De jeugd van een dichter
(1948)–Maurits Uyldert– Auteursrecht onbekendUit het leven van Albert Verwey
[pagina 108]
| |
Vijfde hoofdstuk
| |
[pagina 109]
| |
der de initialen Q.N. en den schuilnaam Sebastiaan Senior schreef hij in de ‘Nederlandsche Spectator’ en in het weekblad ‘De Amsterdammer’ over Emants' ‘Lilith’ (in Dec. '79 en Jan.'80); over Burgersdijks vertaling van de ‘Prometheus’ van Aishulos en over tal van dichtbundels dier dagen. In November '81 had hij zijn overleden vriend Perk herdacht, een magistraal geschreven ‘In Memoriam’, dat weldra gevolgd zou worden door de terecht beroemd geworden inleiding tot de uitgave van Perks nagelaten poëzie, welke inleiding September '82 is gedateerd. Kloos was, in samenwerking met Vosmaer, met de uitgave van Perks ‘Mathilde’ bezig toen Verwey hem voor het eerst bezoeken kwam. Wat zijn gedichten betreft, in ‘Nederland’ van Mei '80 had Kloos met ‘Rhodopis’ gedebuteerd. In Augustus en December '81 publiceerde hij een aantal sonnetten in ‘Astrea’.Ga naar voetnoot*) Maar hoezeer hij ook door een man als Vosmaer gewaardeerd mocht worden, nog geenszins was hij in die dagen een gezaghebbend dichter en criticus, behalve dan voor enkele jonge talenten welke tot zijn generatie behoorden. In de maanden welke volgden op de Mexicaansche reis komt in het leven van Verwey allengs een groote verandering; het karakter van zijn vriendenkring wijzigt zich geleidelijk. Hij wordt opgenomen in een groep van jonge mannen die weldra, op artistiek gebied, van zich doen spreken, en zijn vroegere makkers raken eenigszins op den achtergrond. Dit lag voor de hand. Als hij in den loop van '85 zijn eersten verzenbundel voor de druk gereed maakt draagt hij gedichten op aan Jac. van Looy, Jan Veth, Frank van der Goes, Frederik van Eeden, Willem Paap, Karel Alberdingk Thijm, François Erens en Martha van Vloten. Wij krijgen, uit deze opdrachten, een beeld van de groep waarbij hij zich, na zijn terugkeer uit de Nieuwe Wereld, aangesloten had. Van zijn vroegere vrienden komt in den bundel slechts één enkelen naam voor: M.J.v. 't H[aaff] aan wien het gedicht ‘Levenswijsheid’ opgedragen is. Men zou zich echter zeer vergissen wanneer men meende dat hij die vroegere vrienden ontrouw geworden was. Maar het | |
[pagina 110]
| |
was te begrijpen dat hij ze geleidelijk uit het oog verloor. Wij weten hoe hij zijn schoolkameraad Willem van Hell herdacht heeft toen het bericht van diens sterven op Ambon hem bereikte. Dan waren er Maurits van 't Haaff en eenige anderen, die te Delft voor Indisch ambtenaar studeerden, die hij daar opzocht en die ook wel, wanneer zij te Amsterdam vertoefden, bij hem opliepen, en, op het kamertje, dat hij in het huis aan de Nassaukade [74 boven] voor zichzelf verworven had, naar zijn literaire uiteenzettingen of naar zijn gedichten luisterden. Als hij eenige dagen in het gezelschap van deze vrienden te Delft en te Scheveningen doorgebracht heeft schrijft hij 9 Juni '84 aan een van hen: ‘Ik heb jou en de vrienden te danken, niet alleen voor twee van de aangenaamste en leerrijkste dagen van m'n leven; maar ook voor de goddelijke stemming, waarin ik dezen dag heb doorgebracht. Van 't Haaff is een studie voor me en ik houd van hem bovendien. Vanavond toen ik werken wou dacht ik aan hèm en op de bladzij, waar ik een stuk van Homeros vertalen zou schreef ik verzen, die ik wilde dat hij meevoelde. Zijn lust in het leven is goed, zijn lachen is goed, maar zoolang hij niet alles doet wat hij doen kan, doet hij verkeerd: Omdat een bloem kàn bloeien doet zij goed,
Wanneer zij bloeit en niets meer doet dan dàt: -
Zij is geen vrouwtje dat het spinwiel trapt
En zijde spint ter kleeding - maar zij bloeit,
En door dat bloeien prijkt zij nochtans schoon,
Gelijk een vrouwtjen in een zijden kleed.
Ze is goed, want zij doet alles wat zij kan
En dat is bloeien; - maar de mensch, die wèl
Kan spinnen doet verkeerd als hij alleen
Zich door de zon beschijnen laat en ziet
Hoe àndren spinnen aan zijn zijden kleed.’
