De jeugd van een dichter
(1948)–Maurits Uyldert– Auteursrecht onbekendUit het leven van Albert Verwey
[pagina 144]
| |
Zesde hoofdstuk
| |
[pagina t.o. 144]
| |
Verwey 19 jaar (Schilderij door Jan Veth)
| |
[pagina t.o. 145]
| |
Handschrift van 1889; verkleind
| |
[pagina 145]
| |
weging. De literatuur is met het leven onafscheidelijk vergroeid. Het hartstochtelijk verlangen naar schoonheid openbaarde zich niet slechts bij de dichters; de behoefte aan eerlijkheid in kunst en het verzet tegen overgeleverde vormen kwam niet uitsluitend tot uiting bij de proza-schrijvers. Ook de schilders voerden hun strijd voor vernieuwing en zuivering en spoedig zou deze strijdbaarheid eveneens in de architectuur merkbaar worden. De ‘beweging van '80’ was een vernieurvings-beweging op velerlei, ook op maatschappelijk, sociaal en politiek gebied. En Kloos bleek op den duur niet de man te zijn die deze verschijnselen overzag en die aan deze vernieuwingsbeweging-in-meer-algemeenen-zin leiding geven kon. Niettemin werd hij in den kring zijner bentgenooten te zeer vereerd, ook toen hij tot vernieuwen, ja, in stand houden van het tijdschrift niet bij machte bleek, dan dat de andere leden der redactie, Frederik van Eeden en Van der Goes - Verwey was in 1889 reeds als redacteur afgetreden - hadden kunnen ingrijpen met kans op succes. Zoo ging het tijdschrift, met zooveel idealisme en geestdrift opgezet, zijn onvermijdelijken ondergang tegemoet. Een poging tot redding, op het allerlaatst door van der Goes ondernomen, werd om redenen van persoonlijke gegriefdheid door Frederik van Eeden verijdeldGa naar voetnoot*) en het zonderlinge verschijnsel waarvan ik zooeven sprak: dat de beweging aan beteekenis en invloed won terwijl het voornaamste orgaan dier beweging kwijnde en ten onder ging, deed zich voor. Gelukkig greep Albert Verwey te rechtertijd in. Toen hij zag dat het met de zaak van ‘De nieuwe Gids’ hopeloos stond, richtte hij, te zamen met Lodewijk van Deyssel, een nieuw orgaan op, het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’, waarvan de eerste aflevering op 1 September '94 te Amsterdam verscheen; en spoedig werd dit tijdschrift invloedrijk voor allen, die zich op artistiek, politiek, wetenschappelijk of sociaal gebied aan vernieuwingsarbeid hadden gewijd. Wat de oorspronkelijke ‘Nieuwe Gids’ betreft, de historie van | |
[pagina 146]
| |
dit tijdschrift ligt buiten het bestek van dit boek. Verwey heeft weliswaar tot de oprichters behoord en is als redacteur een zeer werkzame kracht geweest, maar zijn deelhebben aan de redactie heeft, zooals wij zullen zien, slechts enkele jaren geduurd, en de geschiedenis van het tijdschrift valt dus slechts korten tijd samen met de geschiedenis van zijn leven. Hetgeen niet wegneemt dat die korte tijd, zoowel door den invloed van het tijdschrift op hèm als door den invloed welke hij op het tijdschrift heeft geoefend, buitengewoon belangrijk is geweest. Hij mag dan in latere jaren eens hebben gezegd: ‘Voor mij vertegenwoordigt die “Nieuwe Gids”-beweging maar een jaar of wat uit mijn jeugd, en niet meer. Zij vormt maar een heel klein stukje van mijn ontwikkeling, en daarna komt een groot aantal jaren, die voor mij veel belangrijker zijn.’Ga naar voetnoot*); de waarheid is, dat zijn werkzaamheid als redacteur voor de vorming van zijn karakter, voor zijn geestelijke scholing en tucht, ongemeene beteekenis heeft gehad, en dat hij als dichter en criticus in die eerste jaren van het tijdschrift in breeden kring naam heeft gemaakt. Reeds in de eerste vergaderingen van het letterkundig genootschap ‘Flanor’ waren, door Willem Paap, voorstellen tot oprichting van een tijdschrift gedaan, maar de tijd scheen daartoe nog niet rijp te zijn. Naarmate de groep jonge, gelijkgestemde Amsterdamsche kunstenaars zich uitbreidde; naarmate de uitwisseling van artistieke denkbeelden onder hen levendiger en hartstochtelijker werd; naarmate hunne artistieke beginselen vastere vormen aannamen en hunne productieve werkzaamheid toenam; begon de uitgave van een eigen periodiek echter dwingende noodzakelijkheid te verkrijgen. Zelfs al hadden de bestaande weekbladen, als ‘Spectator’ en ‘Amsterdammer’, aan de jongeren meer plaats ingeruimd; al hadden de redacties dier periodieken minder bezwaar gemaakt tegen de onparlementaire wijze waarop deze jongeren zich veelal wenschten uit te drukken, dan toch had het onvermijdelijk tot de oprichting van een eigen orgaan moeten komen. Want alleen in een eigen orgaan konden de jeugdige dichters | |
[pagina 147]
| |
en critici groepsgewijze optreden en strijden; alleen in een eigen tijdschrift konden zij hun denkbeelden zóó groepeeren, als zij, voor het doordringen ervan, wenschelijk oordeelden; alleen een eigen tijdschrift konden zij het aanzien verleenen dat noodig was om tegen de bestaande tijdschriften-van-aanzien met eenige kans op succes op te treden. En dat de belangrijkste dichter en criticus onder de jongeren dier dagen, de man die den jong-gestorven dichter Perk bij het publiek had ingeleid en in die inleiding literaire beginselen verkondigd had welke der jonge beweging tot richtsnoer dienden, dat Willem Kloos dit aanzien van het tijdschrift zou moeten verhoogen, moest alle jongeren duidelijk zijn. In '84 werden de plannen tot oprichting ernstig onder de oogen gezien. Maar uit een brief van Frederik van Eeden, 27 December van dat jaar gedateerd, blijkt dat men het over den naam van het nieuwe orgaan nog niet eens geworden was. Als titel was ‘De gulden Winckel’ voorgesteld. ‘De naam is niet naar mijn zin, er moet een betere bedacht worden’, schrijft van Eeden, en laat erop volgen: ‘Je moet ook niet meer om Johannes vragen’. Verwey had er op aangedrongen dat hij, van Eeden, zijn verhaal ‘De kleine Johannes’ voor het tijdschrift reserveeren zou. Hoe men aan dien naam ‘De gulden Winckel’ gekomen was, heeft Verwey zelf medegedeeld in een artikel, getiteld: ‘Voor veertig jaar’, op mijn verzoek geschreven voor het ‘Handelsblad’ van 30 September 1925. Bij de pogingen om een uitgever voor het nieuwe tijdschrift te vinden werd door de strijdlustige letterkundigen ook een bezoek gebracht aan den bekenden uitgever Hyman Binger, wiens zoon eens door mr. H. Cosman, een der dichters van de oude school, in den Flanor-kring was geïntroduceerd. ‘Ik zie ons daar nog zitten’, vertelt Verwey, - ‘de zoon Binger bleef staande, - terwijl de oude rheumatische uitgever, den linkerarm omhooggestrekt op de leuning van zijn stoel, ons jongeren - Van Deyssel, Van Eeden, Van der Goes, Kloos, Paap en mijn persoon - zijn meeningen uiteenzette. Eén keer stond hij op en liep naar de boekenkast. Hij was de vermaarde | |
[pagina 148]
| |
en belangelooze uitgever van Van Lennep's Vondel, en zoo verbaasde het niet dat hij voorsloeg het tijdschrift “Den Gulden Winckel” te noemen en naar zijn uitgaaf greep om ons den titel te laten zien. Maar hij eischte tienduizend gulden als waarborgsom en wij moesten bekennen dat zooveel kasgeld niet tot onze beschikking stond. Niet lang daarna kwam Paap met een beter voorstel. Paap stond, vanwege zijn vriendschap voor Multatuli, in betrekking met J. Versluys en deze had hem gezegd, dat zijn broeder, de uitgever W. Versluys, misschien wel geneigd zou zijn aannemelijker voorwaarden aan te bieden. Zoo gebeurde het. Versluys wou oogenblikkelijk tot de uitgaaf besluiten en er tegen het najaar toe overgaan, mits mogelijke schade door ons gedekt zou worden. Honorarium ontvingen we niet; eerst later werd het in bescheiden mate uitgekeerd. Paap was het ook, die den titel “De nieuwe Gids” voorstelde, Zoodra hij het deed was het ons duidelijk, dat dit de naam moest zijn. “De Gids”, in 1865 het orgaan van een zelfvoldane burgerij geworden, was vanzelf de vijand van ieder nieuw dichterlijk en geestesleven. Evenals hij in 1836 zich had aangemeld met den ondertitel Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, zouden wij nu het praedicaat Nieuwe naasten nevens hèm. Het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift verscheen den 1sten October 1885. Het was in het minst niet uitdagend. Eer kon men zeggen dat de oprichters - en dit was ook inderdaad hun bedoeling - alle opzichtigheid hadden willen vermijden en eenvoudig een greep gedaan hadden in wat, met behulp van enkele vrienden, toevallig was bijeen te brengen.’ Tot de doop van het tijdschrift met den naam waardoor het vermaard geworden is zal besloten zijn in een redactie-vergadering welke door Paap op 12 Juni '85 bijeengeroepen werd. Paaps op dien datum afgestempelden convocatie-briefkaart aan Verwey luidt: ‘Alb. - Wees zoo goed morgen (Vrijdag)-avond te zeven uur bij mij te komen. Er is dan vergadering voor de G.W. of N.G., of...’ In de oproep voor de volgende vergadering, een week | |
[pagina 149]
| |
later uitgeschreven, heet het echter: ‘Morgen (Vrijdag)-avond half acht bij mij bijeenkomst voor de N.G.’ Waaruit men de gevolgtrekking maken mag, dat op die eerste Juni-bijeenkomst, dus 13 Juni '85, de naam van het tijdschrift vastgesteld werd. De officieele oprichting van het nieuwe orgaan valt iets later en wel op 3 Juli van dat jaar. Wij weten dit uit een brief van Verwey aan Jan Veth, geschreven in Juli '85. Daarin lezen wij: ‘De N.G. is er. Vrijdagavond den 3den is ze op een vergadering bij Paap geconstitueerd. En vandaag of morgen zal Goes een advertentie in de Amsterdammer zetten, waarmee de zaak publiek wordt. (is er al geweest, gisteravond, zie ik daar)’. Verwey, door zijn kantoor-routine zakelijk geschoold, had aan zijn schrijftafel bij Ziegelaar & Van den Bergh, in ieder geval op papier van The Maxwell Land Grant Company, een schema ontworpen voor de oprichting van een vennootschap, welke zich ten doel stelde: ‘het oprichten en exploiteeren van een tijdschrift in maandelijksche afleveringen’. Deze vennootschap zou vertegenwoordigd worden door drie directeuren, voor den tijd van tien jaar benoemd. Directeuren zouden zijn: Van der Goes, Van Eeden en Kloos. De redactie van het tijdschrift zou bestaan uit genoemde directeuren benevens Karel Alberdingk Thijm en Albert Verwey. In dit ontwerp wordt gedacht aan een aandeelenkapitaal van 10,000 gulden, aan een rentevoet van 4 % en aan een zoo snel mogelijke aflossing. Het schema maakt den indruk met veel ondernemingsgeest en geest-drift opgesteld te zijn; maar er is op zeer belangrijke punten van afgeweken. Tenslotte is het Paap geweest, die het contract opgesteld en de moeilijkheden welke zich daarbij voor deden overwonnen heeft.Ga naar voetnoot*) Aan geestdrift ontbrak het Verwey zeker niet. Wij weten uit brieven van Frederik van Eeden hoe Verwey zich met liefde aan de onderneming wijdde, hoe deze hem stimuleerde en hoe zijn activiteit op haar beurt voor anderen een stimulans is geweest. Van Eeden bracht den zomer van '85 geruimen tijd in Mijnsheerenland door en verzocht Verwey allerlei, dat met het | |
[pagina 150]
| |
verschijnen van het tijdschrift en het afdrukken van ‘De kleine Johannes’ verband hield, voor hem te regelen. Verwey zelf zou op dat oogenblik zeker voor niets ter wereld de stad zijner organiseerende werkzaamheid hebben willen verlaten. ‘De toekomst van de “Nieuwe Gids” is een nieuwe “gist” in het deeg van onze gedachten en onze woorden’, - schrijft hij 6 Augustus '85 in een copie van, of ontwerp voor een waarschijnlijk aan dr. Doorenbos gerichten brief. ‘We schrijven er stukken voor en schrijven aan menschen die we gaarne willen dat er stukken voor schrijven. Behalve u hebben we thans dan ook Mej. Opzoomer; Frans Netscher; een zeer goede voor schilderkunst (uit Den Haag); Jelgersma die zal schrijven over philosophie; Lotsy die het doen zal over economische kwesties en enkele anderen, over industrieele en andere onderwerpen. Kloos heeft geschreven aan Emants en er zijn nog anderen die we vragen zullen. Op die manier hebben we eenige copie in voorraad en veel copie in vooruitzicht. Van die laatste wou'en we echter heel graag een wat nauwkeuriger staat, voor het eerste nummer tenminste, kunnen opmaken. Ik ben daarom belast u dit te schrijven en te vragen of u denkt ons een artikel voor het eerste nummer te kunnen sturen. Dat zou al vast een heele uitkomst zijn. We zouden daar niet nu reeds mee aankomen, als er niet over drie weken met het drukken van dat 1e nr. moest begonnen worden. Ook moeten we vóór dat beginnen nog vergaderen om den inhoud vast te stellen en er kennis van te nemen. Zoudt u me dus p.o. even willen melden of u binnen dien tijd iets gereed hebt? De grootte van het 1e Nr. is nu op 9 vel vastgesteld - dat is nog al flink, vind u niet?’ Dr. Doorenbos schreef, gelijk men weet, voor de eerste aflevering over Henri IV en de prinses Condé. Het nummer opende met het eerste hoofdstuk van ‘De kleine Johannes’, een verhaal dat zeker vele vrienden voor het tijdschrift gewonnen heeft. Verwey plaatste, behalve ‘Persephone’, een ook wat den omvang betreft aanzienlijke studie over ‘Het Sonnet en de Sonnetten van Shakespeare’. Van Kloos bracht de openingsaflevering enele van zijn schoonste sonnetten; de reeks zijner | |
[pagina 151]
| |
