Jona: een openbaring waar het groote Ongeopenbaarde zich door beseffen deed. Ver boven uit het vlakke strand en het hobbelige duin zijn de bosschen om de steden en de torens erboven gaan staan, en vielen de rivieren, terwijl ik daar doorging, onopge- | |
[pagina 224]
| |
merkt in de volte, met naast me dat kleine zusje en in me dat ééne groote broersgevoel, dat uit zooveel gevoelingen gelijk bestaat, dat ik niet begrijp en waar ik tóch niet over redeneeren kon. Ik ben hoe langer hoe meer bewust geweest: ik liep altijd over álles te redeneeren; er was een tijd dat ik dacht dat dat heel mooi was. Toen is dat overgegaan, jawel overgegaan, goddank! die ziekte, en onbewust ben ik weer mee gaan leven, als een kind, ja als mijn kleine zusje. En nu beloont Het Leven me. Ik voel dat het weer in me overstroomt, heerlijk van onbegrepenheid; ik weet weer, want dát wist ik toen ik een kind was, dat Het Leven te kennen alleen mij van alle menschen geopenbaard is, mij, omdát ik een Dichter ben, mij, en niet één van wie leven. Ik spreek weer zacht en luid met Het Leven, en Het geeft mij antwoord, omdat dat van-zelf spreekt, mij te antwoorden. En ik ben er niet trotsch op, ik heb héél geen gevoel van trots meer; maar blij ben ik, om-niet-te-spreken blij, ja doodstil van blijdschap. Ik zou nu onopgemerkt gaan kunnen tusschen de wereld vol menschen en elk zou ik zien en elks woorden hooren als de alleen door mij te begrijpen geheim-taal van Het Leven.’ Maar ook in Drente vervolgt hem Kloos met zijn klachten, Kloos die, volkomen afhankelijk geworden van Verwey's rustige innerlijke kracht, het zonder hem te Katwijk niet uithouden kan en naar zijn terugkomst hunkeren blijft. Hij schrijft 4 Augustus naar Gieten, poste restante: ‘Ik heb niet veel te schrijven: 't Is hier iederen dag hetzelfde: regen, wind en Karsen, Karsen, regen en wind. Wim is uit A. met me meegegaan, maar den volgenden dag weêr vertrokken. [......] Blijf je niet lang meer weg?’ Toen Verwey van zijn uitstapje naar de noordelijke provincies te Katwijk teruggekeerd was moest hij opnieuw nu en dan naar Amsterdam, hetgeen telkens weer ontstemming wekte bij Kloos, die het zonder den toegewijden vriend in de eenzaamheid van het stille dorp niet harden kon. Uit een brief van Kloos, ongedateerd, maar blijkens den inhoud in deze periode geschreven, blijkt hoe ontredderd hij zich somtijds heeft gevoeld: | |
[pagina 225]
| |
‘Amice. Ik neem het je zeer kwalijk, dat je toch weggegaan bent. Ik zit me hier den heelen dag te verdommen op een snikheete kamer, waar het veel te warm is om te werken, zonder geld, zonder iemand, waar ik naar toe kan gaan, en met het vooruitzicht dat dat nog een heelen langen tijd zoo duren zal. Je behoeft mij niet meer te schrijven: ik zal het jou ook niet doen: en vergaderingen kan ik van de week niet bijwonen, want ik heb geen geld om over te komen. Ik schrijf dit niet in een voorbijgaande stemming, want ik ben sinds 24 uur gewoon razend. Overkomen behoef je niet: dat zou den boel maar erger maken. Laat me maar verrekken. Adieu / tt / Kloos’. Als het zomerverblijf te Katwijk geëindigd is gaat Verwey opnieuw op reis, ditmaal naar zijn vriend Maurits van 't Haaff, die tijdelijk te Antwerpen woonde. Ook daar bereikt hem de roep van Kloos, die bij Karel Thijm te Houffalize afleiding heeft gezocht. In een brief van 2 September '88 dringt Kloos erop aan dat Verwey spoedig komen zal. Ook moet hij sigaren en nog eenige artikelen meebrengen die men in Van Deyssels Villa-des-Chéras, Mont-lez-Houffalize, ontbeert. Kloos beschrijft zijn vriend aan de hand van het spoorboekje nauwkeurig hoe hij reizen moet en schrijft twee dagen later opnieuw en dringender: ‘Wanneer kom je nu toch? Wij wachten met