Dit zijn dan de laatste verzen van het gedicht ‘Levenswijsheid’ dat men in Verwey's eersten bundel aantreft, met enkele onbelangrijke wijzigingen. (Oorspronkelijk Dichtwerk I. 23.) De brief vervolgt dan: ‘Hij leidt een bloemenleven - hij moet probeeren ook eens actief te worden. Het woord “mensch” beteekent iets actiefs, | |
[pagina 111]
| |
iets wezenlijks. Het zal zoo lang niet duren of we hebben menschen noodig in dit land en ik kan de gedachte niet verdragen dat zij die wat kunnen worden, ondergaan in de onnoozelheid en mediocriteit. Gisteren heb ik de passie van ons leven hooren grommen onder de zee en ik heb het mezelf beloofd dat ik tenminste doen zal wat ik kan. Die groote passie die mij drijft moet er eerst nog wat onder blijven en als ze sterk genoeg is, dan zal ik probeeren. Daar zal mijn leven mee voorbijgaan en veel levens zullen voorbijgaan na het mijne - maar bij Jezus, dien ik liefheb: ik wil niet leven als de eerste de beste. Genot en leed beide wil ik alleen erkennen in hun oneindigheid.’ Deze brief is een belangwekkend document. Men ziet hoe ernstig Verwey aandeel neemt in het levenslot van zijn vrienden, hier in het levenslot van Maurits van 't Haaff, en met welk een hartstocht hij een groote en grootsche levensopvatting belijdt. In beide opzichten is hij zijn leeftijd - men bedenke: deze briefschrijver is nog geen twintig! - ver vooruit. Welk een zelfbeheersching en zelftucht spreekt uit dat voornemen, de passie welke hem drijft te bedwingen tot ze volkrachtig zal zijn geworden! Nu, na zijn dood, weten wij, die zijn leven volgen, die hem overleefden, dat in deze woorden, in deze gelofte, geen grein van grootspraak school; dat Verwey heeft gehouden wat hij zich had beloofd. Ook het vervolg van dezen brief wil ik aanhalen; het bevat een levensprogram, een der vele die Verwey opgesteld heeft en waarnaar hij trachtte te leven, met ernst en kracht van wil. ‘Hoe alles gaan zal weet ik niet, begrijp ik niet: ik zal eenvoudig voortgaan de meest practische studiën door te maken naar het doctoraat in de letteren. En terwijl ik dat doe zal ik trachten nooit iets te schrijven dat ik niet meen of dat te onbelangrijk is om geschreven te worden. Je ziet, m'n program is zeer eenvoudig. De dingen die ik doe kunnen veranderen, het beginsel waarnaar ik ze doe, niet. Ik ben nu meer gedrukt dan opgewekt en wat ik schrijf heb ik niet in opgewondenheid gedacht. Daarom geloof ik dat ik zal kunnen volhouden.’ | |
[pagina 112]
| |
De dingen die Verwey gedaan heeft zijn niet geheel dezelfde geweest welke hij zich had voorgesteld. Weliswaar heeft hij het doctoraat in de letteren verworven maar niet op de manier die hij zich had gedacht. Het beginsel dat zijn handelingen richting gaf heeft hij evenwel gehandhaafd. Het slot van dezen brief luidt: ‘Nu ben ik moe en ga naar bed, vroeger dan gister want het is elf uur, maar morgen wil ik om 6 uur aan 't werk zijn. [........] Probeer Haaff te laten werken. Probeer het langzaam maar met vastheid. Zacht maar volhardend.’ In de woorden aan het slot van dezen brief drukt Verwey het beginsel uit dat hem in zijn verhouding tot zijn tijdgenooten, in zijn verhouding tot zijn werk ook, levenslang leiden zal en dat geheel past bij zijn aard, welke een evenwichtige vereeniging van vaste kracht en zachte gezindheid is geweest. Allicht dat deze geaardheid in zijn jeugd nog niet zóó onvertroebeld gebleken is en dat zij telkens weer werd overgolfd door de onstuimigheid van zijn hartstocht en de drift van zijn levenslust. In zijn jongelingsjaren heeft zijn kracht nog een scherpte, welke met zachtheid niet te rijmen valt. Maar geleidelijk heeft zijn ware aard, die hij hier, in zijn twintigste levensjaar, zoo zuiver formuleert, toch de bovenhand verkregen. ‘Worde ik nog eens de held die 'k niet mocht zijn!’ roept hij uit in ‘Het brandende Braambosch’: Worde ik nog eens de held die 'k niet mocht zijn.
Zeer zacht, zeer sterk en die 't onstuime razen
Wel bindt, niet doodt, maar dienen doet altoos.
(I. 319.)
Kracht en zachtheid zouden, toen zijn talent tot volle bloei gekomen was, ook de elementen zijn waartoe zijn poëzie te herleiden is: kracht van ritme en van klank, zachtheid van geestelijke gezindheid en toon. Kracht en zachtheid roemde hij later in een klein gedicht dat aldus eindigt: Kracht en zachtheid vormen samen
Het karakter van de sterken
Die hun doelwit wijs beramen.
(II. 717.)
| |
[pagina 113]
| |
Kracht en zachtheid! Hij vond ze ook in Vondels vers en in de laatste redevoering die hij uitgesproken heeft, in antwoord op de huldiging, hem op 16 Februari 1937 voor zijn Vondel-uitgave bereid, heeft de een-en-zeventigjarige dichter zich geuit in denzelfden geest waarin de negentienjarige geschreven had, maar nu in verband met Vondels poëzie: ‘Er is in Vondels vers iets dat ik voor mijzelf graag hebben zou: een kracht en een zachtheid in een zeer schoone harmonische verhouding.’
Neen, Verwey is zijn jeugdvrienden niet ontrouw geworden, de vervreemding is geleidelijk gekomen, door het uiteenloopen der belangen. Zij mochten dan al aandachtig luisteren als hun vriend, een avond op zijn kamertje, zijn ‘Persephone’ voorlas, de ware belangstelling voor de poëzie in het algemeen bezaten zij niet. Elk had zijn eigen belangensfeer en hierdoor moest wel verwijdering ontstaan, terwijl Verwey bij de jonge Amsterdamsche schrijvers en schilders een belangensfeer vond waarin hij geheel op kon gaan. Toch herinnerde een hunner zich later nog niet zonder weemoed dat Amsterdamsche zolderkamertje waar hij met den geestdriftigen dichter zooveel uren in boeiende gesprekken doorgebracht had. ‘Woon je nog altijd’ - schreef hij uit Indië - ‘op dat zolderkamertje met dat gezicht over dat water en die pont? 't Is makkelijker de vleugels uit dat bovenkamertje uit te slaan dan ergens anders.’ Zoo bizonder makkelijk is het voor den bewoner van dat kamertje echter niet geweest. Verwey heeft in een brief aan Mientje Doorenbos, een der dochters van zijn vroegeren leeraar, met wie hij eenigen tijd vriendschappelijk correspondeerde, een beschrijving van zijn werkcel gegeven, die ik hier volgen laat. De brief is van 11 September '84. ‘Mijn kamertje heeft maar één raam op de straat. Aan de twee muren hangen wat portretten van bekende zangeressen en een stuk of wat poëten, waarvoor ik natuurlijk de meeste sympathie voel. Tegen één dier zijmuren staat mijn tafel, stopvol boeken, | |
[pagina 114]
| |
papieren, inktkokers, etc. Daarnaast bij de deur een boekenkastje vol van binnen en van buiten. Ik heb een aardige collectie boeken, waaronder veel cadeaux van vrienden. Vlak boven de tafel hangt tusschen de “cantatrices” - als de zon tusschen de planeten - een groot schilderij, genaamd de Oranjeboom, voorstellende alle prinsen etc. - met hun heldendaden etc. van het huis van Oranje. De lijst van dat kunststuk vervult den dienst van kaartjeshouder. Ze zit meer dan vol met naamkaartjes en kleinere portretten van vrinden en nichtjes, 'n Engelsche zangeres in een hoekje, met een groote hoed op. De schilderij zelf heeft ook 'n grooten hoed op; erboven hangt namelijk de grijze vilten hoed, die ik op de prairieën gedragen heb toen 't me te zonnig werd en ik paard reed op de vlakte. Als je nu nog in een hoekje bij het raam 'n brievenhouder en 'n horlogestandaardje ophangt, dan zie je al wat er in mijn kamer is. De twee laatste voorwerpen zijn presenten van een zusje. Eén ding heb ik nog vergeten. Onder den Oranjeboom hangt in een zwart lijstje 't portret van mijn vader, vlak voor me dus. Na zijn dood heb ik hem zéér lief gekregen. De groote sombere toren van de Westerkerk steekt ijzerkleurig omhoog tegen de grijze avondlucht, de kerk zelf zie ik niet - die toren heeft zoo véél van een groote grafnaald. Ik zal nu niet veel meer schrijven. De gedachte aan mijn vader en het gezicht van dien toren maakten me daareven weemoedig...’