Literaire Kronieken werd pas geopend in het nummer van December. De oprichting van het tijdschrift werd feestelijk gevierd. Van der Goes bood stichters en voornaamste medewerkers een diner te zijnen huize aan; hij woonde toen nog met zijn moeder in het ouderlijk huis aan de Prinsengracht, onder het klokkenspel van de Westertoren. ‘Behalve de vijf redacteuren waren aanwezig: Buitendijk, specialist in Indische zaken; Frowein, lid van De Dageraad; Charles van Deventer; Aletrino; de uitgever van het tijdschrift, Versluys; Blink, de latere professor; Van Deyssel en ik’ - vertelt Frans Erens. - ‘Aan het dessert droegen van Deyssel en ik al dansend en gesticuleerend naar links en naar rechts het lied voor “Jansen hier, Jansen daar, Jansen overal”. Wij hadden het samen ingestudeerd. De heer Frowein hield een toast op La jeune France, “het zustertijdschrift van De nieuwe Gids”, zooals hij zeide.’ Over de ontvangst die het eerste nummer ten deel viel behoefden de oprichters zich niet te beklagen. Het had een vrij welwillende pers. Het ontbrak in tijdschrift en dagblad natuurlijk aan bestrijding geenszins, maar deze werd ‘overstemd door de toejuiching van jongeren en geestverwanten. Zelfs de Amsterdamsche studenten gaven blijk van een geestdrift dien men in hun kringen lang gemist had.’Ga naar voetnoot*) Dr. Doorenbos was niet onvoldaan over het werk van zijn voormalige pupillen. ‘Mij dunkt er ligt wel eenige voldoening voor de ondernemers in’ - schreef hij 5 October uit Brussel aan Verwey - ‘dat er zooveel moeilijkheden reeds overwonnen zijn en één nummer verschenen is, dat dadelijk zijn rang kan handhaven onder de vele Nederl. tijdschriften. Gaat het zoo moedig en bedaard voort, dan wordt het misschien met der tijd een moordenaar, waartoe het toch opgeleid wordt. Gij zelve hebt er het meest en het best voor gewerkt.’ De beoordeelaar die het tijdschrift in ‘De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland’ aankondigde schreef o.a.: ‘Verreweg het belangrijkste in het tijdschrift wordt geleverd door | |
[pagina 152]
| |
den heer Verwey, die, theorie en praktijk vereenigend, eene kritische beschouwing over poëzie (Shakespeare's Soneiten) en eenige fragmenten van een overschoon dichtstuk, Persephone, leverde. Deze poëzie heeft, ofschoon wat het onderwerp betreft, antiek, wat versbouw en kleur betreft, aan Shelley en Keats doende denken, tevens iets innig oorspronkelijks, dat overweldigt. Al wat in de moderne behandeling der antieken ons getroffen heeft, wordt door dit gedicht in herinnering gebracht. Met belangstelling zien wij den bundel poëzie te gemoet, waarvan deze fragmenten een voorproefje geven.’ Jac. van Looy schreef uit Venetië naar aanleiding van het eerste nummer een van zijn boeiende, fantastische brieven, waaruit ik een fragment overnemen wil. De brief is van 3 November '85. ‘Als een onvervalscht mensch ga ik doen wat ik je beloofd heb; wanneer weet ik niet precies meer en wáár ben ik ook bijna vergeten, ik geloof uit Pistoya, is het niet zoo? maar in elk geval, ik heb beloofd je te schrijven, en hoewel ik op het oogenblik van kou zit te rillen en m'n arme voeten die maar niet warm meer willen worden, met een buitengewone zorg in m'n plaid gewikkeld houd, zoodat ik er uit zie, van onderen, als een herstellende zieke of als een oude paai, die het pootje heeft, zoo, o, jé wat een zin, zal ik m'n verzenen tegen de prikkels slaan, me verharden, me... je gaan schrijven. Want, eerlijk gesproken, Albertje, ik heb het slecht met je gemaakt, en dat spijt me, omdat jij een der eersten was, die toonde me nog niet vergeten te hebben. Maar in je geestige brief stond toen werkelijk zoo weinig, dat ik waarachtig niet beter wist te doen, als er Kloos eens over te onderhouden. Deze echter, troont in mijn oude kamer, Govert Flinkstraat no..... Secretariaat Nieuwe Gids, enz., zoo buitengewoon hoog, dat het voor mij zelfs, die toch vrijwel thuis ben op zijn nieuwe buurt-Olympus, onmogelijk is er door te dringen, laat staan er audientie te durven aanvragen. Ik zie hem daar zitten, in die doorgezakte leuningstoel, die nog wel meer door zal zakken, want Hij heeft verstand van zitten, met mijn oude chambreloak aan, want die heb ik daar laten hangen, en hij was wel | |
[pagina 153]
| |
gek als hij hem niet aan trok, met z'n handen plat gedrukt tusschen de knieën van z'n lange beenen, recht voor zich uit starende, naar dingen die niemand anders ziet, of wel, grommelende toonen uitstootende over al wat hem niet bevalt. Brrrr... wat een gure Jupiter. Maar, mijn waarde, ik was van plan aan jou, over jou en niet over Kloos te praten, en dus, van de schemering rechtsomkeert naar het licht. He! zal je zeggen, hoe kom je aan zoo'n doortastende vergelijking, maar je vergeet dat ik slaapwandelaar ben, en al stuur- den de vrienden mij ook al geen tijdingen meer, laat staan nieuws over zaken, die mij, durf ik hopen, toch wel een weinig belangstelling inboezemen, zoo komt mijn eigen genius me te hulp, daar waar ik door anderen in de steek word gelaten. Zoo droomde ik van nacht, dat jij een groote lantaren was, eigenlijk een soort van Krasnapolsky lamp, een réverbère... Hoe ik aan dat malle ding gekomen ben? Ik las voor de zesde maal, zonder overdrijving, De nieuwe Gids, wordt nu maar niet ijdel, want ik heb geen andere lectuur, maar ik las vooral, over: iets over Sonnetten... enz. En in slaap gewiegd door die lichtgevende lectuur, onder het eentoonig getiktak der regendroppen op de steenen van het nauwe straatje waar ik woon, eentoonig als het getik van een oude hangklok in een onbewoonde kamer, heb ik in m'n droom de oude Warmoesstraat in 't gezicht gekregen, met zijn natte glibberige steenen, gebroken tot lichte en donkere streepen door de weerschijn der naar achteren wijkende lantaren. En de elektrische lamp van Kras scheen daar boven uit, en maakte alles nog rossiger als het was. Je weet, ik droomde. Nu, in eens, zag ik in die lamp jouw gezicht, jouw oogen, jouw neus, jouw mond, en de kroon ervan nam de vorm aan van jouw stijl opstaande haren. Over de mogelijkheid waar je wel met je beenen gebleven kon zijn denkt natuurlijk een droomend mensch niet, want... daarvoor droom je. Zoo zei ik dan ook, zonder eenige verwondering: Hé, Verwey, hoe gaat het, en hoe kom je zoo hoog? Wat je me geantwoord hebt weet ik niet meer, want ineens droomde ik weer over heel wat anders. Nu | |
[pagina 154]
| |
zou ik het wel uit kunnen spinnen, maar zal het maar niet doen. 't Zal wel komen ook, dat ik werkelijk je “studie” - stuk is zoo'n leelijk woord - een bizonder en mannelijke Daad vind en het sonnet van die apekop Kloos dat ik nog niet kende, met de prachtige regels: Iets liefs dat men verloor en niet meer vond,
Als alles wat héél ver is en héél schoon,
vind ik heerlijk als de Hollandsche nevels. Begrijp je nu hoe ik aan die vergelijking kom van schemering en licht. [......] Kerel, de literatuur in Holland gaat een minder dommelig tijdperk tegemoet, dat zeg ik, en daar ben ik blij om.’
In het hier boven aangehaalde gedeelte van Verwey's artikel ‘Voor veertig jaar’ wordt gezegd dat de oprichters voor eventueele schade aansprakelijk zouden worden gesteld. Ook dat er voorloopig geen honorarium kon worden uitgekeerd. Wat het eerste betreft, hij voegt eraan toe: ‘Het aantal inteekenaars, al dadelijk hoopgevend, bleef toenemen. Na het eerste halfjaar was de geldelijke hulp van enkele gefortuneerde vrienden voldoende geweest om het tekort goed te maken, en daarna was ze niet meer noodig.’ Van de namen der ‘gefortuneerde vrienden’ waarvan hier gesproken wordt en die het verschijnen van ‘De Nieuwe Gids’ mogelijk hebben gemaakt, mag één naam, hoewel het eigenlijk die van een vriendin is, niet onvermeld blijven, de naam van mevrouw J.C. Jolles-Singels, die een ruim aandeel nam in het geldelijk risico dat aan de oprichting van het tijdschrift verbonden was. Deze fijne, beminnelijke en hartelijke vrouw, die warm bevriend was met mevrouw Bosboom-Toussaint en veel voelde voor de poëzie der jongeren, heeft meer dan eens, en altijd op even gulle als tactvolle wijze, blijk gegeven van haar bewondering voor Verwey's poëzie, van haar waardeering voor zijn persoon. Soms deed zij het schertsenderwijs, zooals toen zij hem met St. Nicolaas - het moet kort na het verschij- | |
[pagina 155]
| |
nen van den bundel ‘Persephone’ zijn geweest - een penhouder stuurde met, daarom gerold, een bankbiljet, dat den dichter in die dagen uiterst welkom geweest zal zijn. een ivoren penhouder met zwaar zilveren kopstuk, die door Verwey nog lang in eere gehouden is, en waarop hij, aan het slot van zijn artikel over ‘De Gids nu hij vijftig jaar is’ - in het nummer van Februari '87 van ‘De Nieuwe Gids’ - gezinspeeld heeft toen hij schreef: ‘Ook zou ik de pen, die ik gebruikt heb om dit te schrijven, liever gebruiken om dingen te maken, mooi en genotrijk, voor de menschen, die ik weet dat het beste wenschen voor mijn vrienden en mij’. Soms droeg haar betoon van meegevoel een ernstiger karakter, zooals toen zij, enkele jaren later, na den dood van haar man, Verwey dankte voor een gedicht dat hij haar zoon André voor haar meegegeven had. ‘Niet voor het eerst hebt gij mij geholpen’ - schreef zij - ‘om even alle moeilijke daagsche gedachten van mij af te gooien om te luisteren naar uw lied en dan neem ik frisscher en moediger mijn vrachtje weer op en draag het een eindje verder. Maar vanavond lijkt het mij toe alsof ik meer nog dan anders geholpen en vertroost ben. Misschien door dat de laatste dagen mij meer dan gewoonlijk noch bezorgd maakten, maar zeker toch grootendeels doordat er zooveel warmte en licht en mooi's is in wat gij mij geeft. Ik ben u zeer dankbaar, Verwey.’ Het gedicht waarvan in dezen brief gesproken wordt - hij is 9 Juli '89 gedateerd - is het eerste uit de reeks der ‘Vijf Idyllen’, korten tijd later in de ‘Verzamelde Gedichten’ gepubliceerd. Een andere bewonderaarster van zijn poëzie vond hij in Adèle Opzoomer, de schrijfster van ‘In Dagen van Strijd’ en ‘Vor- stengunst’, een romancière van wie men in die dagen verwachtte, dat zij de opvolgster zou worden van mevrouw Bosboom. Verwey had haar om een artikel voor ‘De nieuwe Gids’ ter herdenking van deze schrijfster gevraagd maar zij had dit verzoek van de hand gewezen. Een In Memoriam, der schrijfster van ‘Het Huis Lauernesse’ waardig, zou, betoogt zij, een gedegen studie, een grondige beschouwing harer geschriften moeten zijn; en daartoe voelde Adèle Opzoomer zich niet bij | |
[pagina 156]
| |
machte. Het In Memoriam werd dan ook redactioneel opgesteld, en men kan het vinden in het Juni-nummer van den eersten jaargang. Maar uit den brief aan Verwey spreekt groote waardeering, zoowel voor zijn artikel: ‘Toen De Gids werd opgericht...’ als voor zijn gedichten. ‘Ik heb uw “Genoten Vreugde” dezer dagen nog eens herlezen; dat en uw “Rouw om het Jaar” zijn lievelingsgedichten van mij geworden. Zult gij spoedig nieuwe geven?’ De onmogelijkheid voor den uitgever van ‘De nieuwe Gids’ om de artikelen van de redacteuren te honoreeren zal voor enkelen onder hen, vooral voor Kloos en Verwey, een hard gelag zijn geweest. Dat zij niettemin al hun krachten belangeloos aan het tijdschrift hebben gegeven bewijst wel hoezeer met de uitgave een hunner idealen verwezenlijkt werd. Het feit dat op betaling niet te rekenen viel heeft Verwey dan ook niet weerhouden zijn volle krachten aan de onderneming te geven en de last van het redactie-secretariaat, zooal niet in naam, dan toch in feite, te dragen. Het was geen lichte, geen gemakkelijke taak. Uit den brief van Adèle Opzoomer en uit dien van hem aan dr. Doorenbos blijkt, dat hij het was die de medewerkers zocht en aanzette tot schrijven. De redactie-secretaris liet veel over aan zijn jongeren makker, met wien hij allengs warm bevriend geworden was. Teekenend voor de verhouding is, in dit verband, de volgende uitlating van Jac. van Looy, die 50 Juli '86 uit Madrid aan Verwey schreef: ‘Ik stuur je deze twee sonnetten van de laatste tijd, die ik onderstel dat je in elk geval [zult willen] lezen. Zeg me wat er aan mankeert. Want al stuur ik een heele Odyssee aan de Gids Secretaris dan krijg ik toch geen antwoord’, enz. En eveneens het volgende fragment uit een brief die Lodewijk van Deyssel 12 Januari '88 uit Houffalize in Luxemburg, waar hij zich metterwoon gevestigd had, tot Verwey heeft gericht:
‘Ik zal zo vrij zijn, als je 't goed vind, mij in 't vervolg tot jouw te richten voor Nieuwe-Gids-korrespondenties, want de sekretaris schijnt het korrespondeeren met de auteurs van ko- | |
[pagina 157]
| |
pie voor zijn tijdschrift niet tot zijn taak te rekenen. Ik schreef hem althands in de laatste zes weken drie brieven, maar hij antwoordt op geen van de drie. Vooral het niet andwoorden op den eerste dier drie brieven, een lange van zoo een intiem karakter dat er dadelijk op geandwoord had moeten worden, is mij zeer onaangenaam geweest. Stel je voor, iemant daar je bij komt zitten en daar je je hart aan uitstort met vele innige vertrouwelijke mededeelingen en die, als je uitgepraat bent, net doet of je niets gezegd hebt en een eind ver met iemant anders van het gezelschap over andere dingen gaat zitten praten. Het is heel plezierig een auteur te zijn en een stijl te schrijven zoo als Kloos, maar een beetje welopgevoedheid te hebben is toch ook wel plezierig voor de menschen waarmêe je verkeert...........’ Dat ook Van Eeden, als er iets te regelen viel, bij voorkeur een beroep deed op ‘Albertje’, zooals Verwey in den kring der vertrouwde vrienden werd genoemd, zeide ik reeds. Hij roemt in een brief van 12 Augustus '85 Verwey's ‘overtuigende welsprekendheid’ waar het de werving van medewerking betrof.Ga naar voetnoot*) En evenzoo is het met andere medewerkers gesteld. Jan Veth, evenals Van Looy zoowel literator als schilder, tenminste in die eerste jaren, stuurt zijn proeven van poëzie telkens weer aan Verwey, en vraagt hem diens oordeel. Hoe weinig overtuigd van het zegevieren der nieuwe letteren sommige jongeren waren blijkt wel uit de volgende uitlating van Veth, in een brief van 21 December '85, dus toen ‘De nieuwe Gids’ nog pas in zijn kindersokjes lag: ‘O, heb je het versje van den dichter Doedes in 't Nieuws gelezen - Dat was mooi! Vervloekte filister. Laten we niet denken dat we werkelijk ooit een volledige overwinning op hun harde hoofden zullen be- halen, maar ook zonder de zege is de strijd heerlijk òm den strijd - evenals de wellust van vlooien vangen - de vlooien roeit men niet uit, maar het is zoet eens een kop te voelen knappen als de pootjes ons gekitteld hebben.’ Als Huet ge- | |