ongeduld’. Van Deyssel, als hoffelijk gastheer, ondersteunt het verzoek; hij zou Verwey's komst tot een feest willen maken, doch helaas, de middelen daartoe ontbreken hem. Verwey, het is begrijpelijk, gaat niet. En te Houffalize kan Kloos het nu niet langer harden. ‘Beste Albert’ - schrijft hij 9 September - ik heb je nog niet geschreven, omdat ik niet goed wist, wat ik schrijven moest. En ik zal het nu maar kort maken, want ik ben niet opgeruimd en aan een vervelenden brief zou je weinig hebben. Een ding slechts: ik wou heel graag zoo gauw mogelijk weer in Amsterdam zijn. Daarom kom ik Dinsdag al terug. Ik zal wel bij Hein een paar nachten kunnen slapen tot ik een kamer heb. Dag beste jongen, dank voor je geld en je sigaren.’ En reeds twee dagen later ontvangt Verwey een telegram uit Luik: ‘J'arrive 8 h 5 m gare du Rhin. Guillaume’ | |
[pagina 226]
| |
Verwey had pas in de laatste dagen van het Katwijksche verblijf met Kitty over huwelijksplannen gesproken en geen van beiden had aan die plannen voorloopig ruchtbaarheid willen geven. Zij had er haar moeder nog niet over ingelicht, hij natuurlijk zijn vriend Kloos evenmin. Wel hadden zij overlegd hoe het nu verder met Kloos zou moeten gaan, maar een oplossing van dit probleem was niet zoo gemakkelijk te vinden. Hoe Kloos de verloving van zijn vriend opnemen zou bleef een open vraag, al had Verwey wel reden te duchten, dat zijn trouwplan voor Kloos, die in zoo groote mate van hem afhankelijk geworden was, een harde slag zou zijn. Dat Verwey's toewijding aan den vriend dezelfde zou blijven als voorheen, Verwey kon het weten, maar het was een wetenschap waaraan Kloos geen deel hebben kon. Voor hem beteekende Verwey's verloving - het zou spoedig blijken - een onvermijdelijke breuk. Voor hem was Verwey een onmisbare steun geworden. Bovendien hij kon niet deelen; hij wilde alles. Hij zou, van aard eigengereid en tot zekere hoogte tyranniek, nooit kunnen verkroppen dat Verwey zijn eigen weg ging. De verheerlijking van zijn persoon door Verwey in de sonnettencyclus ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ had hij aanvaard, zooals zelfverheerlijking, zelfvergoding voor hem, blijkens zijn eigen sonnetten, de natuurlijkste zaak van de wereld was. Dat de verhouding tusschen beide vrienden, ondanks de oprechtheid dier vriendschap, onhoudbaar geworden was en op den duur zou blijken onhoudbaar te zijn, ook al zou er van huwelijksplannen bij Verwey nooit sprake zijn geweest, moest wel duidelijk zijn voor wie het verschil van beider karakter doorgronden kon. In verscheidene van Verwey's gedichten, geschreven na de vriendschapsbreuk wordt, wat menig tijdgenoot een raadsel was, opgehelderd. Zoo in het sonnet, ontstaan kort na ‘De Dood van een Jaar’, en dat aanvangt: ‘'k Had dat heel teêr en heel hartstochtlijk wezen...’; verzen waarop ik straks terugkomen zal. Ook in een later geschreven gedicht als ‘Op dit Plaveisel’, waarvan ik de eerste strofen reeds in het begin van dit hoofdstuk (blz. 210) aangehaald heb en waarvan het slot luidt: | |
[pagina 227]
| |
Gij de Bezieler vondt mij de Beelder
En de Wereld in mij ving aan te bewegen:
De zee en het land, de bevolkingen in de steden:
Een gewordene werklijkheid.
Maar gij haatte 't gebondene: de onmeedogende Gebondenheid
Die heerst over mij, en die u getemd heeft, -
Want geen ziel leeft dan in 't lichaam, het niet luchtige.
En nu ga ik als een golf, als een land, als de bevolkingen in de
Een gebonden beweeglijkheid.
steden:
Maar gij die niet wilde smeedde u een erger keurslijf:
Sleur, en de vaste gedachten, de kleine gewoonten,
De dodende eenzelvigheid.
Ik ga en gij gaat en niet meer als voorheen zijn op dit plaveisel
Mijn brandende voeten hartstochtelijk.