Weemoedig gestemd zal hij vaker zijn geweest. Ook een gedicht dat hij kort na dezen brief, 3 November '84, schreef, geeft iets van deze weemoedige gestemdheid weer. Het heet ‘Olivia’ en werd geschreven naar aanleiding van een plaat, die in zijn kamertje hing. De eerste strofen van het gedicht, dat in zijn geheel met de kantteekening: ‘een beetje te mat van stemming’ terzijde werd gelegd, mogen hier volgen. Kleine, blonde Olivia -
Altijd als 'k haar gadesla
Lacht zij zachtjens en haar oogen
Zien mij zoo onwetend aan
| |
[pagina 115]
| |
Dat mijn lippen niet vermogen
Haar mijn hart te doen verstaan -
'k Zie haar telkens in haar oogen
Kleine, blonde Olivia.
Altijd als 'k haar gadesla
Komt zij tot mij en dan vlijt zij
't Hoofdjen aan mijn borst en zeit mij
't Eene voor en 't andre na -
En als zij bedroefd is schreit zij
Bij mij uit - maar 'k voel aldra
Dat ik haar niet toe kan fluistren
Wat mijn oogen doet verduistren,
Altijd als 'k haar gadesla.
De weemoed is begrijpelijk. Er was, ondanks werklust en werkdrift, ondanks voldoening en succes, nog zooveel onzekers, nog zooveel dat onbevredigd bleef. Toch heeft Verwey, op dat kamertje, de eerste gedichten geschreven welke aan de wezenskern van zijn hart ontsproten, zijn leven richting zouden geven. Daar heeft hij de eerste opstellen te boek gesteld, die hem als criticus gezag zouden verleenen. Dat zijn ouderen makker en tijdelijk zijn mentor, Willem Kloos, hem daarbij vriendschappelijke leiding gaf, hij heeft het altijd dankbaar herdacht. Doorenbos eerst, Kloos, daarna, leidden hem in tot die wereld van harmonische schoonheid welke in de mythologie van Hellas haar uitdrukkingsvolle symbolen vond. Kloos leefde in den droom van die mythologische wereld en ontleende er zijn verbeeldingssfeer aan. Hij herkende in de Engelsche dichters Shelley en Keats zangers die hem daarin waren voorgegaan. Met zijn jongen, geestdriftigen makker, die zich juist opmaakte om, door de studie van latijn en grieksch, dieper in het wezen der klassieke poëzie door te dringen, las en besprak hij de verzen der Engelschen en Verwey, door de sage van Persephone bekoord, schreef het gedicht van dien naam, dat zijn eerste groote worp geworden is. Hij schreef het nog vóór zijn reis naar Amerika, want op die reis nam hij het handschrift mee. Dat dit gedicht niet zoo inhoudloos is als sommige tijdgenooten meenden; dat het een kern van symboliek in zich bergt, ik zal straks gelegen- | |
[pagina 116]
| |
heid hebben het aan te toonen. Het ontleende zijn kracht aan een diepe gevoelservaring en het dankt daaraan zijn bestendigheid. Uit aanteekeningen welke Verwey later, als hoogleeraar, voor een van zijn colleges opgesteld heeft, haal ik, in dit verband, de volgende passage aan. Verwey spreekt daarin over zijn eerste gedichten en o.a. over ‘Doodendroom’, en vervolgt: ‘Dit gedichtje is van Nov. '82 en in dit “lichtloos meer” ziet men al een aanduiding van het grootere gedicht waaraan ik die winter beginnen zou: Persephone. Alles wat ik ervan schreef was voltooid in April '83. Het was het onmiddellijk gevolg van mijn leven, gedurende enkele maanden, in de sfeer van de grieksche mythologie, een sfeer waarin ik sedert Mei van het vorige jaar ook al verplaatst was door datzelfde verwachtingsvolle droomleven waaruit ook de voorafgegane gedichten ontstaan waren. Kloos was het die mij op de mythe van Persephone opmerkzaam maakte. Kloos leende mij ook de boeken die ik noodig had om me met dat onderwerp vertrouwd te maken.’ Verwey had ‘Persephone’, zooals het gedicht thans voor ons ligt, dus voltooid in het voorjaar van 1883, ruim een jaar na zijn eerste kennismaking met Kloos, en als hij in zijn ‘Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst; 1880-1900’ van Keats melding maakt en releveert dat diens ‘Hyperion’ eerst, en daarna diens ‘Endymion’, ‘een machtigen invloed op hollandsche dichters had’, zinspeelt hij ongetwijfeld zoowel op het ontstaan van Gorters ‘Mei’ als op dat van zijn eigen ‘Persephone’. ‘Dat was het begin: de vreugde over de schoonheid’, zegt hij, naar aanleiding van Keats' ‘A thing of beauty is a joy for ever’. En: ‘er moet eenige jaren een wind van bekoring door Amsterdam gewaaid hebben, dat ouden en jongen die vreugde voelden en van jaar tot jaar haar uitspraken’. Tot die ‘jongen’ behoorde Perk; tot de ouden rekende hij den poëzie beminnenden Amsterdamschen wethouder Willem Warnar van Lennep die van Keats ‘Hyperion’ had vertaald en de vertaling, met aanteekeningen en een inleiding, toezond ‘aan de | |
[pagina 117]
| |