[pagina 158]
| |
storven is haast Charles van Deventer, Huets neef, zich, de redactie van het tijdschrift te verwittigen en hij richt zich daartoe tot Verwey: ‘Misschien heb je het in een krant gelezen, maar ik wil toch graag dat je van mij ook te weten komt dat Huet is gestorven, onverwachts; wij hebben ook geen voorbereiding gehad. Ik ga misschien met mijn vader naar Parijs. Zorg voor een mooi stukje in de N.G.’ Zorg voor een mooi stukje. Het was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Kloos was de aangewezen man om het op te stellen; het eerste deel van zijn eerste Literaire Kroniek, in het December-nummer, was aan Huet gewijd; maar hij schreef het niet. De redactie wist niet beter te doen dan een In Memoriam, door Frank van der Goes in het weekblad ‘De Amsterdammer’ van 9 Mei '86 geplaatst, in het Juni-nummer over te nemen. Leider in den eigenlijken zin van het woord is Kloos in het kader der Nieuwe Gids-beweging nooit geweest. ‘Er was geen leider, en ieder was evenveel pionier als de ander’, schrijft Erens, die het weten kon, in zijn ‘Vervlogen Jaren’. Maar het is zeker dat een groot deel van den arbeid: de correspondentie met medewerkers, het stimuleeren van de medewerking, het samenstellen van den inhoud der afleveringen, de besprekingen met den uitgever Versluys of met den drukker Clausen, van Verwey's energie afhankelijk was; al verrichtte hij dan die werkzaamheden ook, en zeker in den aanvang, na overleg met Kloos of met de andere redacteuren. Zeker is ook dat hij van die inspannende jaren voor zijn latere redacteursarbeid zeer veel wil heeft gehad. En als redacteur-secretaris, zoo al niet in naam dan toch in feite, heeft Verwey's belangstelling zich niet beperkt tot de poëzie en tot poëzie van gelijke geaardheid als de zijne. Ook voor de vernieuwing van het proza, welke, onder invloed van het Fransche naturalisme, hier te lande evenwijdig liep aan de vernieuwing der poëzie, was zijn geest ontvankelijk. Hij schreef, enkele jaren na de oprichting van het tijdschrift, geestdriftig over Van Deyssels roman ‘Een Liefde’, hij stond weldra in een vriendschappelijke verhouding tot dezen fellen | |
[pagina 159]
| |
kampvechter voor de veredelde prozakunst, een vriendschapsverhouding welke, ondanks het verschil van aanleg en aard dat tusschen beide kunstenaars bestond, tot jarenlange vruchtbare samenwerking leiden zou, en waar hij waarachtig talent bespeurde juichtte hij het toe en moedigde hij het aan. Aug. P. van Groeningen bijv., de jong-gestorven novellist, schrijver van ‘Een Nest Menschen’ en ‘Martha de Bruin’, kon het getuigen en was Verwey dankbaar voor zijn ‘sympathie en goedkeuring’. ‘Wij zijn geen naturalisten’ - schreef Verwey - ‘maar wij plaatsen het werk van schrijvers die naturalisten worden genoemd.’ Intusschen bleef zijn aandacht gespannen ook op hetgeen buiten onze grenzen voorviel. Frans Erens, met wien hij allengs zeer bevriend geworden was, hield hem op de hoogte van hetgeen er op literair gebied te Parijs verscheen. Zijn vroegere schoolkameraad J.C.G. Grasé, die later leeraar in de Engelsche taal worden zou en voor zijn studie langen tijd te Londen woonde, lichtte hem in, gedurende 1886 in brief op brief, over de ontwikkeling der moderne Engelse literatuur, en volgde op zijn beurt met belangstelling de ontwikkeling der moderne Nederlandsche. ‘My best wishes for a continued succes, self- possession and’ - schrijft hij op Nieuwjaarsdag '86 - ‘an obstinate perseverance against thick-headed critics and the like.’ ‘Aan mij was inmiddels opgedragen den tijd toen de Gids werd opgericht te bestudeeren en erover te schrijven’, - vertelt Verwey in het reeds vermelde artikel ‘Voor veertig Jaar’. Het resultaat van die studie verscheen in het April-nummer van het tijdschrift en werd voortgezet. Het was een historisch onderzoek waarvan de latere Potgieter-biograaf nog partij trekken kon. Maar ook buiten het tijdschrift was Verwey actief. In Juni en Augustus '86 correspondeert hij met de redactie van het maandschrift ‘De Salon’ over het schrijven van een reeks causerieën over aesthetische en literaire onderwerpen, die dan onder eigen naam of onder een schuilnaam verschijnen zou. | |
[pagina 160]
| |
Het laatste geschiedde en A. de Mare was de naam waaronder de reeks het licht heeft gezien. ‘De Salon’, een maandschrift dat onder redactie van een zekeren George Kepper verscheen, was terzelfder tijd als ‘De nieuwe Gids’ opgericht. Een conventioneel en zoetelijk orgaan waarin Fiore della Neve bij senstimenteele prentjes onbeduidende versjes schreef, maar waarin nu en dan toch enkele bijdragen van beter gehalte voorkwamen. Zoo droeg o.a. prof. Alberdingk Thijm artikelen bij over Hollandsche schilderkunst. Verwey schreef, in den tweeden en derden jaargang, zes artikelen over ‘Literatuur en kritiek’ en trachtte daarmede het publiek een beter begrip omtrent poëzie bij te brengen. In zijn Literaire Kroniek van het Juni- nummer '87 vestigt Kloos de aandacht op deze beschouwingen, die hij als artikelen van een groot theoretisch en aesthetisch belang kenschetste. ‘Want de heer A. de Mare’ - aldus de kroniek - ‘schrijft het eenvoudigste, zuiverste, lenigste Hollandsch, dat men zich denken kan. Bevallig en krachtig wiegelen de zinnen, abstract betoogend, concreet bewijzend, op- vlammend in toorn of glijdend op u toe met vleiend gebaar. Het is een rhythmische dans van gedachten en die gedachten hebben iets nieuws. 't Zijn nieuwe en bruikbare bijdragen voor het groote theorieën-stelsel over literatuur en kritiek, waaraan het jongere geslacht sinds eenige jaren bezig is te arbeiden. En ook zijn het bijdragen van een nieuwe soort. Tot dusverre hadden zij in hunne theoretische opstellen bijna uitsluitend de kwestie behandeld, hoe de kunstenaar in verband staat tot zijn werk en hoe dit werk moet zijn, om goed werk genoemd te kunnen worden. Dat was de hoofdzakelijk aesthetische zijde der vraag. Slechts even en onvolledig was gezegd, in welke verhouding de dichter en zijn werk tot de werkelijkheid staan. Daarop gaat nu de heer de Mare door en legt het eerste fondament voor het psychologische gedeelte van het systeem.’ In Februari '87 maakt Verwey plannen tot het schrijven van een uitvoerige studie over Busken Huet en hij wint daartoe inlichtingen in, o.a. bij Chap van Deventer, Huets neef, die als leeraar te Goes gevestigd is, en bij Jan Veth, wiens oom, prof. | |
[pagina 161]
| |
P.J. Veth, Gids-redacteur was geweest en die misschien mededeelingen zou kunnen doen ‘over Huets verhouding tot de Gids-redactie en de oorzaken van zijn uittreding’. ‘Ik heb’ - schrijft hij 8 Februari '87 aan Veth - ‘nu eenigszins de hoofdzaken vastgesteld van de gegevens, waaruit ik mijn studie zal moeten saamstellen’. En hij laat erop volgen: ‘Tot inlichting voor jou schrijf ik hier nog bij, dat ik vier maanden of langer aan het bijeenbrengen van gegevens denk te besteden en niet zal ophouden voor ik voorzien ben van alle roetensroaardigheden, waardoor Huet beter kan worden gekend. Voorloopig heb ik een uitvoerige brief geschreven aan Chap, met het doel me door hem in verbinding te stellen met Huets familie en op het spoor te komen van illustratieve feiten en herinneringen, die voor het publiek niet bekend zijn. Kun je me in die richting steunen, doe het dan. Maar laat eerst Chap begaan. Het kan zijn dat ik - dat hangt af van wat Chap me schrijven zal - binnen kort in Dordt kom om mevr. van Deventer te spreken. Ook Huets jeugd interesseert me zeer. Je ziet dat het schrijven van dit stuk me meer ter harte gaat dan iets wat ik vroeger geschreven heb. Dat is ook zoo. Ik wou er mijn proefstuk van maken. En daarom zou ik heel blij zijn als ik van alle kanten zooveel ondersteuning krijg, als ik wel zal moeten ondervinden om het stuk te maken tot wat het moet zijn.’ Van Deventer verstrekt hem de gewenschte inlichtingen doch geeft hem tevens in overweging het schrijven van deze studie uit te stellen. ‘Dyserinck is geruimen tijd bezig’ - schrijft hij 9 Februari '87 - ‘aan een biografische monografie, die zeker aan volledigheid niets te kort zal schieten en ik meen dat mijn tante met het uitgeven van brieven aan het werk is.’ Deze mededeelingen zijn vermoedelijk voor Verwey aanleiding geweest om zijn plan op te geven. Enkele maanden later, in Juli, is hij dan verdiept in de studie van Perks ‘Mathilde’. Sonnet na sonnet wordt zorgvuldig geanalyseerd en aanteekeningen worden verzameld. Maar ook dit plan komt niet tot uitvoe- | |
[pagina 162]
| |
ring. Dan, ruim een jaar later, verschijnt bij W. Versluys een brochure over van Deyssels eersten roman ‘Een Liefde’, welke brochure, Januari '88 gedateerd, al heel vroeg in die maand het licht heeft gezien, want Van Deyssel had het boekje reeds 15 Januari in bezit. ‘De roman van van Deyssel heeft twee kwaliteiten’ - aldus begint de beschouwing - ‘hij is mooi en hij is onzedelijk. Om zijn onzedelijkheid wordt hij of niet genoemd of uitgejouwd; nu wil ik hem gaan prijzen om zijn mooiheid. Die roman is als iemand, die aan een deur klopt, aan de deur van de literatuur. Sommigen doen of ze niets hooren. Anderen zeggen: Ga weg, je bent onzedelijk. Nu ga ik zeggen: Kom binnen, want je bent mooi. Ik doe dat in een brochure, omdat ik graag wou dat dit opstel gelezen werd ook door andere dan Nieuwe-Gids-lezers. In die brochure wil ik trachten niet enkel te zeggen dát dat boek mooi is, maar ook te doen voelen hoe en van wat soort mooi het is.’ Hij zet dan eerst uiteen wat hem in het geluid van Van Deyssels taal getroffen heeft. ‘Het geluid van Van Deyssel vind ik mooi. Ik vind het een echte, natuurlijke menschenstem. Ik vind het een bizondere, persoonlijke menschenstem. Ik vind het, als ik het in twee woorden karakteriseeren zal, een droepend en zinnelijk geluid. Het was als de stem van een dweper, soms innig-têer, soms hoog, als in extase, lang-aangehouden open, als van iemand, die geniet van zijn eigen praten. Dat geluid te hooren is me een genot geweest; - dat geluid te voelen als de uiting van een bizondere, een, zooals ik haar karakteriseer, dwepend-zinnelijke persoonlijkheid, is me een nog grooter genot geweest; - maar het grootst was het wel dat oogenblik, toen de wensch in me opkwam, zèlf de persoonlijkheid te wezen, die ik voelde dat achter dat boek zat.’ Ook heeft hem getroffen het koloriet van Van Deyssels geluid. ‘Veel menschen zien een kleur bij elk geluid dat ze hooren en hooren een geluid bij elke kleur. Het is juist iets voor hem dat hij dat ook heeft. En bij hem wordt dat een heerlijkheid. Want hij ziet zóóveel kleuren, zooveel fijne tusschentonen en | |
[pagina 163]
| |
teere nuances, dat dagelijks in zijn dwepende wezen de fijnste en grootste melodieën bewegen, als de blijdschap die zijn Ziel voelt over het Leven.’ In opgetogen bewondering, zij het niet zonder voorbehoud ten aanzien van sommige details, weidt Verwey dan verder uit over het boek, en uit den laatsten volzin der hier aangehaalde gedeelten wordt die opgetogenheid ten volle verklaard. Verwey is van zijn jeugd af, en misschien wel omdat de dood die jeugd zoozeer overschaduwd heeft, een hartstochtelijk minnaar van het leven - of laat ik het woord liever, zooals hij bij voorkeur doet, met een hoofdletter schrijven - van het Leven geweest. En in dit proza van Van Deyssel vond hij die hartstochtelijke liefde terug, op-gevoerd, ópgedreven tot een in verrukking overslaande opgetogenheid. ‘Als ik hem lees, Van Deyssel, dan denk ik: ja juist, als het Leven een vrouw was, dan zou hij de dwepende Minnaar van het Leven zijn’ - zegt hij in het begin van het tweede deel dezer studie, en aan het slot van dit deel, waar hij het over de verstandige menschen heeft, die zich bij voorkeur van opwinding onthouden: ‘Wij menschen, geloof me, wij menschen zijn niet belangrijk door maatschappelijk in de puntjes zijn, door logischheid van gedachten en ordentelijkheid van manieren, maar groot en geweldig belangrijk is elk die veel voelt en veel begrijpt van wat ons goed te begrijpen is: het Leven, waar wij hier op aarde in staan. Ik beweer dat Van Deyssel dat Leven inniger aangezien en beter begrepen heeft dan één van uw verstandige naturen.’ In het derde hoofdstuk der brochure prijst hij het boek dan nog om een reden die evenzeer als de vorige kenmerkend voor Verwey's geaardheid is: hij ziet in dit boek een element van symboliek en van verbeelding. Van Deyssel heeft, betoogt hij, niet de werkelijkheid buiten hem, niet de uiterlijke, de waargenomen werkelijkheid weergegeven, zijn heele boek is ‘een groote persoonlijke ontboezeming, een lyriek met verbeelde namen. De gestalten uit dit boek zijn symbolen en als zoodanig verbeeldings-figuren geworden, al heeft Van Deyssel dat misschien niet opzettelijk zoo bedoeld.’ Ziehier dan de verklaring van het feit dat Verwey, die ondanks | |