Maar meer dan voorheen is hun gang gerust: in het leven
Waar ik u vond.
(II. 695.)
Zelfs in de Persephone-verbeelding, zijn eerste groote jeugdgedicht, zag Verwey een symbool van de vriendschap en van de vriendschapsversombering welke voor hem tot een bevrijdende breuk moest leiden. Misschien wel met een toespeling op zijn, in de eerste jaren van zijn huwelijk geschreven bundel ‘Aarde’ - want Demeter is de godin van de aarde, van de vruchten der aarde en van den echt - scheef hij later dit sonnet: Zoals eens Hades in de bloemenweide
Van Enna kwam - wat dacht ik het meermalen -
Zo kwaamt gij, sombre vriend, mij vroolken halen
Langs 't pad dat naar uw donkre rijken leidde.
En als de Kora bang en blij verbeidde
Haar donkre Godheid van zijn wagen dalen,
Zo hoorde ik u uw boeiend leed verhalen,
Met kloppend hart terwijl mijn oog niet schreide.
En als Persephone, toen rond hen beiden
De nacht sloot die geen morgen op komt klaren,
Schudde ik eerst trots mijn onbeschenen haren:
Toen droef, als zij in asfodillen-weiden,
Heb ik Demeter in mijn hart gebeden
Dat zij mij slaakte uit dat bedroefd beneden.
(II. 684.)
| |
[pagina 228]
| |
Hoe zwaar de slag voor Kloos is geweest blijkt uit de verzen welke hij, kort na de breuk met Verwey, geschreven heeft; het blijkt uit brief op brief; het blijkt uit de verbittering, die allengs in een onmiskenbaar vijandelijke houding tot uitdrukking kwam. Uit een brief, ongedateerd, geschreven op papier van Die Port van Cleve, maar 25 September '88 afgestempeld, klinkt deze navrante wanhoopskreet: ‘O, God, Albert 't is verschrikkelijk, maar ik moet het je toch zeggen. Zoek maar geen kamer voor me. Dat kost maar geld, en het zal nu wel gauw uit zijn. 't Is beroerd, vin je niet. Maar ik kan er net zoo min iets aan doen, als jij. Vaarwel. / w.g. / Willem’. Men behoeft er niet aan te twijfelen dat Kloos met doodsgedachten om ging. En vermoedelijk hebben Willem Witsen en Hein Boeken zich over hem ontfermd en getracht hem zijn leed te doen vergeten in de roes van een festijn. Het valt tenminste op te maken uit een telegram van Frederik van Eeden, twee dagen later, 27 September, aan den ongerusten vriend gericht. Het luidt: ‘Willem is hier, ik vond zijn toestand nogal ernstig. Uitgang Dinsdagavond is de schuld. Hein en Wim hadden beter kunnen zorgen. Hij blijft voorloopig hier. Je hoeft niet te komen.’ Bij de Van Eedens, in de warme en rustige sfeer van het Bussumsche doktershuis opgenomen, trachtte men het gewonde hart tot kalmte te brengen. Hoe machteloos Kloos zich echter voelde, hoe moeilijk hij de hulp van den vriend ontberen kon, blijkt uit den brief die vier dagen later, 29 September, uit Bussum geschreven werd: ‘Albert, ik kom morgen (Zondag) met den trein van 1 u. 9 m. in Amsterdam voor een paar uur, met een groot vel copie, dat ik gisteren en vandaag geschreven heb. Ik moet je daar noodzakelijk over spreken; ik dacht het eerst alleen te kunnen, maar het gaat niet. Kom mij van den trein halen.’ Uit dat eene zinnetje: ‘ik dacht het eerst alleen te kunnen, maar het gaat niet’ voelt men alle hulpeloosheid van den man die gewend geworden was op den ander te steunen. Dan, altijd nog te Bussum, in toorn en verbitterde trots, schrijft | |
[pagina 229]
| |
hij die beroemde reeks prachtige sonnetten: ‘Het Boek van Kind en God. Een Passie-spel.’ waarin de stem om beurten woedt en klaagt, hoont en treurt; gedichten van zelfverheerlijking, zelfvergoding, en die tegelijk toch, en dit maakt ze zoo ontroerend menschelijk, in zelfvertedering alle zwakten verraden van een doodelijk gewonde ziel. Hij schrijft deze sonnetten en de ‘Doodsliedjes’ als het ware in één trek binnen twee dagen neer, en het resultaat is een ontspanning, een vertroosting waaraan hij zich voor korten tijd uit de depressie opheffen kan. Zwaar van toon, met matelooze zelfverheffing, zet het eerste in Diep uit de nooit-doordringbare gewelven
Van Uwe Ziel klonk eens het vorstlijk woord,
't Woord van Uw Liefde, en dieper in Mij-zelven
Klonk 't en weerklonk door verre gang en poort.