leden van den Dinsdagschen vriendenkring die ten huize van Prof. Alberdingk Thijm vergaderde’. Dinsdagsavonds kwamen toentertijd, het is welbekend, in de woning van prof. Thijm, het ‘vriendelijke huis op den Nieuwezijds Voorburgwal bij de Paleisstraat 161’, vrienden van zeer uiteenloopende meeningen en opvattingen samen om de werken van onze groote hollandsche dichters met elkander te lezen. En ook Van Lennep behoorde tot dien kring. De jongeren kwamen er niet, of hoogst zelden, zij waren nog te jeugdig; de ouderen waren niet, behalve misschien een enkeling, wat men, in meer beperkten zin letterkundigen zou kunnen noemen, al waren sommigen op het gebied der schoone letteren misschien wel kundiger dan velen die zich sindsdien als letterkundigen hebben opgeworpen. Perk had de ‘Mathilde’ geschreven, Kloos zijn ‘Rhodopis’, W.W. van Lennep had Keats' ‘Hyperion’ vertaald en onder den indruk van ‘Hyperion’ schreef Verwey zijn eerste ‘groote’ gedicht van waarlijk dichterlijk gehalte, zijn ‘Persephone’. Zijn vrienden waardeerden, ja, bewonderden het, en mocht Verwey vroeger al eens, in oogenblikken van wankelmoedigheid - welke kunstenaar kent ze niet! - hebben getwijfeld aan zijn scheppingskracht, de voltooiïng van dit gedicht kon hem tot innerlijke steun strekken. Hij had, in zichzelf, het dichterschap, dat hij zich eigen begeerde te maken, verwezenlijkt. Zeker, ook kleiner werk had waardeering gevonden; hier en daar was een enkel gedicht in druk verschenen; maar al kon dit optreden in de openbaarheid den dichter tijdelijke voldoening geven, de innerlijke zekerheid verkreeg eerst door ‘Persephone’ weerbaren steun. Ik heb op blz. 75 gesproken van publicaties in Vosmaers ‘Spectator’. De gedichten ‘Zang’ en ‘Lied’ werden in het nummer van 5 Augustus '82 geplaatst. Kloos, die juist in dien tijd, door het uitgeven van Perks gedichten, in briefwisseling met Vosmaer stond, stuurde ze in. Als hij ‘Lied’ aan Vosmaer zendt schrijft hij, 10 Juli '82: ‘Ik heb tegenwoordig veel schik in mijn vriend Verwey, die goede vorderingen maakt in het uitdrukken van zijn zieleleven. Daar kan veel uit groeien. Hij is nu | |
[pagina 118]
| |
bezig eindexamen H.B.S. 5 j. cursus te doen, maar vloeit niettemin over van verzen. De meesten veroordeel ik: niet omdat ze slechter zijn dan het gros van de verzen waarop de jonge poëten Holland thans onthalen, maar omdat hij beter kan. Ik zond U reeds een liedje, dat ik nog eens overgeschreven heb, voor het geval, dat het verloren mocht zijn gegaan, en doe er een ander bij, dat mij uitmuntend lijkt...’Ga naar voetnoot1) Vosmaer maakte aanvankelijk bezwaar. ‘Het nieuwe gedichtje van Verwey (even als het andere) is heel lief en goed’ - schrijft hij 12 Juli - ‘Het zou evenwel noch wat eenzaam en onbeschut in den Spect. staan als ik ze zoo met hun beidjes gaf; ze zijn te kleine fijne bloemtjes.’Ga naar voetnoot2) Hij is klaarblijkelijk spoedig tot andere gedachten gekomen. Den 5den November '82 kondigt Kloos opnieuw twee gedichten van Verwey aan. ‘Deze week zal ik u twee zeer fraaie gedichtjes van Verwey zenden, dezen keer werkelijk fraai en zonder gewrongenheid van constructie, zooals de “Schoonheid”.’ De bedoelde gedichtjes waren ‘Feeënzang’ en ‘Maanlicht’. Het eerste werd tenslotte toch door Vosmaer geweigerd en in Februari '83 in de ‘Amsterdammer’ opgenomen. ‘Maanlicht’ werd geplaatst in ‘De Nederl. Spectator’ van 13 Januari '83. De jongen is een mirakel! roept Kloos uit, in een brief van 4 December '82, juist dus één dag vóór Verwey zich aan een kantoorlessenaar ‘verkwanselen’ zal. ‘De jongen is een mirakel! Zoo'n productie en tevens zoo'n kritiek voor den leeftijd, dien hij heeft! Maar mirakelen laten zich tegenwoordig wachten, en zoo ontvang ik nog altijd niet de verbetering van den 1-en regel van Maanlicht, die hij mij beloofde!’ En in een brief van 15 Maart '83 kondigt hij Vosmaer de voltooiïng van ‘Persephone’ aan. ‘Verwey heeft een langer gedicht “Persephone” nagenoeg klaar. Hij wilde het u ter inzage sturen, doch ik heb hem aangeraden daarmee te wachten tot na uw terugkomst. Dat is immers beter. Overigens vind ik het stuk (ongeveer 500 regels) zeer fraai, Paap daarentegen | |
[pagina 119]
| |
niet; het genre bevalt hem niet.’ Later, 24 December, schrijft Kloos opnieuw aan Vosmaer over ‘Persephone’: ‘De Persephone vind ik een merkwaardig stuk, wat artistieke scheppingskracht betreft, en toen hij het mij voorlas kwamen de tranen in mijn ziel, zoo goed, als dat ik Vergilius lees (dien Paap ook niet mooi vindt). Maar ik betreur het, dat er achter dat meesterlijk gewrocht van lijnen, kleuren en melodie zoo weinig “fonds” zit. Dat weet Verwey trouwens zelf, maar dat alles neemt niet weg, dat ik het heerlijk vind, ofschoon een “man van het vak” er misschien beter de schoonheid van kan opmerken, dan het gewone ontwikkelde publiek, dat meerendeels nog wat anders verlangt, dan de schoonheid tout-pur’. Uit het vervolg van dezen brief blijkt dat Kloos in die dagen, dus negen maanden nadat hij de voltooiïng van ‘Persephone’ had aangekondigd, aan de ‘Okeanos’ werkte. Hij deelt dit Vosmaer mede naar aanleiding van het verschijnen van Emants' ‘Godenschemering’. Vosmaer blijkt niet zoo onverdeeld ingenomen te zijn met Verwey's ‘Persephone’ als Kloos had gehoopt. Weliswaar spreekt hij, in een brief van 5 Februari '84 aan Kloos, van de ‘allerinteressantste Persefone’, maar hij laat daarop volgen: ‘Hoe prachtig sommige deelen zijn, toch ontbreekt er mijns inziens een en ander aan. Vooral een duidelijk zichtbare voorstelling van het geheel.’ Aan Verwey had Vosmaer enkele weken te voren geschreven: ‘Amice, Dank voor de Persefone - ik heb het stuk gelezen met eenige aandacht. Hierbij een blad, en voorts in de kopie, eenige opmerkingen van luttel gewicht. Ik zou over het geheel wel eens willen praten; ik vind er magnifieke gedeelten in. Wat het geheel aangaat, - er is iets dat ik noch moeilijk in woorden kan brengen; mij dunkt, er is iets te weinig - wat zal ik zeggen handeling, voorstelling, plot, in, of zij is niet klaar genoeg, naar mijn begrip. Shelley heeft zooiets in Alastor; men vraagt zich dan, wat is eigenlijk the matter. Er is meer schilderwerk dan beelding, het moest iets aanschouwelijker zijn om | |