[pagina 164]
| |
den invloed welke impressie en emotie op hem hebben geoefend; ondanks de vermeende afhankelijkheid van stemmingen - een symptoom van de Sturm-und-Drang-periode waarin hij toen leefde - van jongs af een dichter is geweest die van de verbeelding eener innerlijke wereld zijn heil verwachtte en die vooral in de kracht der verbeelding het kenmerk van het waarachtig dichterschap zag, het eerste werk van Lodewijk van Deyssel, van den man die zich juist in dien tijd tot voorvechter van het naturalisme opgeworpen had en die het naturalisme ook vele jaren op zijn wijze dienen zou, met geestdrift begroeten kon. Of de brochure opgang gemaakt, en tot de verspreiding van den roman bijgedragen heeft? De titel van de brochure is gekenschetst als ‘eenigszins pedant’ en eenigszins pedant klinkt hij inderdaad: ‘Mijn meening over L. van Deyssels roman “Een Liefde”.’ Deze titel zal weinigen buiten den eigenlijken kring der artisten hebben geïmponeerd. Want zóó gezaghebbend was de naam Verwey toen nog niet, dat het woord ‘mijn meening’ als een ‘Sesam-open-u’ dienen kon. De Nieuwe-Gidsers waren inderdaad - het is begrijpelijk - niet van eigendunk en zelfgevoel gespeend. Verwey heeft dit later volmondig erkend. Toen hij de brochure opnam in den bundel verzamelde opstellen die in 1905 onder den titel ‘De oude Strijd’ verscheen, schreef hij in de Voorrede: ‘Het valt niet te loochenen dat de fout van deze geschriften ligt in een overgroot zelfgevoel.’ In ieder geval heeft het opstel opgang gemaakt in eigen kring, en reeds dat kon reden tot voldoening zijn. Van Deyssels vader, prof. J.A. Alberdingk Thijm, dankt den schrijver in een briefje van 18 Januari '88. ‘Ik behoef U niet te zeggen hoe aangenaam mij uw waardeering van Karels persoonlijkheid getroffen heeft. Ik ben er u innig erkentelijk voor en dank u voor de oplettendheid der toezending van uw brochure. Veroorloof mij óók U te zeggen dat ik den stijl, waarin gij ze geschreven hebt, bewonder en mij verheug in de plaats, die het koloriet in de geschriften mijner jonge land- en kunstgenoten beslaat. | |
[pagina 165]
| |
Ik wil u echter niet verbergen, dat de eerste volzin eene verwachting bij mij heeft opgewekt, die Gij voor de helft onver- vuld hebt gelaten. Het zou mij zeer geïnteresseerd hebben van U te hooren, waarom de roman “onzedelijk” wordt genoemd. Ik had er zeker eene waardeerbare definitie van het woord bij gewonnen en tevens een bijdrage tot vestiging van mijn eigen oordeel. Maar Gij hebt alleen willen zeggen en aantoonen, dat Gij het boek “mooi” vindt en daar moet de lezer te-vreden mee zijn. Hij heeft geen recht iets meer te eischen. Wellicht ware toch het begin van een aanwijzing, in hoeverre een kunstwerk “mooi” en “onzedelijk” tegelijk kan zijn, een welkom licht geweest.’ De ‘waardeerbare definitie’ van het begrip ‘onzedelijk’ gewerd den vader in Verwey's antwoord van 21 Januari. Hoe zij luidde weten wij uit een in Verwey's nagelaten papieren aangetroffen briefconcept, dat luidt: ‘Ik zou Uw vriendelijk schrijven graag met een kort briefje beantwoorden. U spreekt van de vraag of een kunstwerk “mooi” en “onzedelijk” tegelijk zijn kan. Ik geloof dat ik in het boekje, dat ik U zond, tot misverstand aanleiding heb gegeven door het woord “onzedelijk” te gebruiken, zonder erbij te zeggen dat ik het bedoelde in den zin van “wat strijdt tegen de maatschappelijke zede”. In dien zin vind ik Karels roman onzedelijk. En zóó - meen ik - kan een werk mooi en onzedelijk zijn tegelijk. Met onzedelijk bedoelt U in Uw brief, nietwaar? “wat strijdt met de goddelijke zede”. En als ik dan de goddelijke zede noemen mag die (al of niet tot wet of Evangelie geformuleerde) zede, die altijd en ondanks alle wereldsche verdrietelijkheid, gelukkig maakt, dan ben ik het heelemaal eens met U, - want heb ik het mis met in Uw vraag een bewering te zien? - dat een ding niet tegelijk mooi, d.i. gelukkig makend, en onzedelijk, d.i. niet-gelukkig makend kan zijn. U dankend voor de gelegenheid die U mij gegeven hebt om een dubbelzinnigheid goed te maken, teeken ik mij, met de meeste hoogachting,’, enz. | |
[pagina 166]
| |
Het was een uiteenzetting die prof. Thijm bevredigd heeft, want den volgenden dag schreef hij aan Verwey: ‘Het zou inderdaad niet overbodig zijn dat door U, bijv. in het Weekbl. Amst., de beteekenis van het woord “onzedelijk” werd toegelicht, gelijk gij 't in uw aangenaam schrijven van 21 dezer doet’. Prof. Thijm beklaagt er zich dan nog over dat de aan- valler in ‘de Portefeuille’ het gebied van het privaat leven betreden heeft, ‘en nog wel zoo gewetenloos (zoo lasterlijk!)’. De roman van zijn zoon had inderdaad stof opgewaaid en het was, zekere passages in aanmerking nemend, begrijpelijk. Op- warrelend stof echter is zelden frisch. Over de onzedelijkheid van het boek is veel te doen geweest. Het was in ons, zoozeer aan ingetogenheid en conventie gewende, landje nog niet voor gekomen, dat een auteur woorden gebruikte en toestanden beschreef gelijk Van Deyssel zich in dit boek veroorloofde. Zeker was het boek onzedelijk, wanneer men de definitie aanvaardde welke Kloos van dit begrip gegeven heeft en die, begrijpelijkerwijs, gezien de innige vriendschapsverhouding welke in dien tijd tusschen Kloos en Verwey bestond, niet ver afwijkt van de door Verwey gegeven omschrijving. Het boek is onzedelijk, schreef Kloos in zijn Literaire Kroniek, ‘omdat het telkens en telkens weer niet overeenkomt met de aangenomen zede, van wat er geschreven en wat er gedrukt mag worden in een openbaar geschrift’. Van Deyssel zelf bekommerde zich om de kwestie der onzedelijkheid ternauwernood. Hij was voorloopig zielsblij over Verwey's geschrift. Zijn brieven daarover, uit Houffalize, zijn, zoowel om den geest van hun inhoud als om de prachtig ge- ciseleerde stijl, het afdrukken ten volle waard. De eerste is van 15 Januari 1888 en luidt: ‘Mont-lez-Houffalize / 15 Januari 1888. Amice, Ik schrijf vandaag niets van wat ik had willen schrijven, ook morgen denkelijk niet. Gepresseerde brieven blijven onbeantwoord liggen, mijn huishoudboek blijft oningevuld liggen en mijn vrouw vraagt mij voortdurend waarom of ik vandaag niet op mijn stoel kan blijven zitten. Want ik doe niets dan heen- | |
[pagina 167]
| |
en-weêr loopen door de kamer, als een wild beest in zijn kooi, voortdurend in mijn koude handen wrijvend en voor aan den romp in mekaâr krimpend van vreugde-emotie. Want ik heb van-morgen je brochure over mijn roman gekregen. Het is te erg. De vreugde is verneukratief. Als je vandaag onmatig-blij om iets bent, dan gebeurt je morgen een ongeluk, dat zal je altijd zien. Kón ik mij dus maar inhouden, want anders brandt morgen stellig mijn boel af of ons zilver wordt gestolen maar ik kán niet. Ik kan onmogelijk blijven zitten. Ik had vier menschen uit Houffalize híer van-ochtend, daar ik tweemaal op een vreemde manier tegen juichlachte, ofschoon er niets aardigs gezegd was en zij dus volstrekt niet begrepen waaróm of die Hollander zoo lachte. Maar ík begreep het wel, ik wist het heel goed, ik lachte ook niet naar hen, maar naar mezelf, niet hoorend wat zij zeiden, al-door schuin kijkend naar dat blauwe boekje dat daar op tafel lag. Ik heb vandaag niets geen honger. De kachel is uit, en ik merk het niet... Wat moet ik nu doen? Ik dank je, ja, natuurlijk, ik dank je heel erg, maar ik zou je op een bizondere manier willen bedanken, op een manier waaruit bleek hoezeer ik je bedank. Maar dat kan ik niet. Want, zoo als iemant stom is van ontroerd pleizier, en niets kan zeggen met zijn mond, zoo ben ik literair-stom en kan geen mooye dankwoorden schrijven. Een groot “karakter” zou zich misschien bij de ontvangst van zoo iets niet zóó zeer verheugen, maar ik wél. Je hebt me een enorme vreugde bezorgd. Het was iets absoluut onverwachts, - een apparte brochure, van jouw over mijn! Toen ik mijn brochure over Netscher schreef, dacht ik: het is wel tégen hem, maar hij zal het toch erg prettig vinden, dat er zoo een aparte uitgave, speciaal over hém, verschijnt. Maar nu een aparte over mij, en vóór mij, en dan zoo een! Maar, wat duivel, het artistieke gedeelte van mij is datgene wat het meeste en ergste vóelt, en nu wordt dat zóó ontzachlijk aangenaam bewogen! Zoo iets is mij nog nooit gebeurd en zal ook niet weêr gebeuren. Je hebt dus een tamelijk groot aantal uren alleen op je kamer gezeten, je alleen met mij bezig houdende! Zie-je, dat te bedenken, dat vind ik onnoe- | |
[pagina 168]
| |
melijk aangenaam. Het stuk is als een publieke vriendenbrief, waarin groot en warm staat: ik ken je nu, je bent goed. Het is als iemant, die, ernstig en luid, uit de achterste rij van een standje op straat over de hoofden der honers van den dronken man, hem toeroept dat híj wéet dat hij niet dronken is maar een goed mensch. Ik zal hier stellig aldoor aan blijven denken.’ Vijf maanden later komt Karel Thijm op de brochure terug. Uit dien brief, van 16 Mei, licht ik nog de volgende passage: ..........‘Jij denkt in 't geheel waarschijnlijk weinig meer om die brochure, maar voor mij is zij een heerlijk gezelschap. Hij ligt tegenover me op een kanapee, als ik zit te schrijven, en in de vele tijdstukken dat ik mezelf voor een ellendige impotente houd, sta ik op en lees in de brochure om mij moed in te spreken. Het begin is al dadelijk heel goed. Alleen dit zinnetje b.v.: “Nu ga ik zeggen: kom binnen want je bent mooi”, dat vind ik zeer aandoenlijk, als ik dat langzaam zeg: Kom binnen, want je bent mooi, dan word ik ontroerd. Er is daar een enorm gevoel in, ik weet niet recht wat, het suggereert dingen als een vader, die zijn dochter, een misdadige dochter, vergeven zoû en zou zeggen: Kom binnen, want je bent mooi, of dat toch niet, of tenminste niet heelemaal, enfin ik weet 't niet, maar ik vind dat zinnetje iets heerlijks. Mijn roman is verleden winter een koertizane geweest, door velen genaderd. Een staljongen is er fluitend langs gegaan en heeft met paar- devijgen gesmeten, dat was de Beer; een harlekijn heeft een lange-neus tegen haar getrokken en heeft, haar zijn rug toe keerend, een slag op zijn billen geslagen, dat was Rössing; een notaris heeft een gewichtig gezicht gezet en heeft zijn neus opgetrokken, dat was van Hall; een oolijke rentenier heeft zich bij haar opgehouden en haar even geliefkoosd en ruim betaald, dat was De Koo; een aanzienlijke vrouw is haar in een landauer voorbij gereden en heeft haar gelorgneerd en gezegd: die vrouw is niet leelijk, dat was Van Eeden; een klein zusje uit d'r ouderlijk huis heeft tegen haar gebluft: wij komen toch van onder het zelfde dak van daan, hoor je, dat was Netscher; een hertog heeft met haar gesoepeerd en haar fijnen wijn ge- | |
[pagina 169]
| |
schonken, dat was Kloos; een koning heeft een groot paleis gebouwd voor haar en heeft de deuren wijd opengezet en uit de marmeren vestibule vol bloemen en groen en goudene kaarsenkronen heeft hij gezegd toen zij voorbijging: Kom binnen, want je bent mooi. Dat is iets voor haar om nooit te vergeten en als zij voor haar spiegel staat, dan doet ze om haar hals de ketting van den koning gekregen en steekt in haar haar de bloemen uit zijn tuin en als ze zich dan ellendig heeft gevoeld voor even, dan leeft ze dán weer op en zegt zich: ik bén immers mooi, want híj heeft 't gezegd en ik zal eeuwig beroemd zijn want die groote koning heeft mij een heelen dag bemind. Nu ieder zoo wat zijn meening over mijn roman gezegd heeft, moest ik je dit nog even schrijven.’ Men ziet: het was meer dan een bloote beleefdheidsvorm, toen Van Deyssel, in Januari, zijn beoordeelaar dankte voor den ‘publieken vriendenbrief’. Thijm en Verwey, de jongsten uit den kring - Karel Alberdingk Thijm was slechts een goed half jaar ouder dan Verwey - hebben elkaar in die jaren, en nog lang daarna, begrepen en gewaardeerd. De jongsten uit den kring, en deze kring breidde zich meer en meer uit. De leden van ‘Flanor’ vormden de kern, en wel meer in het bijzonder de letterkundigen onder die leden; maar reeds hadden zich schilders bij hen gevoegd en telkens sloten zich weer jongeren aan. Van de schilders noem ik Van Looy, Van der Valk, Witsen en Veth. ‘Toen Breitner en ook Isaac Israëls zich te Amsterdam gevestigd hadden’ - schreef Verwey - ‘waren er avonden - vooral wanneer ook Ary Prins uit Hamburg overkwam - dat schilders en schrijvers samenstroomden en die Port van Cleve, waar ook prof. Allebé zich bij ons neerzette, getuige was van bijeenkomsten, zoo rijk en verscheiden, als de hoofdstad zelden meer gezien zal hebben.’Ga naar voetnoot*) Die Port van Cleve, Suisse, de Caves de France en Willemsen waren de plaatsen waar men elkaar ontmoette, waar theorieën | |
[pagina 170]
| |