Wij waren Eén Mysterie, maar het zwelgen
Van Tijd en Wereld heeft úw vlam versmoord,
En dáarom sterf ik, maar het niet-te-delgen,
Nu, mijn Mysterie brandt ondoofbaar voort.
Ik was de God-op-aard, de Nooit-gekende,
Die zelf zijn Zelf niet zag, dan ééns op 't laatst,
Toen opstond en de kroon op 't hoofd zich drukte:
Gij zijt het Aardsche Kind, dat dorst te schenden
Wat Kind niet weet, en op het hoofd zich plaatst,
Wat voegelijker zijnen Vader smukte.
Van schreiende hartstochtelijkheid doorvlaagd klinkt het derde: O, dat ik haten moet en niet vergeten!
O, dat ik minnen moet en niet vergaan!
Ach! Liefde-in-Haat moet ik mijzelven heeten,
Want geen kan de andere in mijn hart verslaan.
In droef begeeren heb ik neêrgezeten,
In dreigend gillen ben 'k weêr opgestaan...
Wee! dat ik nooit dat bitt're brok kon eten,
Van stil te zijn en héél ver weg te gaan.
Eén hoop slechts, één, één enkel zoet vermeenen,
Eén weten, maar ik kan het niet gelooven...
| |
[pagina 230]
| |
Ach, dit: dat rusten onder groene steenen
Een eeuwig rusten is, in één verdooven,
En dat de dooden niet in donker weenen
Om 't zoete leven met hun lief daarboven.
En als een uit graniet gehouwen sluitsteen, zwaar van zelfverhoovaardiging en trots, het negende en laatste sonnet: Ik had zoo gaarn dit Boek in vreugd geschreven,
Een Boek voor U, mijn Lief, die 't Lief niet zijt,
't Met zoete woordjes tot een krans geweven,
Een krans van licht, om Uw schoon hoofd geleid.
O, 't waar zoo schoon geweest, dat Lied van 't Leven,
Bloemen van Passie, met een hand gespreid,
Zóó teêr, dat zij van teêrheid zacht ging beven, -
En 'k had mijn liefste Zelf ééns uitgezeid.
Het mócht niet zijn: dit Boek is Hooge Trots,
Een Glorie om mijn eigen bleeke slapen,
Nu weldra bukkend naar de donkere aard.
En láter, láter zal men 't zien: een Rots
Van schrik'lijke Ikheid, met den dood als wapen,
Mijn Hooge Zelf, dat Gij niet hebt bewaard.
Zóó was de gemoedsgesteldheid van dezen stemmingsmensch, zóó de zelfverheffing, zoo ook het leed. Want dat hier sprake is van waarachtig leed, van heftige smart, ieder voelt het die verzen lezen kan. ‘Wij waren één Mysterie’, zegt de dichter en Kloos zinspeelt hiermede op den naam dien Verwey, in de schoonste en gaafste momenten der vriendschapsverhouding aan zijn sonnettenreeks ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ - ‘mijn boek van Mysterie’ - gegeven had. Uit een ongedateerden brief van Kloos, maar die kort na het voltooien van ‘Het Boek van Kind en God’ geschreven moet zijn, blijkt, dat Kloos deze sonnetten in den vriendenkring en in Verwey's tegenwoordigheid voorgelezen heeft en toen, door bepaalde uitlatingen, Verwey moet hebben gekwetst. Hij spreekt er in bedoelden brief zijn spijt over uit. ‘Het spijt me zoo heel erg, dat ik gisteren zoo leelijk ben geweest, om door mijn gepraat den indruk van die mooie verzen | |
[pagina 231]
| |
te bederven. [......] Wat er in die verzen voor hards en hoogs staat, daar moet je alleen de mooie kracht van zien, hoor: 't was niet leelijk in me, dat verzeker ik je, verdoemd mooi, [......]’ Op dezen brief, welke zeer sterk den indruk maakt in een toestand van overspanning geschreven te zijn, volgt spoedig een verzoek, eveneens ongedateerd, maar evenals de brief, welke, blijkens den inhoud, daarop volgt, geschreven op het papier dat Van Eeden in die jaren gebruikt. Kloos schreef ze dus nog tijdens zijn verblijf te Bussum. ‘Beste Albert’ - aldus vangt de eerste aan - ‘Hierbij nog wat copy, die ik dolgraag in de afl. wil hebben. Fré vindt het ook goed. De eerste zes moet bovenstaan Doodsliedjes, de 2 laatste Pathologieën.’ En de volgende brief, eveneens zonder datum, luidt: ‘Lieve, lieve Albert. Fré is nu weg en ik kan vrij schrijven. Toe, doe mij toch dat ééne plezier en neem die laatste inzending op. Laat desnoods rvat anders uitvallen. Ik wou zoo graag, zoo graag alles bij elkander zien. 't Is nu uit met de verzen: ik ben moê en mijn hoofd is leeg. Toe, doe het toch, ik zal je er dankbaar voor zijn. Ik wou zoo graag éénmaal in mijn leven toonen dat ik een artist ben, die alles kan. Ik heb me ingespannen tot het uiterste en het is me geloof ik gelukt. Gun me dat, toe.’ Verwey heeft aan dit verzoek gevolg gegeven. ‘Het Boek van Kind en God’, de ‘Doodsliedjes’ en de ‘Pathologieën’ vindt men met nog enkele sonnetten afgedrukt in het eerste nummer van den vierden jaargang. Het nummer van October 1888. Zoo wisselen de stemmingen van hooghartig toornen en van smartelijk afhankelijkheidsgevoel, en Verwey doet wat hem mogelijk is om den vriend, die inderdaad Kind en God in zich vereenigt en de gemoedsgesteldheid van beiden, zoowel in zijn poëzie als in zijn gedragingen, tot uiting brengt, tegemoet te komen en tot rust te brengen. Menigmaal wordt hij, als hij den avond te Haarlem bij de Van Vlotens doorbrengt, opgeschrikt door een telegraphische noodkreet uit Amsterdam als Boeken en andere makkers van Kloos geen raad meer weten met den volkomen uit zijn evenwicht geslagen man en hij haast zich dan om den ontredderden dichter met omzichtig- | |
[pagina 232]
| |
heid bij te staan, al is het vaak alleen maar om diens uitbarstingen van toorn en verbittering te ondergaan. In een van die vlagen van smart en depressie, van ontmoediging en wanhoop, verscheurde Kloos, in Verwey's bijzijn, een door Witsen geteekend portret van zichzelf, een teekening in zwart krijt, door Witsen aan Verwey geschonken. Het was als wilde hij daarmee demonstreeren, dat Verwey geen portret meer behoefde van den vriend die door hem verloochend was. Verwey, die bizonder gehecht aan die teekening was, heeft later de snippers weer met groote zorg bijeengeplakt en de bezoekers van zijn Noordwijksche werkkamer zullen zich het portret zeker herinneren, dat steeds aan de westelijke wand, rechts van de balcondeuren gehangen heeft, die donkere teekening met vreemde breuken welke de uitdrukkingsvolle afbeelding, van de gevoelige kop met den weemoedigen blik, echter nauwelijks hebben geschaad. Maar de verhouding werd er met het voortgaan van den tijd niet beter op. Wat Kloos wenschte was niet, nu en dan, de troost van Verwey's kalmeerende aanwezigheid - een kruimel van den disch waarvan hij eens de overvloed genoten had - om daarna weer terug te vallen in zijn hulpelooze eenzaamheid. Zeker, hij had andere vrienden en zij gaven zich moeite voor hem. Hein Boeken bijvoorbeeld deed wat hem mogelijk was. Maar Kloos bleef, in zijn veeleischendheid, tyranniek, en de vriend van Kloos zijn beteekende: hem telkens weer in zijn wisselvallige stemmingen ontzien. Boeken, hoe goed ook van wil, was tegen die taak niet opgewassen en ging eronder gebukt. Bovendien, wie kon Verwey vervangen, Verwey op wiens oordeel Kloos allengs meer en meer was gaan steunen, wiens geestkracht hem rust en sterkte schonk. Het werd Kloos met den dag duidelijker welk een vriend hij in Verwey verloren had, en naar mate het besef, dat dit schrijnend verlies onherroepelijk was, zich in hem vastzette, helde de vriendschap naar vijandschap over, sloeg de liefde om in verbittering en haat. |
|