[pagina 120]
| |
zich als tafereel en zijn loop en gang, voor des lezers oog af te teekenen. Soms zou dit te verkrijgen zijn, door in presens te schrijven in plaats van imperfectum. Vraag eens aan Kloos, of hij voelt wat ik meen. Wat Kora eigenlijk is en beduidt en wil - dat mocht wel eens ergens klaar worden gezegd. Ik stel mij als regel altijd dat ook een beschaafde, schoon niet gewend aan het opgraven van verborgen ideeën - zoo iets moet kunnen vatten. Ik voel wel dat uw schepping diep en schoon is, maar ik wilde het noch duidelijker zien. Ik hoop dat u dit niet verdriete of ergere. Ik wou alleen, wat hier reeds zoo schoon is, noch volmaakter hebben. Maar gij moet dit stuk stellig afmaken en uitgeven, na er noch eens over gedacht en het “sur le métier” gezet te hebben. Laten wij dus tot zoo lang wachten om er een fragment uit te geven; dat is trouwens altijd noch te doen. Wij moeten eens te Amsterdam elkaar ontmoeten; ik spreek dit wel eens af met de vrienden Kloos en Paap, na K.'s examen.’ Het oordeel van Vosmaer kwam dus vrijwel overeen met dat van Kloos. Waar de eerste ‘matter’ miste voelde de tweede een gebrek aan ‘fonds’. Kloos echter, die voldaan kon zijn door ‘schoonheid tout-pur’, vond het gedicht ‘heerlijk’; Vosmaer kon zich er niet verzoend mee voelen. Met zijn beroep op geduld - wie kan dit van een talent van nog geen negentien jaar verwachten! - kon hij den dichter bezwaarlijk bevredigen. Deze zal zich overigens toch voldaan hebben gevoeld door de passage waarin tusschen zijn ‘Persephone’ en Shelley's ‘Alastor’ een parallel getrokken wordt. Wat kon Verwey méér verlangen dan op één lijn te worden gesteld, zij het in zijn vermeende tekortkomingen, met den bewonderden en beminden Engelschen zanger? De vergelijking met Shelley's ‘Alastor’ uit Vosmaers pen beteekende overigens geen lof. ‘Ik zit ook in Shelley te lezen’ - had Vosmaer reeds 4 November '81 aan Kloos geschreven - ‘oprecht gezegd, ik vind er (natuurlijk veel heerlijks) maar toch ook noch al eens duisterheden in. - Dit zal wel voor een | |
[pagina 121]
| |
deel de schuld zijn van wie er niet genoeg in tehuis is; dat erken ik, maar toch... vindt gij b.v. Alastor mooi?’
Verwey's literaire werkzaamheid was veelzijdig en behoefde geen stimulans. Indien zij er eene had noodig gehad, zij zou die zeker hebben gevonden in het literaire genootschap ‘Flanor’. In den kring van dit genootschap vonden de jonge Amsterdamsche kunstenaars en kunstminnaars gedurende eenige jaren, en vóór de oprichting van het tijdschrift ‘De nieuwe Gids’, hun centrum, en een waarvan, door levendige gedachtewisseling der leden en door critische beschouwingen, een opwekkende invloed uitgegaan moet zijn. Over het ontstaan van dit letterkundig genootschap heeft een der oprichters en ijverigste bestuurderen, dr. M.B. Mendes da Costa, herinneringen te boek gesteld.Ga naar voetnoot*) ‘In Mei 1881 kwam mijn vriend Frank van der Goes’ - vertelt hij - ‘mij deelgenoot maken van een lumineus plan, door hem uitgedacht. Of hij daar toen al over had gesproken met dr. H.C. Muller, destijds leeraar aan het gymnasium alhier, of wel dit na zijn gesprek met mij heeft gedaan, weet ik absoluut niet meer. Dat evenwel de kiem waaruit Flanor zich zou ontwikkelen, ontstaan is in het brein van Van der Goes zij hier geboekstaafd voor eeuwig. Van die kiem was de quintessens een groote ontevredenheid over den gang van zaken in de republiek der letteren’. Op de eerste constitueerende vergadering, die 14 Juni '81 in lokaal de Eensgezindheid gehouden werd waren, behalve de drie reeds genoemde heeren, die dus wel als oprichters mogen worden beschouwd, een aantal kunstenaars en studenten aanwezig, waaronder studenten die weldra zouden blijken eveneens kunstenaars te zijn. Om enkele namen te noemen, de directeur van de Tooneelschool, S.J. Bouberg Wilson was opgekomen en eveneens hadden dit twee acteurs gedaan: Jan C. de Vos en Arnold Ising. Dat waren acteurs die ook als auteurs, zij het op bescheiden schaal, naam hadden gemaakt. De architectuur was vertegenwoordigd door C.B. Posthumus | |
[pagina 122]
| |
Meyes en dan waren er eenige studenten, met name: Willem Kloos, W.A. Paap, Ch. M. van Deventer, H.G. Samson en F.W. van Eeden. Men ziet, enkele jonge schrijvers, die later onder de toonaangevende ‘tachtigers’ gerekend zouden worden, vonden in Flanor gelegenheid hun denkbeelden aan een uit zeer verscheiden elementen samengesteld gehoor te toetsen. En vermoedelijk heeft dr. Mendes da Costa geen ongelijk gehad toen hij als zijn overtuiging uitsprak: ‘dat de z.g. tachtiger-beweging’ nooit een zoo groote uitbreiding zou hebben gekregen ‘wanneer niet de jongeren van destijds gelegenheid hadden gevonden samen te komen in de een of andere vereeniging, daar hun denkbeelden onderling te bespreken en ze te verdedigen tegenover meer bezadigden.’ De bijeenkomsten die op geregelde tijden in ‘De Karseboom’, Kalverstraat 23-25, werden gehouden, droegen een gezellig karakter en werden vaak door een avondmaaltijd besloten. ‘De Karseboom’ was een der oudste huizen van de Kalverstraat, kort bij den Dam, vertelt Frans Erens in ‘Vervlogen Jaren’, ‘en het zaaltje waar wij bijeenkwamen, had nog de donkerbruine houten zoldering met de zware balken uit den ouden tijd. Dit restaurant was in de tachtiger jaren het eenige van zijn soort te Amsterdam. Het was geen café maar uitsluitend restaurant. Het had zijn vast menu voor iederen dag der week. Veel kellners waren er niet; ik geloof maar twee, van wie één, Cornelis geheeten, met ons allen vertrouwd was. Er werd dan ook van alle kanten Cornelis! Cornelis! geroepen, wanneer er iets te bestellen was. Dit gaf een zekere intimiteit aan het restaurant, het werd er huiselijk door.’ Op de vergaderingen van ‘Flanor’ werd voorgedragen, er werd gecritiseerd en natuurlijk in den breede van gedachten gewisseld, maar over het algemeen werd oppervlakkigheid geweerd. In het derde vereenigingsjaar traden ook twee kunstschilders tot het genootschap toe: H.F. Haverman en Willem A. Witsen. Voorts dr. D.G. Jelgersma, toen leeraar aan het gymnasium, en Karel Alberdingk Thijm, die weldra vermaard zou worden als Lodewijk van Deyssel. In het vierde jaar werd het aantal kunstschilders met één vermeerderd; Jan Veth trad | |
[pagina 123]
| |
toe. En voorts sloten zich drie jeugdige letterkundigen bij de vereeniging aan: François Erens, Arnold Aletrino en Albert Verwey. Ook H.J. Boeken is lid van ‘Flanor’ geweest, maar pas in het vijfde jaar en toen was het genootschap reeds in verval geraakt. De vereeniging kwijnde weg, lezen wij bij Mendes da Costa, ‘teerde uit, totdat ze na de vergadering van 22 Juni '86 ongemerkt heeft opgehouden te bestaan.’ Deze schrijver deelt in het hier genoemde artikel ook eenige bijzonderheden mee over het aandeel dat Albert Verwey in de werkzaamheden van ‘Flanor’ heeft gehad. ‘Verwey vermaakte ons 13 Januari '85 met “Berijmde notulen van de vergadering op 16 December '84”; deze waren blijkbaar geïnspireerd door den prettigen en opgewekten geest gedurende en het opgewekte souper na die vergadering. Met luid applaus - ik schrijf hier de officieele notulen af van de vergadering van 13 Januari - wordt deze bijdrage ontvangen. De dichter staat, op verzoek, zijn notulen af voor het archief van “Flanor”. Daarop plaatst hij zich achter den katheder en leest zijn Persephone voor, een proeve waaruit het meer ernstige en verhevene van zijn talent blijkt. De juist gekozen beelden en woorden van het gedicht maken een machtigen indruk op de vergadering; vooral het laatste gedeelte, waar de intrede van Persephone in de onderwereld wordt geschilderd.’ Ook 10 Februari hield Verwey een lezing: ‘Wat is literaire critiek?’ waarover langdurig debat ontstond. Tenslotte droeg hij 24 November '85 ‘Demeter’ voor. ‘Met gespannen aandacht volgt de vergadering de lectuur van deze schoone dichtstukken. Van de gelegenheid tot het oefenen van critiek werd slechts een zeer matig gebruik gemaakt. Daarvoor was de dichter er te goed in geslaagd een stemming te weeg te brengen’. Helaas is het archief van ‘Flanor’ verloren gegaan en daarbij menig manuscript, klaarblijkelijk ook dat der ‘Berijmde Notulen’. Ook dr. Doorenbos heeft ‘Flanor’ nog wel bezocht. Niet als lid, maar als gast. Hij heeft 13 December '81 een vergadering bijgewoond waarin Van Eeden zijn dramatische idylle ‘Het | |
[pagina 124]
| |
Koninkrijk der wijzen’ voordroeg en Jan C. de Vos een zijner novellen ten gehoore bracht. Later, toen hij zich, na zijn pensioneering, te Ixelles bij Brussel had gevestigd, heeft hij nog eenmaal, en wel op 19 Februari '84, een vergadering van ‘Flanor’ bijgewoond. Verwey heeft aan zijn voordracht ‘Wat is literaire kritiek?’ zeer veel zorg gegeven, zooals hij aan al wat uit zijn pen vloeide levenslang met angstvallige nauwgezetheid zorg heeft besteed. Hij begon deze studie vóór Augustus '84 en voltooide het stuk pas, blijkens een brief van Frederik van Eeden, 14 November. Aan het genootschap ‘Flanor’ heeft Verwey een ontmoeting te danken gehad, die voor zijn leven van ingrijpend belang geworden is: het eerste contact met Van Eeden, destijds student in de medicijnen, die in het tijdschrift ‘Nederland’ een vertaling van Shelley's ‘The sensitive Plant’ uitgegeven had. In zijn boek over van Eeden schrijft Verwey: ‘Ik had van Eeden het eerst ontmoet in 't begin van 1884 op een vergadering van Flanor. Laatst van al binnenkomend had hij zich vlug in de voorzittersstoel laten neerglijden en onmiddellijk, door met vriendelijke nieuwsgierigheid naar mij heen te zien, mij en amitié genomen.’ De kennismaking zou voortgezet worden. Natuurlijk, ook al had ‘Flanor nooit bestaan, toch zouden jonge mannen als Van Eeden, Karel Thijm en Verwey elkaar spoedig hebben gevonden. Maar zeker heeft ‘Flanor’ het geregeld contact der jongeren bevorderd en vervroegd. Er begon zich te Amsterdam een groep te vormen, of, beter gezegd, de groep die reeds bestond breidde zich uit en omvatte niet letterkundigen alleen. Schilders als Witsen, schilderschrijvers als Jan Veth en Jac. van Looy, voelden zich aan de jonge dichters verwant, sloten zich aan. Zij allen immers hadden één doel voor oogen: het dienen van de schoonheid, met hartstocht en volledige overgave. De leuze ‘Kunst is Passie’ was nog niet aangeheven, maar reeds leefde in die groep jongeren de passie voor de kunst. De literaire activiteit welke zich bij Verwey voor, na en ondanks het eindexamen gymnasium, waarvoor hij zich met | |
[pagina 125]
| |