werden verkondigd en aangevochten, waar tot laat in den nacht werd gediscussieerd. ‘Wij brachten elkaar allemaal naar huis en als er een aan zijn huisdeur was gekomen, ging hij niet naar binnen maar bracht de anderen weer thuis. Wij bleven staan beweren op iederen hoek van de straten, waar de enkele late voorbijganger den woordenstroom niet dempte en onze stemmen bleven klinken langs de donkere huizenrijen in den nacht’. Aldus Erens in zijn herinneringen. En verder: ‘Willemsen, op den Heiligenweg, was het café waar wij het meest bij elkaar kwamen en dat was 's avonds tegen tien uur. De artiesten hadden er een vast tafeltje, rechts van den ingang tegen den muur. Daar kwam ook Roodhuizen, de later bekende politicus en redacteur van Het Vaderland. In dien tijd schreef hij in De Amsterdammer, het weekblad van de Koo, de wekelijksche tooneelcritiek, ik meen, onder het pseudoniem Patriot. Hij was bekend om zijn scherpe zetten in de conversatie en plaagde graag. Hij had het vooral gemunt op Van Deyssel, die door zijn deftige manieren zijn spotlust opwekte. Daar kwamen op die avonden ook Van der Goes en Kloos, met wie ik daar kennis maakte. Verwey zag men daar niet; hij was in dien tijd nog een jongeman van achttien jaar, die vroeg thuis moest zijn.’Ga naar voetnoot*) Erens' herinneringen gaan dus terug tot ongeveer het jaar '83. De hierboven aangehaalde passage uit het artikel van Verwey heeft klaarblijkelijk betrekking op een periode van iets lateren datum. Verwey heeft inderdaad aan deze avondbijeenkomsten, welke veelal tot diep in den nacht duurden, slechts zelden deelgenomen. En als hij kwam zorgde hij er wel voor om tijdig op te breken, want klokslag elf uur ging onverbiddelijk het nacht- slot op de deur. In dit opzicht was Leentje Hesta onvermurwbaar en Verwey wilde het niet op een conflict laten aankomen. Het strenge huiselijk régime kwam zijn arbeidzaamheid overigens ten goede. Wie 's morgens om zes uur reeds voor zijn studieboeken zitten wil kan zijn avonden en halve nachten | |
[pagina 171]
| |
niet slijten in de zoo gezellige maar ook tijdroovende sfeer van het nachtelijk koffiehuis-vertier. Tot den zomer van '85 was Verwey aan zijn studie-taak gebonden en leefde hij onder den druk van het naderend eindexamen-Gymnasium waarop hij zich, door gebrek aan leiding, onvoldoende voorbereid wist. Toen die druk van hem afgenomen was begon de voorbereiding van het tijdschrift, ook het zich voorbereiden tot het schrijven van studie's welke daarin zouden worden geplaatst. Een twintigjarige, hoe begaafd ook, zal opstellen als dat over ‘Het Sonnet en de Sonnetten van Shakespeare’, of over de periode ‘Toen de Gids werd opgericht’ niet zonder deugdelijke voorstudie kunnen publiceeren. Zij moesten de toets van een scherpe kritiek kunnen doorstaan, want de Nieuwe-Gidsers zelf hadden zulke kritiek bij hun tegenstanders uitgelokt. Verwey heeft aan de eerste drie jaargangen zeer veel bijdragen gegeven, meer dan de meeste andere redacteuren. Zijn studie over het Sonnet, in de eerste aflevering, bevat, zooals dr. Garmt Stuiveling terecht opmerkt, ‘een indrukwekkende poëtische beginselverklaring die overigens in deze eerste aflevering geheel ontbreekt’Ga naar voetnoot*). In de nummers van December en Februari droeg hij verzen bij - ‘Demeter’ en sonnetten - en in het tweede halfjaar, behalve wederom enkele sonnetten - welke voor het meerendeel later opgenomen zijn in de reeks: ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ - het groote gedicht ‘Cor Cordium’, waarin hij zich voor het eerst geeft zooals hij in rijpere jaren altijd zal zijn: de verbeelder van een innerlijke werkelijkheid. Het Februari-nummer van den tweeden jaargang (Februari '87) bevat zijn artikel over ‘De Gids nu hij vijftig jaar is’, dat ingeleid wordt met een citaat uit Potgieter: Och, arme, stram van leden,
Och, arme, grauw van haar,
Het jagertje van heden,
En van voor vijftig jaar.
en waarin hij uiteenzet hoe, en waardoor, Potgieters tijdschrift | |
[pagina 172]
| |
geworden is tot wat het toen was, en zijn ondergang tegemoet snelde. De derde jaargang wordt geopend met twee bijdragen van Verwey, die te zamen vier vel druks beslaan: een critische bespreking van ‘Het twintigste Taal- en Letterkundig Congres’ en de vertaling van ‘De tragische Historie van dr. Faustus’, door Christopher Marlowe. De leden van het Congres moeten het begrijpelijkerwijze ontgelden, zooals de leden van de jubileerende Gids-redactie het hadden gedaan. ‘De mannen die De Gids tot een gids en het Congres tot een congres van Nederlandsche Letterkundigen maakten, [zijn] oud geworden of dood gegaan’, heet het in den aanhef. Vooral prof. Spruijt wordt heftig geattaqueerd. Hij had gesproken van de ‘vele stokpaardjes, die [dr. van Vloten indertijd] zoo vermakelijk bereed’ en Verwey nam het voor den door hem ten zeerste gewaardeerden Van Vloten, den onvermoeid strijdbaren en on- afhankelijken geest, begrijpelijkerwijze op. ‘Toen ik hem dat hoorde zeggen dacht ik dat het een groote schande en een erge beschaamdmaking voor de ouderen zijn zou, als ik de eerste en eenige wezen moest, om, niet op het Congres, want daar, tusschen de ouderen, was mijn plaats niet, maar hier in dit tijdschrift van Vloten te verdedigen. En ik keek naar de plaats waar Alberdingk Thijm zat, en hoopte dat hij op zou staan, en zeggen dat het zijn meening was, dat niet één man op dát Congres het recht had kwaad te spreken van Johannes van Vloten. Dat Professor Spruijt een geleerd man was en óók wel een verstandig man, maar niet zóó geleerd en ook niet zóó verstandig als die geleerde en bij uitstek verstandige doctor was geweest. Ik hoopte dat hij zeggen zou - want hij weet het - dat als van Vloten stokpaardjes bereden heeft, zijn dagelijksch stokpaardje het door dik en dun zeggen van verstandige dingen geweest is, - dat zijn grootste fout die mooie font was: dat hij niet begrijpen wou, dat zwijgen wel eens beter is dan het hardop zeggen van de waarheid. Prof. Thijm heeft den volgenden dag - en dat was een goede daad van hem - getuigd van den grooten eerbied dien hij had voor van Vlotens verdiensten. Maar waarachtig, als hij dat niet | |
[pagina 173]
| |
gedaan had, dan zou het openbaar geweest zijn, dat ook door den beste van deze Congres-leden het spelen met den naam van hun grootste voorgangers werd geduld.’ Wat uit deze passage blijkt is - behalve Verwey's ingeboren strijdbare ridderlijkheid, welke hem in verzet brengt tegen kleinzielige spot jegens groote karakters - de eerbied van den jongste der tachtigers voor de waarlijk belangrijke figuren uit de generatie welke aan tachtig was vooraf gegaan. Van zijn eerbied jegens Potgieter en Multatulihad hij reeds als burgerscholier blijk gegeven. Van zijn eerbied voor van Vloten en ook voor Alberdingk Thijm getuigt het bovenstaande. Zeker, Verwey kon heftig uitvaren en scherp te keer gaan - met de scherpte en de heftigheid die de onstuimigheid van de jeugd eigen is - tegen de middelmatigheid waar deze, met een valschen schijn van meerderheid, overwicht trachtte te krijgen; maar hij zag, zoo jong als hij was, toch niet voorbij aan de verdienste van mannen - en ik wil in dit verband ook de namen noemen van Vosmaer en Huet - die getoond hadden personen van werkelijke beteekenis te zijn. Wat de vertaling van Marlowe betreft, zij werd geschreven bij wijze van corrigeerende critiek of critische correctie eener andere vertaling. Liever dan daarover een recensie te schrijven vertaalde Verwey het werk in den geest welke ertoe behoort, in den geest der naieveteit. De hier verbeterde vertaler - prof. Modderman - bezat, betoogt Verwey, niet het orgaan waardoor men naief is; hij bleef voortdurend ‘deftig’. Vandaar dat Verwey de handen aan het werk sloeg. Tusschen zijn historische en literaire studies door, tusschen het schrijven van verzen en vertalingen, dwaalde Verwey graag door tentoonstellingszalen en oefende hij critiek op de schilderkunst van zijn tijd. Veel zal hij, bij die bezoeken aan exposities van de schilders uit zijn vriendenkring hebben geleerd; veel heeft hij zeker te danken gehad aan Willem Witsen, die, hoe zwijgzaam in den regel ook, een oordeel nauwkeurig formuleeren kon, en zelf onder den schuilnaam W.J. van Westervoorde in ‘De nieuwe Gids’ schreef. In het eerste nummer van den derden jaargang vinden wij dan | |
[pagina 174]
| |
ook van Verwey's hand een beschouwing over ‘Vijf teekeningen op de tentoonstelling der Hollandsche teekenmaatschappij’. De vijfde teekening welke hij bespreekt is die van een Alkmaarsch kerk-interieur door Bosboom. ‘Er zijn in nederlandsche kerken zijbeuken, niet minder mooi dan die ééne in de kerk van Alkmaar, geloof ik. Maar ik kan niet gelooven dat er veel menschen zijn, die van een daarvan een mooier herinnering in zichzelf bewaren, dan de heer Bosboom van deze hebben moet. Om zijn teekening goed te begrijpen in haar Bosboomsch karakter, moet men beginnen haar heel gewoon te zien: als de teekening van een zijbeuk in een kerk, met aan één kant den muur, aan den anderen de pilaren, die dit kerk- deel scheiden van het middenschip, ernaast merkbaar. Maar dán moet men gaan opletten hoe die naakte voorstelling heerlijk schuil gaat in kostelijk stoffeersel. Daar is een goudachtige gloed in de sculptuur van om de zuilen gebouwde banken, in de gebeeldhouwde psalmbordjes, in een stoel die daar niet op zijn plaats staat, in een stuk besneden lambriseering. Geelkoperen luchters hangen af van de gewelven en de goudglans van houtwerk en koper vergaat in den geligen schijn van oudwordend kalkpleister. Een mannetje zit in een bank en koper zijn de sloten van den Bijbel en geel als van zuiver goud de sneê, die zich uitbreedt in de schuinte, op het bruine bankblad. En als men gaat letten op het licht, dan ziet men het donker zijn in die zijgang, tot daar in de verte waar zij gekruist wordt; maar het licht viert feest in het schip en schemert wat hooger in de beuk over de kerkbanken heen. Het is of daar uit de laagte van die zijgang het licht is opgetrokken naar boven, en beneden blijft het donker, maar naar boven wordt het altijd lichter, tot hoog in het schip van de kerk, waar een groot, gelukkig, klaar licht rustig schijnt, niet in vlagen, maar daalt en het ruim wijd maakt met helderheid. En als men dat ziet en daaraan denkt, dan merkt men hoe onder in die zijgang alles vol is, een volte van rijke sculptuur en zware bruinachtige goudgloed, maar hoe alles wordt opgeruimd naar boven, waar de rustige zuilen uitrijzen boven 't omkleedsel en niets dan bogen zijn, die in kalme stre- | |
[pagina 175]
| |
ving, zonder aanmatiging dan hun gestadige stijging, elkaar zoeken in een enkel knooppunt. Dan voelt men het begrip van een kerk van Bosboom en het begrip van het geloof, het Protestantsche, dat zich ook in zijn kerken gesymboliseerd vindt: uit de aardsche schemering naar het hemelsche licht, uit de aardsche volte, die wel mooi is, naar de hemelsche ruimte met haar ééne voleinding.’ Ik heb deze beschrijving in haar geheel overgenomen om te laten zien op welk een indringende manier Verwey de teekeningen zag en op welk een boeiende wijze hij zijn visie aan anderen meê te deelen wist. Mevrouw Jolles-Singels verstond hem en was er erkentelijk voor. ‘In het laatste nummer’ - schreef zij 14 October '87 - ‘hebt gij u dapper geweerd en ik las ook met zooveel genot uw beschouwing over de aquarel van Bosboom. Een van zijn mooiste teekeningen heb ik in mijn kamer hangen en zoo dikwijls heb ik gezien en gevoeld wat gij nu zaagt en voeldet op de Haagsche tentoonstelling en misschien dat daarom uw schrijven mij zoo aantrok en ik mij door dat stuk noch dankbaarder jegens u voelde dan door de toezending uwer verzen, een vriendelijkheid, die ik toch ook zeer waardeer. En als ik nu voortaan mijn Bosboom zie, goed zie, dan zal ik daarbij zeker wel eens aan u denken.’ In het tweede nummer gaat Verwey opnieuw prof. Spruijt te lijf, naar aanleiding van een rede ‘Over de waarde en de onwaarde van het academisch onderwijs in de wijsbegeerte’. Hij kenschetst hem als ‘Een bazig Denker’. Voorts bespreekt hij daarin en in de vierde en zesde aflevering tal van boeken, o.a. eenige uitgaven van Versluys' ‘Bibliotheek voor de Jeugd’. Zelf had hij voor die bibliotheek ‘Gullivers Reizen’ van Swift vertaald. Deze derde jaargang bevat van zijn hand slechts een klein aantal verzen. In de eerste aflevering vindt men ‘Zeven Sonnetten’, in de zesde het sonnet: ‘In Memoriam Mr. C. Vosmaer’. Verwey had een groot deel van dien zomer, samen met Kloos, te Katwijk aan Zee doorgebracht en het bericht van Vosmaers dood had hem daar bereikt. Zijn sonnet is dan ook uit Katwijk gedateerd. Het geeft de weemoedige stemming weer die een verlaten zeestrand hebben kan als het water met | |
[pagina 176]
| |
de eb teruggeloopen is en alleen hier en daar uitgestrekte zwinnen hemel en zonlicht weerspiegelen. Het geeft den weemoed weer over de aardsche vergankelijkheid. Want menschenlevens vergaan, zooals zulke zwinnen, van de levens-vloedgolf afgesloten, verdampen, en zij laten niets na dan een lijnrimpeling, een van zand als het zeewater opgedroogd is, een van verzen als het leven van een dichter is voleind. Deze zoo eenvoudige en door een simpele natuur-aanschouwing opgewekte beeldspraak heeft, toen het gedicht verscheen, aanleiding gegeven tot veel misverstand en spot. Aart van der Leeuw heeft er, in een brief aan Verwey, van October 1925, nog aan herinnerd. ‘Als dertienjarig gymnasiast’ - schreef hij - ‘was ik al een vurig aanhanger van de Nieuwe Gids. Ik weet nog heel goed hoe boos ik mij maakte over een versje dat ik ergens in een krant las, en dat Gouverneur naar aanleiding van Uw In Memoriam Mr. C. Vosmaer had gedicht. Omdat ik er zoo verontwaardigd over was heb ik het onthouden, het luidde: Hoe jammer dat de goede man
Dit puntdicht niet meer lezen kan.
Want anders zou hij weten dat hij was
Een opgedroogde waterplas.’
Maar nog in onze dagen zijn er, die voor een zoo eenvoudige en gevoelige verbeelding geen oor blijken te hebben en in Verwey's sonnet een onwaardige hoon van de figuur van Vosmaer zien. Ik laat het gedicht dat juist door zijn eenvoud voor de poëzie van Verwey in die periode zoo kenmerkend is, hier volgen: Zie, als de zee, dáar waar de vloed opstreeft,
Deint, de bank over, en af-deinend laat
Na 'n cirklend plasje, dat meê deinen gaat,
En 't is of 't plasje een eigen deining heeft: -
En de wind rept en drop en rimpling beeft
En trilt door 't plasje, waar 't zonneschijnsel slaat
Veel rimpelkopkens, die 't omkruld gelaat
Rekken naar 't strandje dat van lijnen leeft: -
Zó deinde 't Leven dezen énen Mens
Op en hij leefde, een plasje in 't zonnelicht:
Lijnen en rimpels ritste-i in het zand; -
| |
[pagina 177]
| |
Maar de zee ebt, 't plasje droogt op aan 't strand,
Slechts de lijn-rimpling blijft: - zó: zie, daar ligt
Alleen wat verzen van dien doden mens.
(I. 77.)
Eenvoud van visie, van beeldspraak en woordkeus. In dit gedicht openbaart zich sterk Verwey's streven, om de taal der poëzie af te stemmen op het algemeen-menschelijk gehoor. De onderstelling, dat hier van bespotting van een voorganger sprake zou zijn is te dwazer als men in aanmerking neemt, dat Vosmaers werk door Verwey steeds in eere gehouden is. ‘Vosmaer bekoorde ons niet alleen door het blanke en doorzichtige proza van zijn kunstenaarsroman Amazone’ - schreef hij, in een onuitgegeven studie over de Nieuwe-Gids-beweging - ‘maar ook door sommige van zijn gedichten, vooral door zijn grieksche idylle Nanno’. En verder over Vosmaers verzen: ‘Een fijne kunst die veel in ons losmaakt en wakker roept, maar die niet droomen doet en niet onderdompelt. Een poëzie die meer hoogelijk behaagt, dan dat zij boeit of vervoert. Dit evenwel was in de eerste jaren na 1880 veel voor ons.’
Bij het afsluiten van den derden jaargang, en toen de herfst van '88 zich aankondigde, kwam er in Verwey's leven een wending, welke ook voor zijn arbeid aan ‘De nieuwe Gids’ van groote beteekenis geworden is. Verwey had zich in den nazomer met Kitty van Vloten verloofd, en bij Kloos openbaarden zich kort daarna de eerste symptomen van een psychische ontreddering, welke zijn werkzaamheid als redacteur-secretaris ernstig bemoeilijkten, zoodat de taak van technisch tijdschrift-leider zwaarder dan ooit op Verwey's schouders drukte. Des te moeilijker werd die taak, daar de ziekte van Kloos zich bij vlagen vooral openbaarde in geprikkeldheid jegens Verwey. Terwijl Kloos eerst een poos - eind September, begin October '88 - tot herstel van gezondheid bij Van Eeden te Bussum vertoefde, en daarna, eind October, naar Londen vertrok, waar hij geruimen tijd bij Witsen doorbracht, wilde hij toch de werkzaamheden, verbonden aan het secretariaat der redactie, blijven waarnemen. Dat hij dit, van Londen uit, | |
[pagina 178]
| |
en gezien zijn toestand, slechts zeer onvolledig zou kunnen doen, en dat een groot deel van het werk ten laste van zijn Amsterdamschen mede-redacteur zou moeten komen, is duidelijk. Het najaar van '88 en ook de daaropvolgende winteren zomer-maanden, zijn voor Verwey, als Nieuwe-Gids-redacteur dan ook niet licht geweest. Daar was in de eerste plaats de kwestie der literaire kroniek. In een brief van 16 October '88, waarin Kloos zijn vertrek naar Londen aankondigt en zijn voornemen te kennen geeft het secretariaat te blijven waarnemen, zegt hij ook: ‘Het ware misschien het best, dat de rubriek Literaire Kroniek door wien dan ook geschreven bleef bestaan’. Maar wie moest de schrijver zijn? Verwey was de eenige die ertoe in staat was, maar juist hij kon het in de gegeven omstandigheden niet doen. Karel Thijm, die nog steeds te Houffalize vertoefde was wel een geniaal criticus, wanneer het boek, dat hij ter beoordeeling ontving, hem inspireerde, maar uiterst subjectief, en bovendien, zijn temperament strookte niet met het volbrengen van een regelmatige taak. En Van Eeden? Hij schrijft 11 November aan Verwey: ‘De kroniek schrijf ik niet’; - klaarblijkelijk had Verwey hem om een kroniek gevraagd - ‘ik heb van W.[illem Kloos] een brief uit Londen waarin hij zegt dat hij er een geven zal over Hélène Swarth.’ Inderdaad, een kroniek, of eigenlijk kroniekje van nog geen vier bladzijden, is in het December-nummer opgenomen, maar het is en blijft de eenige voor dat eerste halve jaar van den jaargang. Zoodat de boekbeoordeelingen een aanvulling moeten geven. Verwey bespreekt in datzelfde December-nummer Renans laatste werk: ‘Histoire du Peuple d'Israël’ en levert voor de volgende aflevering, die van Februari '89, een dertig bladzijden boekbesprekingen af. In de tweede helft van dezen vierden jaargang - Kloos heeft zijn taak als redacteur-secretaris inmiddels weer opgevat en schrijft weer regelmatig zijn kronieken - vinden wij dan eindelijk weer gedichten van Verwey. Het zijn er van die welke in het ‘Oorspronkelijk Dichtwerk’ als ‘Nieuwe Gedichten’ aangegeven zijn, o.a. ‘De Dood van een Jaar’, de bekende ‘Kinderversjes’ en het langere gedicht: ‘Bij den | |
[pagina 179]
| |
dood van J.A. Alberdingk Thijm’. Als afzonderlijke uitgave was intusschen de sonnetten-cyclus ‘Van het Leven’ verschenen. Daarover, en over enkele andere der hier vermelde gedichten, in een volgend hoofdstuk. De jaren '85 tot '88 zijn voor de vorming van Verwey als tijdschrift-redacteur dus zeer vruchtbaar geweest. Dat hij niet de man was om door succes verblind te worden en al te spoedig voldaan te zijn; dat hij ook critisch tegenover het eigen tijdschrift stond, kan blijken uit een brief - ontwerp of eigenhandige kopie - dien hij 17 October '87 aan Van Eeden schreef: ‘Beste Free, Ik heb in de laatste weken over de N.G. nagedacht. Wij zijn nu in ons derde jaar, hebben een tamelijk aantal abonné's, hebben geen klagen over onze medewerkers, - maar moet dat alles zijn? Ik dacht: het aantal abonnés neemt al sints geruimen tijd niet meer toe? Wat is daar de reden van. Is daar de reden van deze: dat onze literatuur nu die eenmaal na veel gestribbel erkend is, blijkt toch eigenlijk maar een klein stukje van de literatuur van Nederland te zijn? Dat onze wetenschap, met haar beetje geneeskunst, filosofie en scheikunde toch eigenlijk maar een klein stukje nationale wetenschap is? Dat ons praten over kunst een toegift is, wel aardig, maar die weinig menschen interesseert, zoo min als onze kunst zelf? Ik geloof dat het zoo is. Ik geloof dat als men vraagt: wat is het geestelijk leven van Nederland? en men gaat dat geestelijk leven opzoeken in óns tijdschrift, men dan wel een uiterst delicaat, en buitengewoon supérieur gedeelte van dat leven zal aantreffen, maar toch ook maar een heel, heel klein gedeelte van wat dat leven werkelijk is. Bij de soort en de hoeveelheid geestelijk leven, die in de N. Gids aanwezig is, hebben op 't oogenblik maar een klein deel van de lezende Hollanders belang. Nu, voor ons tijdschrift is allereerst noodig, dat er heel veel Hollanders belang bij hebben. Daar bestaat het van. Alleen, áls dat gebeurt, kan het, ondanks het welvarend bestaan van den ouden Gids, ook welvarend bestaan. | |
[pagina 180]
| |
Kloos en ik, omdat we dat zoo hebben ingezien, wilden tegen de eerstvolgende vergadering een voorstel doen. Het volgende voorstel: Ten eerste: dat voortaan álle inkomende werken, van welken aard ook, aan de leden van de redactie worden gegeven ter bespreking [......]. Ten tweede, dat aan ieder van de redactieleden wordt opgedragen te letten op het uitkomen van werken, als behoorend tot een rubriek, die op de vergadering zal worden vastgesteld zijn rubriek te zijn.’ Hier houdt het handschrift op, maar het is voldoende om Verwey's waakzaamheid te kenschetsen. ‘De nieuwe Gids’ was inderdaad, wat het aantal abonné's betreft, vooruitgegaan. Toen Versluys het tijdschrift op 1 October '85 lanceerde kon hij slechts bogen op 53 inteekenaren, maar op 1 November was dat aantal reeds meer dan verdubbeld en op 1 December werd de tweede aflevering aan 135 abonné's verzonden. Aan het einde van den eersten jaargang was dit aantal tot 280 gestegen. Een resultaat dat voldoening geven kon, gezien de betrekkelijke onbekendheid van de redacteuren en van de meeste medewerkers. Maar de stijgende lijn diende gehandhaafd te blijven; indien ooit, dan zou híer stilstand achteruitgang zijn. Vandaar dat Verwey op nieuwe middelen zon om de belangstelling van het publiek in ruimeren kring tot het tijdschrift te trekken. Dat hij daarin geslaagd is staat vast. De uitgave van het tijdschrift werd, ook uit zakelijk oogpunt gezien, na enkele jaren een succes waarop de stichters trotsch konden zijn. ‘Toen het tijdschrift in 1894 ophield te verschijnen’ - aldus Verwey in het onuitgegeven opstel waaruit wij reeds een paar plaatsen hebben aangehaald - ‘was de verdeeldheid tusschen zijn oprichters van jaar tot jaar toegenomen, maar zijn abonnementen-aantal voortdurend gestegen en nooit was dit zoo hoog geweest als kort voor zijn ondergang’. Wanneer men de uitlatingen tegen en over Verwey, in die jaren in den kring der Amsterdamsche literatoren uitgesproken of neergeschreven, overweegt, wordt het begrijpelijk dat deze jonge man, zelfs op eenigszins ouderen, meer en meer invloed winnen moest en de aangewezen persoon was om aan te vuren of, zoo noodig, bemiddelend op te treden. Mr. van | |
[pagina 181]
| |
Hall mocht hem, in het ‘Gids’-nummer van April '88, dan al gekarakteriseerd hebben als ‘l'enfant terrible van de groep’.Ga naar voetnoot1) Verwey mocht dan al eens naar buiten optreden met meer eigendunk en met meer scherpte dan voor bezadigde naturen aantrekkelijk kon zijn, - het succes op zoo jeugdigen leeftijd leidde er toe! - toch maakte hij zich steeds weer vrienden. Dr. Willem Doorenbos mocht zijn begaafden oud-leerling graag, ondanks die scherpte, welke hij somtijds, op zijn beurt niet zonder scherpte, wist te gispen, gelijk een uitgebreide briefwisseling bewijst welke na Doorenbos' vertrek naar Brussel, waar zijn gezin zich al eerder gevestigd had, in het leven geroepen werd, en die gedurende een tiental jaren werd voortgezet. Als de grijze meester, op uitnoodiging van zijn jonge vrienden, naar Amsterdam kwam om lezingen over historische onderwerpen te houden - o.a., te beginnen 7 November '85 om de veertien dagen in het American Hotel, waar hij sprak over ‘Leven en Letterkunde in hun onderling verband’ - zaten de jonge literatoren trouw onder zijn gehoor. ‘Na afloop van de lezing’ - vertelt Erens - ‘verzamelden zich rondom hem op zijn kamer boven in het hôtel eenige bewonderaars en oud-leerlingen, waaronder Kloos, Verwey, van der Goes. Ik ben ook eens op een avond bij hem geweest en hoorde dien gezelligen prater met groote aandacht toe. Hij had een zeer innemend en beteekenisvol uiterlijk: een groot rond hoofd met zilveren haren, rozige, frissche wangen, schitterend geestige oogen en hij nam onmiddellijk iedereen voor zich in. Men zag hem den beroemden man aan.’Ga naar voetnoot2) In een brief van 3 Mei '84, als hij den indruk meedeelt dien Verwey's artikel over Hofdijk op hem heeft gemaakt, schrijft Doorenbos: ‘Mij bevalt de cordaatheid, waarmede gij recht op | |
[pagina 182]
| |
uw doel afgaat en gedachten, geen woorden schrijft.’ Ook het artikel over Beets heeft hij met genoegen gelezen, al maakt de onvervaardheid van den jongen stormlooper hem voor diens toekomst eenigszins bezorgd; gelijk blijkt uit deze ontboezeming, in een brief van 3 Juni van hetzelfde jaar: ‘Er hoort heel wat toe, een berg te verzetten. Gij zijt er meê begonnen, maar het zal weldra steenen regenen, en dan is het zaak niet doodelijk gewond te worden’. Wat Erens betreft, hij herinnerde zich in latere jaren graag de avonden, dat Verwey hem, op diens stille kamertje hoog in de woning, voorlas uit de door Van Vloten bezorgde uitgave van Vondel; en hoe Verwey later eenige avonden bij hèm kwam om hem, door het voorlezen van fragmenten uit Potgieters ‘Florence’, van de schoonheid dezer poëzie te overtuigen. ‘Steeds betreur ik de goede tijden der Potgieter-lectuur. 't Is nu alles uit’, - schreef hij, van heimwee vervuld, toen hij zich, in het najaar van '87 te Schaesberg bij Heerlen gevestigd had. En in ‘Vervlogen jaren’ schrijft hij: ‘Ik ben blij dat ik Verwey's eerste uitingen van bewondering voor Potgieter heb mogen hooren, een bewondering, waaraan hij trouw is gebleven, zooals zijn later werk heeft bewezen. Hij las “Florence” bijzonder mooi; ik vond dat hij Potgieter nog mooier las dan Vondel.’ De verhouding tot Kloos, in den aanvang uiteraard een van leerling tot mentor, groeide spoedig uit tot warme vriendschap, waarvan menig vers van Verwey, menige brief van Kloos heeft getuigd. Naarmate de tijd vorderde en Verwey's persoonlijkheid zich vormde en ontplooide, begon de jongere, dank zij zijn meer evenwichtige en beginselvaste geaardheid, een steun voor den oudere te worden, hetgeen de arbeidsverdeeling in het redactie-secretariaat van ‘De nieuwe Gids’ ten goede is gekomen. Ook de vriendschap tusschen Verwey en Van Eeden doorliep zeer contrasteerende phasen en veranderde in die jaren nog al eens van aspect, hetgeen, gezien Van Eedens caleidoscopische geestesgesteldheid, begrijpelijk is. Maar al was de oudere dichter den eenen dag neerbuigend-minzaam, en den anderen | |