hardnekkigheid bekwaamde; vóór, na en ondanks de Amerikaansche reis, ontwikkelde, kan alleen uit zulk een passie worden verklaard. Hij bepaalde zich niet slechts tot theoretische beschouwingen over literaire critiek, hij bracht zijn theoriën in practijk, en het was een gelukkige omstandigheid dat dr. Doorenbos in '83 de letterkundige rubriek van de ‘Amsterdammer’ redigeerde. ‘Kloos als Sebastiaan Senior, ik als Homunculus,’ - vertelde Verwey laterGa naar voetnoot1) - ‘bespraken in dat weekblad de nieuw verschenen gedichten. Wij voelden ons dat jaar zeer in het ruime. Ik droeg zelfs verzen bij en ook mijn opstellen over Potgieters “Florence”’. Inderdaad is deze opmerkelijke studie Juni '83 gedateerd en het oudste opstel van Verwey's hand dat een plaats in zijn verzamelde proza-stukken waardig werd gekeurd.Ga naar voetnoot2) Het werd dus geschreven nog vóór Verwey naar Nieuw Mexico ging. Hij had op zijn zeventienden verjaardag Potgieters ‘Poëzy’ ten geschenke gekregen en deze eerste letterkundige studie van eenigen omvang was van de aandachtige en liefdevolle lezing het resultaat. Ook Vosmaer vroeg Verwey, kort na zijn terugkeer uit Amerika, voor zijn ‘Spectator’ om medewerking met critische artikelen. Vosmaer weigerde echter, in een brief van 24 November en in een van 14 December van hetzelfde jaar, de plaatsing van eenige gedichten, o.a. van een fragment uit ‘Persephone’. Zijn bezwaren hadden betrekking op enkele uitdrukkingen welke hij min gelukkig achtte, maar vooral - wij weten het - golden zij de vermeende ‘duisterheid’ van sommige plaatsen. ‘Tegenover iemand van uw talent kan ik er niet met een algemeen praatje af’ - luidt het in den November-brief - ‘maar ik hoop dat die eigenschap mij ook het recht wil geven u oprecht mijne meening te zeggen’. Hij wijst dan op eenige, hem onbegrijpelijke verzen, en vervolgt: ‘Nu heb ik mijn leven lang veel poëzie gelezen, ook veel moeilijke; ik ben daarenboven een gewillige en genegen lezer van u - hoe zal nu, - een knappere uitgezonderd - elk ander dit kunnen begrijpen, als ik het niet kan. De fout is duidelijk; gij wilt, en gij hebt | |
[pagina 126]
| |
gelijk, geen oppervlakkige, banale, alledaagsche poëzie geven; gij wilt diepten peilen en vlucht nemen en uwen lezer meevoeren naar betere oorden dan die waar de pieterige, geurlooze bloemetjes der kleine lage poëzie groeien - maar duisterheid is altijd eene fout, zij is altijd een teeken dat onze kunst noch niet genoeg over alle vormen heerscht, of dat wij dingen willen schrijven die niet te schrijven zijn. Zie eens, is Dante (behalve zijn scholastiek en mystiek) duister? Geenszins. Shelley is vaak duister - maar dit acht ik een groote fout in hem. Maar de meeste groote dichters zijn het geenszins.’ Vosmaer haalt dan enkele versregels aan welke hij als zeer schoon prijst en besluit: ‘Daarom vind ik het zoo erg jammer dat het geheel mij niet kan bevallen; - ik geloof dat gij het best anders zoudt kunnen. Mijn wet is: dat alle grootste kunst in alle tijden altijd, hoe diep, klaar, althans begrijpelijk is. Voorloopig zal dit, hoop ik, mijne bedoeling wel uitdrukken. Houd mij de openhartige aanmerkingen ten goede en...’, enz. Deze bezwaren golden enkele kleine gedichten; maar ook het ingestuurde fragment uit ‘Persephone’ wordt afgewezen met gelijksoortige argumenten. Na zijn sympathie uitgesproken te hebben ‘voor uw schoon talent waarvan ik noch zooveel verwacht’, schrijft hij, 14 December: ‘Wij in onze richting, gij, Kloos, Paap wij hebben een taak te vervullen: onze poëzie in een beter spoor te brengen, en daarin hoop ik ook, op u. Ik zou zoo gaarne, dat u ook voor den Spectator eens wat wildet meewerken om ons litterair gehalte te steunen en te vergrooten. B.v. door het bespreken van nieuwe verschijningen op letterkundig gebied. Wat zegt gij b.v. van Emants Godenschemering? Mijne opvatting is dat het zeer sterk en knap is, hoogst belangrijk van inhoud, in 't geheel een groote aanwinst, rijk van gedachten. Op den poëtischen vorm der taal en van het vers heb ik veel aanmerkingen; ik wou het meer gevoeld hebben d.i. gevoel in klank, dictie, versbehandeling. Niet gaarne zou ik in de Spect. zoo iets meer dan gewoons afbreken. - Kunt u er in komen, dit met mij te deelen, en het gedicht te waardeeren in wat het | |
[pagina 127]
| |
waarlijk groots heeft, dan zag ik gaarne van uwe hand er iets over in den Spect.: Wat denkt gij ervan? Gij hebt zeker in den Amsterd. Couperus behandeld. Zijt gij het [met] mijne opmerkingen (Vlugmaren) eens?’ Terloops zij opgemerkt dat Vosmaer wel den juisten toon wist te treffen om de jongeren aan zich te binden. Hij spaarde hun geen critiek, maar deze werd uitgesproken zóó hoffelijk, op een toon van zóóveel waardeering en zonder eenig vertoon van meerderheidsgevoel, dat de beoordeelde zich moeilijk gekwetst kon voelen. De critiek op ‘Godenschemering’ - Emants behoorde tot de geregelde medewerkers aan den ‘Spectator’ en het is dus begrijpelijk dat Vosmaer een beoordeeling, maar liefst geen afbrekende, van zijn gedicht verlangde - werd niet door Verwey geschreven. De brief kwam in handen van Kloos; misschien had Verwey hem aan zijn ouderen vriend voorgelegd naar aanleiding van Vosmaers opmerkingen over ‘Persephone’s; misschien had Vosmaer den brief aan Kloos geadresseerd daar hij Verwey's adres niet wistGa