[pagina 183]
| |
hooghartig-sarcastisch, Verwey's rustig zelfverzekerd-zijn en zijn vastheid van beginsel en oordeel wonnen het toch in het eind. Als Van Eeden in een brief van 10 Augustus '84 Verwey beschuldigt van ‘valsch vernuft’ en van ‘aanstellerij’, ‘een euvel waarin de goede broeder van Deyssel tot een waarschuwende diepte verzonken is’, schrijft hij reeds 27 Augustus, dat hij het niet zoo kwaad heeft bedoeld; en uit de verdere correspondentie blijkt, dat de argumenten van ‘Albertje’ hem toch hebben gedwongen zijn spottende toon van meerderheid op te geven. Enkele maanden later blijkt hij dan weer bezeerd te zijn door Verwey's ‘overmoedige nonchalance’. Maar als hij tijdens zijn verblijf te Parijs, in November '85, de Parijzenaars hekelt over hun omkoopbaarheid en oppervlakkigheid, laat hij erop volgen: ‘Van jou, Albertje, zouden ze weinig begrijpen, maar dat pleit niet tegen jou’. En wanneer hij, met Martha van Vloten gehuwd, op zijn huwelijksreis is, schrijft hij, - zeker toch een bewijs van vriendschappelijke gevoels-gesteldheid - uit Rome, 3 Mei '86, een brief van acht zijdjes, en geeft daarin een beschrijving van Pisa en van een wandeling naar de plek aan de kust, waar het lijk van Shelley aangespoeld is en door zijn vrienden. Byron en Trelawny, werd verbrand.Ga naar voetnoot*) ‘[......] doch overigens was het strand kaal en vlak. Ik zag in mijn gedachten het kleine blonde hoofd daar op het zand liggen, alleen met de golven en den wind. Ik vond maar één bloem in den omtrek, een fijn rood bloemetje. Het was mooi toen ik het vond, maar nu ziet het er treurig uit. Ik zal het toch maar voor je insluiten. Martha en ik liepen er gelijk op af.’ Na de terugkeer van het jonge echtpaar komen herhaaldelijk uitnoodigingen uit Bussum en wordt Verwey, vooral door Martha van Eeden, tot overkomen opgewekt. ‘Maak ons Zaterdag a.s. gelukkig met je aangenaam bijzijn’ - schrijft zij 21 December '86, - ‘Sam komt met een kalkoen en eenige familieleden (de laatsten niet van Sam maar van ons)’. ‘Sam’ was | |
[pagina 184]
| |
de bijnaam van Arnold Aletrino. Ook het volgend jaar viert ‘Albertje’ het kerstfeest in Bussum met Free, Martha, en eenige leden van de families van Eeden-van Vloten. Maar Van Eeden kon het hooghartig moraliseeren niet laten en telkens weer gaf hij blijk door Verwey's mentaliteit geschokt te zijn; door wat hij later noemen zal: verschil van temperament, ‘waardoor wij tot nog toe ook nooit zeer vertrouwde vrienden hebben kunnen worden’, al erkent hij dat Verwey's ideeën stevig gegrondvest zijn, ideeën die hij heeft gevoeld ‘als pleizierige, rustige secure dingen waar ik van hield en 't mee eens was’. Dat ook Karel Alberdingk Thijm de kracht van Verwey's gedachten en oordeelvellingen waardeerde is uit de hier boven aangehaalde brieffragmenten gebleken. Toen Verwey, in een brief van 28 December '87, schrijvende over Thijms roman ‘Een Liefde’, o.a. de opmerking maakte dat hij zich hier en daar minder juist had uitgedrukt, antwoordde de kluizenaar van Houffalize, 12 Januari '88: ‘Je moet me niet kwalijk nemen, maar als jij zooiets zegt, dan wil ik absoluut weten wat je bedoelt. Wees dus zoo bizonder vriendelijk van eenige opheldering te geven. Ik hecht daar speciaal aan, want vroeger dacht ik van mij zelf, dat ik toch eigenlijk geen een aanmerking op mijn werk kon velen. Dit heb ik gedacht tot aan het moment, dat jij, na dat mijn brochure over Netscher verschenen was, in den Molsteeg mij daarop aanmerkingen hebt gemaakt op een avond dat ik je een eind naar huis bracht, aanmerkingen, die ik niet alleen velen kon, maar waar ik zelfs blij meê was. Ik verzoek je dus dringend om al is 't maar één voorbeeld te noemen van waar ik mij in Hoofdst. XIII van Een Liefde slecht, d.i. onjuist heb uitgedrukt.’ Enkele jaren later, in December 1890 - Van Deyssel woont dan te Bergen op Zoom - dit blijk van waardeering en bewondering:
‘In Amsterdam gaan allerlei zonderlinge geruchten over je: dat je de kunst vaarwel-zegt, dat je “studeert”, dat je een werk | |
[pagina 185]
| |
over Literatuur-geschiedenis onder handen hebt. Niet menschen die het direkt kunnen weten zeggen dat, maar zij die minder in de buurt zijn; ook in provinciesteden wordt dat gemompeld. Ik hoop, dat, met je blinkende hand, je heele stijlgestalte, met haar groote gestes, dat gerucht zal komen verpletteren zonder te veel uitstel.’ En ook deze uitlating, van 23 Januari '91 is karakteristiek: ..........‘Er zijn geen menschen, wier konversatie zoo suggestief op mij werkt als de jouwe (en die van Erens, vooral zes jaar geleden). Niet alleen wat je'ereis geschreven hebt over iemant die Het Boek zou schrijven voor weêr twintig eeuwen menschheid, maar ook wat je mij eens op je kamer gezegd hebt over de manier-van-zien van Rembrand. Je had die manier eens gevoeld-merkt toen je op een ochtend een vrouw uit een dakvenster zag kijken. Weet je het nog? Ook de verhouding van Van Deventer (in zijn Dialogen tot Plato) heb je mij met een unieke dadelijkheid van konversatie-bekwaamheid duidelijk gemaakt... Die Witsen is voor mij ondoorgrondelijk, die zegt geen woord. Van Looy noemt dat mooye sprakeloosheid. Maar ik vind het inférieur omdat er dédain of affektatie in is.’
Kort nadat ‘De nieuwe Gids’ was opgericht trad, ontstaan uit vriendschappelijke samenwerking tusschen Kloos en Verwey, de vermakelijke schijngestalte van den dichter Guido op, die met zijn Julia-poëem geen geringe opschudding in het vredige kamp der zelfgenoegzame Nederlandsche critici verwekken zou. De gebeurtenis is te bekend dan dat ik er lang bij stil zal staan. Een gedicht schrijven - het zou in den trant moeten zijn van ‘Een Liefde in het Zuiden’, waarmede M.G.L. van Lochem (Fiore della Neve) bij de critici slechts lof had geoogst - dat, door-en-door voos, in een bedriegelijken schijn van dichterlijke schoonheid was gehuld, en dan afwachten wat de critici van dag-, week- en maand-blad, die zooveel aan te merken hadden op de ‘duistere’ verzen van de jongste generatie, erover te berde zouden brengen, ziedaar het plan. Kloos en Verwey werkten het uit, met, voor slechts enkele gedeelten, de | |
[pagina 186]
| |
medewerking van Jan Veth en Van Eeden. Het gedicht zou een liefdesgeschiedenis verhalen die zich op Sicilië afspelen moest; de heldin zou Julia heeten en het werkje zou onder den schuilnaam Guido in het licht worden gegeven. Zoo ontstond dan de romantische ‘Julia’, die zooveel sensatie verwekken zou. Kloos, die in den zomer van '84 te Brussel woonde, schrijft 6 September aan Verwey: ..........‘Toen ik je brief kreeg, ben ik subiet aan het dichten gegaan en stuur je nu als welgeslaagde vrucht van mijn arbeid bijgaanden fraaien lofzang op het thans zoo ongelukkige en eens zoo machtige eiland Sicilië. Het is 146 regels, precies geteld, en vloeit over van “dichterlijke schoonheden van den 1sten rang”. Tevens twee sonnetten van Veth, waarvan er maar een goed is, naar het mij voorkomt. Want we moeten wat keurig zijn op onze Julia, en ik zou je raden, om eenige van jou stukken, zelfs de hymne op de Katholieke Kerk, eens goed na te zien. Daar komt heel wat volslagen nonsens in voor, en dat mag niet. Nooit meer dan éen regel hoogstens tegelijk. Ze moeten niet anders kunnen dan het voor ernst houden, want als er een lont ruikt, is het mis. Je voorzang b.v. is totale nonsens zonder slot noch zin. Dat kan niet, vooral niet in het begin. Maak dien s.v.p. over. Ook de navolgingen van Fiore moeten er allen uit. Fiore geeft zelf in het najaar een bundel uit, dus zullen ze Julia toch niet voor een werk van hem houden. Men heeft dus de keus tusschen navolging en parodie, en hoe licht zal men tot het laatste besluiten! Er mag geen zweem van vermoeden zijn. ...En geef mij eens een model uit Shelley of zoo van een Spenseriaansche stanze: ik heb ze nooit gemaakt en kan mij op het oogenblik geen compleete herinneren. Daardoor ben ik met de rijmorde wat in de war. Ik vertrouw dat je de voorwaarden goed zult stellen: minstens de helft van de winst, hoor!’ De laatste volzin heeft natuurlijk betrekking op de onderhandelingen met den eventueelen uitgever, waarvoor Verwey besprekingen voerde met Paap, die op zijn beurt met een zekeren | |
[pagina 187]
| |
De Graaff moest marchandeeren. Deze De Graaff bleek evenwel huiverig voor risico, waarom Kloos, in een brief van 17 September, voorstelt: ‘Als laatste redmiddel kan je zeggen, dat we De Graaffs verlies samen zullen betalen.’ Dat klinkt al minder hoopvol dan de eisch: ‘minstens de helft van de winst’, en het klinkt wat overmoedig voor dichters wier geldelijke omstandigheden in die dagen verre van rooskleurig waren. In dienzelfden brief toch schrijft Kloos: ‘Ja, wat mijn finantiën betreft. Ik weet niet wat ik beginnen moet. Mijn contanten bestaan thans in een billet van 20 francs en een 5 francs stuk.’ En nog geen twee weken te voren had Verwey zich bij Kloos moeten verontschuldigen, dat hij hem zijn laatste verzen niet gezonden had, omdat hij geen geld had gehad voor dubbel port. ‘Gisteren heb ik je al een brief met half port gestuurd, waar je niet boos om bent hoop ik.’ Het klinkt bijna aandoenlijk van naieve argeloosheid; de beide dichters verwijlden nog in het Nederlandsche ‘vie de bohème’; in ieder geval vertoefde Kloos erin. Klaarblijkelijk heeft de heer De Graaff zich door het redmiddel dat Kloos aan de hand deed dan ook niet volkomen gerustgesteld gevoeld. Hij is op de voorstellen niet ingegaan en Paap trok zich terug. Kloos was woedend op Paap en luchtte zijn gemoed in een brief van 24 September: ‘'t Is heelemaal een beroerde boel. Je vindt voor Julia niet zoo makkelijk een uitgever en ik vind het allerlafst van Paap, om nadat hij eerst enthousiast was, en den geheelen zomer had beloofd, op het laatste oogenblik te weigeren.... Zeg aan Paap, dat ik zeg, dat nu hij zoo lang beloofd heeft, op het laatste oogenblik als fatsoenlijk man niet kan weigeren, uit mijn naam, hoor! Ik vind het een ploertige handelwijs van hem, al zou hij er geld op verliezen, wat toch nooit zooveel kan zijn.’ Men ziet, Kloos kon ongemakkelijk driftig zijn als de zaken niet liepen zooals hij het had gewild. Overigens was zijn drift hier eenigszins misplaatst, want de Julia was pas in December voltooid en had dat najaar dus bezwaarlijk kunnen verschijnen, al had Paap zich nog zoo opofferend betoond. Op 2 December schrijft Kloos, die nog altijd te Brussel vertoeft: | |
[pagina 188]
| |
‘Tegelijk met deze, zend ik je het laatste gedeelte van Julia, haar onderstuk. Haar juiste lengte bedraagt nu 1808 regels, wat niet te lang is voor zoo'n pretentieuse would be dame, als onze opgedirkte burgerjuffrouw. Zes en dertig regels daarvan komen Veth toe: de rest moet op óns zondenregister worden ingeschreven. Toch vind ik dat zij soms momenten kan hebben, waarin ze beter is dan zichzelf. Je hebt het natuurlijk veel te “druk” om haar van 't hoofd tot de voeten op te nemen: daarom waarschuw ik je, dat de twee laatste strophen van der Muze oratie op Beets slaan. 't Lijkt lof, en zoo zal men ze ook opvatten, maar er is slechts het straaltje van éen schalkschen glimlach noodig, om het in een geheel ander licht te zetten, en het eulogium tot een satire te maken. De eerste stanze b.v. zegt, dat men bij Beets, als men goed kijkt, niets kan onderscheiden tusschen den dominé en den dichter. Het gewone verwijt dus, dat Beets wordt toegevoegd. Over 't algemeen heb ik dit gedeelte zeer ernstig gehouden, vol “diepe gedachten” over “kunst en leven”. De dartelheid van vroeger heeft voor spiritueele passie plaats gemaakt. De man heeft geen pond vleesch meer aan zijn lijf, als de Muze eindelijk komt. Julia is daarin het tegenovergestelde van andere vrouwen. Die de zinnelijkheid van onderen [hebben] en hun weinigje verstand van boven: Maar bij Julia zit de zinnelijkheid in haar hoofd en haar beenen zijn een en al filosofie en verheven nonsens. Ik denk, dat het dus maar goed is, dat ze dood gegaan is: haar man zou toch niet veel aan haar gehad hebben.’ De onderhandelingen over de uitgave waren uiterst moeilijk, omdat de dichters den uitgever natuurlijk niet in vertrouwen konden nemen; de identiteit van Guido moest zorgvuldig verborgen blijven. Daarbij kwam dat sommige uitgevers het schrift van Kloos en Verwey kenden en daarom niet in aanmerking konden komen. Hoe het zij, pas in den nazomer van het volgend jaar kwam ‘Julia’, door bemiddeling van C.E. Duyts, die evenals Jan Veth en Van Eeden, een enkel gedicht tot het werkje bijgedragen had en die de correspondentie met den uitgever had gevoerd, bij W. Gosler te Haarlem van de | |
[pagina 189]
| |
pers, een fraai boekje van vijf vel druks, iedere bladzijde in een smaakvol rood kader, en in een snoeperig omslag. Het succes van dit lieve werkje overtrof de schoonste verwachtingen. De critici prezen als één man den jeugdigen Guido, wiens poëzie zoo gunstig afstak bij het onbegrijpelijk geschrijf der Nieuwe-Gidsers - ook het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift had juist het licht gezien - en namen de zotternij voor ernst. Alleen de criticus van ‘De Gids’ had Guido's poëem nog niet gerecenseerd toen er iets omtrent de mystificatie begon uit te lekken. Van Eeden, die, toen het blijspel zijn ontknooping naderde, op zijn huwelijksreis in Italië vertoefde, werd daar door Guido vervolgd. ‘Ik word overal aan Guido herinnerd’ - schrijft hij in den brief van 3 Mei uit Rome, waaruit ik reeds een gedeelte overnam - ‘hoe zal het afloopen?’ En, na zijn thuiskomst, uit Bussum, 30 Mei '86: ‘Ik kan mij precies voorstellen wat oome v.H.[all] voor fatsoenlijke wijsheid zal verkoopen, nu hij er zoo gezegend is afgekomen. - 't Was stellig bij 't kantje af, - er lag misschien al een stuk over Julia klaar.’ Intusschen was de 7de van die maand bij W. Versluys de bekende brochure verschenen waarin Kloos en Verwey het geheim der geheimzinnige Julia onthulden, onder den titel: ‘De Onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek’, een brochure waarin de critici, met name genoemd, een voor een, met jeugdige baldadigheid in hun erbarmelijke onkunde aan de kaak werden gesteld. Men heeft, ook in lateren tijd, de toon waarin deze brochure gesteld was, gegispt en de rechters bij dit literair gericht gebrek aan goeden smaak ten laste gelegd. Dr. Doorenbos was er niet over gesticht. Hij had de mystificatie ten zeerste gewaardeerd, en uit een brief van 10 Mei uit Brussel lezen wij: ‘Ik zal U maar eens schrijven en U beiden daarmede bedanken voor uwen grooten grap. Het is het beste middel dat gij bedenken kondet, om te toonen dat uwe droomen méér dan schimmen waren en gij, zoo ge wilt, wakker kunt zijn.’ Maar dan, ruim een maand later, 22 Juni, over de brochure: ‘Wat uwe brochure aangaat, dan denk ik dikwijls: Overwinnen kunnen zij, maar van de overwinning een goed | |
[pagina 190]
| |
gebruik maken verstaan zij nog niet. Gij deed als Achilles die Hektors lichaam driemaal om de muren van Troje sleepte. Dat was echte haat en woede - maar gij hebt geen Hektor verslagen, slechts gewone soldaten, en de manieren van kannibalen bevallen niet meer. Zelfs de goden hadden ook toen medelijden en hielden zijn lijk gaaf.’ Daarmede konden de jongelui het doen. Frank van der Goes echter nam het voor het goed recht van zoogezegden slechten smaak op in de ‘Chronique Scandaleuse’ welke hij over deze kwestie in ‘De nieuwe Gids’ van Juni '86 afdrukken liet. ‘De menschen die zoo spreken beseffen niet’ - schrijft hij - ‘dat het hier om meer dan een aardigheid te doen was. Als men zich bewust is te vertegenwoordigen een onverbiddelijk noodzakelijke revolutie, een omwenteling waarvoor de menschen die na u komen dankbaar zullen zijn; wanneer men weet dragers te zijn van ideeën die ook in een literatuur als de onze onvermijdelijk zijn, en dan de achterblijvers van een reeds lang weggevluchten gedachtestoet, dralend en pruttelend op een drempel dien zij tegen de nieuwe denkbeelden niet meer kunnen verdedigen in eerlijken strijd, de glasscherven hunner verdachtmaking u strooiend voor den haastigen voet, u den weg versperrend door de angels hunner drogredenen en de molsgangen hunner insinuatiën, dan deze tegenstanders, wier antecedenten zijn een blad wit papier of een pak geschriften, waarbij het witte papier afsteekt in smetteloosheid en afwezigheid van de sporen hunner pen, deze menschen, die in het zwijgend complot hunner handlangers u omringen en uw schreden volgen met de sluipende gebaren van nachtelijke bedelaars - dán deze snaken uit hun hinderlaag te lokken en te brengen aan het licht hunne onkunde en schadelijke zeden, - geloof mij, het is een averechtsche schoonheidsleer en een kortzichtige psychologie die dan van uwe bewegingen élegance, en gematigdheid verlangen van den toon uwer stem.’ Verwey heeft zijn aandeel gehad in Guido's dichtwerk, hij heeft het ruimschoots gehad in de brochure, en op menige plaats kan men den klank herkennen van het sterk en onstuimig stemgeluid dat het zijne was. De ontlading zal hem heb- | |
[pagina 191]
| |
ben opgelucht en heeft zeker menig tegenstander voor immer tot omzichtigheid, zoo niet tot zwijgen genoopt. Hij publiceerde ten overvloede in de Juni-maand van dat jaar nog ‘Het een en ander over Julia’, in het weekblad ‘De Amsterdammer’, teneinde nog eens duidelijk te maken waarom er in Guido's ‘Julia’ geen sprake kon zijn van waarachtige poëzie, d.w.z. van ‘de spontane uiting en reproductie van menschelijke stemmingen in de taal’. In de gezuiverde atmosfeer kon ‘De nieuwe Gids’ verder gaan en de redacteuren konden hun ernstigen arbeid voortzetten. Met hoeveel ijver en toewijding Verwey dit deed geloof ik reeds te hebben aangetoond. Wij weten uit een brief aan den heer Ziegelaar, 11 Juni '85, gedateerd, dat Verwey in de maanden vóór zijn examen niet meer op de kantoorkruk zat. ‘Uw voorstel’ - schreef hij aan zijn patroon - ‘dat ik na Uw terugkomst weer bij U in betrekking zou komen, (waarvan U den dag van Uw vertrek in 't voorbijgaan gesproken hebt) zou ik gaarne nog eenige weken in bedenking houden, zoo dat U goed voorkomt. Tijd tot nadenken is in de examenmaand erg duur, om de zeldzaamheid en de zomerhitte: ik geniet daar dus liever later van.’ Dit ‘weer in betrekking komen’ is niet gebeurd. Immers, in November van dat jaar schreef hij aan Vosmaer, dat hij zijn tijd ‘tegenwoordig voor een groot deel zelf [kon] regelen’. Reeds eerder, blijkens een briefontwerp, kort na de teleurstelling met het examen opgesteld en aan Doorenbos gericht, had hij dezen van zijn plannen om de examenstudie voort te zetten, op de hoogte gebracht en tevens medegedeeld, dat hij geen kantoorwerkzaamheden meer verrichtte. ‘Ik troost mij met de hoop [er] ander jaar wèl door te komen en dan zes maanden daarna candidaats te doen. Dan ben ik niets ten achter’. - had hij in getemperd optimisme geschreven. ‘Ik ben blij dat het achter den rug is: nu ben ik van kantoor af en kan bedaard werken voor 't examen en voor de N.G.’ Bedaard werken voor de N.G.? Ja, maar de jonge dichter moest zich terwille van dit werk vele ontberingen getroosten. Natuurlijk werden zijn bijdragen, nu en dan in andere periodieken geplaatst, gehonoreerd. Maar van deze bescheiden | |
[pagina 192]
| |
inkomsten was de regelmatigheid zeker niet het treffendste kenmerk. Er moest hard gewerkt worden, er moest veel worden geschreven uitsluitend terwille van het honorarium. Gelukkig vond hij na eenigen tijd iemand die hem geldelijk steunen kon. Dat was in het begin van 1887. Een industrieel te Schiedam, bevriend met den jongen Israëls - Isaac Israëls, in hetzelfde jaar als Verwey geboren, en dus bijna twee-en-twintig jaar, was reeds een bewonderenswaardig kunstenaar - schonk hem door diens bemiddeling een bedrag van duizend gulden. Eerst tweehonderd gulden op 31 Januari 1887 en vervolgens iedere maand vijftig gulden tot einde Mei van het volgend jaar. Hoe bescheiden deze toelage ook mocht zijn, voor Verwey beteekende zij een enorme materieele en ook moreele steun. Toen het hem echter na enkele maanden ter oore kwam dat het er met de zaken van Israëls' vriend minder gunstig voorstond, heeft Verwey zich gehaast hem te ontheffen van de verplichtingen welke uit de belofte voortsproten. ‘Israëls heeft me verteld’ - schreef hij einde Mei 1887 - dat het niet goed met je geldzaken gaat en nu dachten we, of het misschien zoo weinig goed er meê ging, dat het je moeielijk vallen zou met je hulp aan mij voort te gaan. Kijk, als dat waar is, dan is er geen sprake van dat je mij iets hebt beloofd, - dan zou het van mij unfair zijn, vind ik, misbruik te maken van je schroom om er zelf over te spreken, - dan is het, dunkt mij, niet meer dan natuurlijk dat ik je schrijf, zoo gauw mogelijk: acht je niet gebonden om aan mij te geven wat je zelf niet missen kunt. Ik ben dankbaar voor wat je gedaan hebt en zal trachten - al kost het moeite - zóó gauw uit de zorgen te komen als ik hoop dat jij er uit zult zijn.’ Uit hetzelfde briefconcept vernemen wij ook, hoe Verwey deze, hem ongetwijfeld uiterst welkome, om niet te zeggen voor hem onmisbare toelage, had besteed. Oorspronkelijk was het zijn bedoeling geweest, vertelt hij, ergens een rustige kamer te huren, ten einde ongestoord te kunnen studeeren, maar bij het maken van dit plan had hij met de eigenaardigheden van zijn stiefmoeder niet voldoende rekening gehouden. Haar repliek | |
[pagina 193]
| |
op zijn voorstellen was kort en bondig deze geweest: Als je uit huis gaat dan kun je thuis ook niet meer komen eten. Er bleef hem toen geen andere keus dan te blijven wonen waar hij was, maar om zich daar de voor zijn studie noodige rust te verzekeren en zich te vrijwaren tegen de geldzorgen waarmede Leentje Hesta hem nog al eens placht lastig te vallen, begon hij met haar een vast kostgeld uit te keeren. Bovendien kon hij zich, dank zij deze toelage, nu hoofdzakelijk wijden aan ernstig werk, hoefde hij zich niet meer te dwingen tot het schrijven om den broode, tot het schrijven van stukken om geld te verdienen, een schrijven dat zijn gestel dermate aantastte, dat hij zich al tot tweemaal toe een rustperiode van veertien dagen had moeten opleggen, opdat zijn hersenen tot rust konden komen. Verder waren er de voor zijn studiën onmisbare boeken welke hij zich, dank zij de toelage, had kunnen verschaffen. Gelukkig bleek Israëls' alarm een loos alarm te zijn. Verwey bleef zijn toelage ontvangen tot Mei 1888 toen hij, meerderjarig geworden, het erfdeel zijner ouders ontving, en hieruit is te verklaren dat hij zich die jaren aan het vrijwel belangeloos werk voor ‘De nieuwe Gids’ zoo geheel-en-al wijden kon. Dat hij van dit toch zeer bescheiden Schiedamsche stipendium nog een aanzienlijk deel afstond om vrienden te helpen die in even moeilijke omstandigheden verkeerden als hij, daarvan wordt in het hierboven aangehaalde briefconcept niet gerept. Toen Verwey's verbintenis met de redactie van ‘De nieuwe Gids’ verbroken werd - op het titelblad van het tweede deel van den vijfden jaargang is zijn naam vervangen door dien van P.L. Tak - kon hij terugzien op de voltooiïng van een dichterlijk oeuvre dat zoowel wat innerlijk gehalte als wat omvang betreft aanzienlijk heeten mocht. Hij had zijn gevoelig episch gedicht ‘Persephone’ aangevuld met ‘Demeter’. Hij had in 1888 de sonnetten-reeks ‘Van het Leven’ afzonderlijk in het licht gegeven. Hij had voorts, behalve tal van kleinere verzen, twee belangrijke dichtwerken voltooid: het prachtigsonore lied ‘Cor Cordium’ - Doorenbos noemde het terecht ‘Dantesk’ - en de rijke cyclus hartstochtelijke sonnetten die | |
[pagina 194]
| |
hij samenbracht onder den titel: ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’. In het najaar van 1889 bracht hij deze gedichten, met de reeds vroeger gepubliceerde en later geschreven verzen bijeen en in November van dat jaar gaf Versluys ze onder den titel ‘Verzamelde Gedichten’ uit. |
|