naar voetnoot*); hoe het zij, Kloos teekende erbij aan: ‘Amice! Dezen brief ontving ik van je. Ik heb aan Vosmaer geschreven, dat ik Godenschemering zou aankondigen’. Aan Vosmaer schreef Kloos 24 December '83: ‘Emants heeft mij een exemplaar gestuurd, en ik zou gaarne over een kolom of vier in den S. beschikken, om er mijn opinie over te zeggen. Ik zal het genoeg waardeeren, vreest u daar niet voor, want ik vind het nog meer een inspireerend dan een bevredigend werk. En vooral voor mij was het interessant, omdat ik met een dergelijk onderwerp uit de Grieksche mythologie (Okeanos) rondloop. Ik heb er reeds eenige fragmenten van en het plan is klaar. Ik hoop het na mijn examen voort te zetten... U vindt het immers goed, dat ik voor Verwey het doe? hij schrijft op het oogenblik geen kritiek meer, op mijn raad. Het is beter, dat hij wat werkt, waartoe ik hem met alle macht aanzet.’ Over dit brieffragment zou wel een en ander te zeggen zijn. | |
[pagina 128]
| |
De later door Kloos gevormde legende, als zou Verwey zijn ‘Persephone’ geschreven hebben naar het voorbeeld van ‘Okeanos’ wordt door deze uitlating volkomen onaanvaardsbaar. Het ‘oogenblik’ waarop Verwey geen critiek meer schreef heeft niet veel langer dan een óógenblik geduurd. Want begin '84 is hij weer in volle actie. Hij schreef dat jaar twee artikelen over Beets, een critiek op ‘In 't Harte van Java’ door Hofdijk en een beschouwing over ‘Dichterlijke taal’. Ook deze opstellen werden in ‘De oude Strijd’ herdrukt. Hoe gastvrij weekbladen als de ‘Spectator’ en de ‘Amsterdammer’ voor de jongeren ook mochten zijn, zij drongen de productieve critici der nieuwe generatie, die uiteraard zeer veel op het hart hadden, bij voortduring beperking op. Er was, in de kolommen dezer weekbladen niet altijd plaats en zelden genoeg plaats. Het redactioneel verzoek om toch vooral beknopt te zijn strookte geenszins met de behoefte der inzenders om nieuwe denkbeelden, nieuw voor de Nederlandsche letteren, wereldkundig te maken en om het verouderde in zijn onverteerbare huisbakkenheid aan de kaak te stellen. En dan, de redacteuren der genoemde organen veroorloofden zich een critisch betuttelen, dat de uit den aard der zaak zeer zelfbewuste jongelui wel irriteeren moest en dat zij niet konden aanvaarden. Zij wilden de Nederlandsche letteren zoo graag spoedig van kwade elementen zuiveren en grepen daartoe begrijpelijkerwijze, en zonder aanzien des persoons, naar het woord dat scherp is. Bedachtzame en voorzichtige redacteuren echter, die in vele gevallen reputaties wilden of moesten ontzien, drongen op matiging aan. Daar was bijv. dr. R.A. Kollewijn, redacteur van de ‘Amsterdammer’. Dr. Kollewijn schrijft 6 Maart '84 aan Verwey, dat hij diens laatste bijdrage minder geschikt acht om in het weekblad te worden geplaatst. Dr. Kollewijn schrijft 7 April, ‘dat het hem aangenaam zal zijn eene beoordeeling van de door u [Verwey] genoemde dichtwerken te ontvangen’; maar drie dagen later krimpt zijn breed gebaar reeds in en verzoekt hij over de bedoelde boeken één samenvattend artikel te schrij- | |
[pagina t.o. 128]
| |
Albert Verwey (18 jaar)
| |
[pagina t.o. 129]
| |
Kitty van Vloten (18 jaar)
| |
[pagina 129]
| |
ven, wegens plaatsgebrek. Dr. Kollewijn deelt 1 Mei mee, dat Verwey's bijdrage over Hofdijk in het nummer van 10 Mei zal worden geplaatst - dat was dan de bespreking van ‘In 't Harte van Java’ - maar dat het stuk over Beets nog eenige weken zal moeten wachten. ‘Wees echter zoo goed den uitval op Fiore te doen vervallen. Fiore is, onder ons gezegd, lid der redactie van de “Amsterdammer”; eene onnodige hatelijkheid is derhalve niet gewenscht. Een gemotiveerde aanval op zijn poëzie - dat zou natuurlijk iets anders zijn.’ Den 15den Juni maant dr. Kollewijn den ongeduldigen medewerker Verwey aan tot... geduld, en schrijft hem 10 Juli: ‘Wees s.v.p. zoo goed de liefelijkheden aan het adres van dr. J. ten Brink - een ijverig medewerker van het Dagblad! - te schrappen. Verwijder tenminste zijn naam’. Acht dagen later verzoekt hij Verwey, in opdracht van de Koo, het artikel om te werken. Den 17den October weigert dr. Kollewijn plaatsing van het tweede artikel over Beets. ‘Hoewel ik het met den inhoud van Uw artikel bijna geheel eens ben, acht ik mij tot mijn leedwezen verplicht u het stuk terug te zenden, daar de “toon” waarop u uwe meening heeft geuit m.i. niet alleen scherp maar ook hatelijk is. Zonder dat zou uw opstel ongetwijfeld veel grooter waarde hebben en zou ik het gaarne in het weekblad doen plaatsen.’ Men ziet, de houding van dezen redacteur is niet onwelwillend maar hij staat anders tegenover de literatoren van zijn tijd dan sommigen van zijn medewerkers, en hij moet rekening houden met de geringe ruimte, voor letterkundige kritiek beschikbaar gesteld. Gebrek aan plaatsruimte geeft hem, 26 November, - wij zijn altijd nog in 1884 - het advies in de pen om ook maar eens iets aan den ‘Spectator’ te zenden. Den 18den Februari '85 weigert dr. Kollewijn plaatsing van een stuk over litteraire kritiek. Het is te lang en behoort z.i. in een wetenschappelijk tijdschrift thuis. Vermoedelijk vormde dit artikel de kern van de lezing welke Verwey op 10 Februari, onder denzelfden titel, in den Flanor-kring gehouden had. Ook eens iets aan den ‘Spectator’ zenden? Maar de ‘Spectator’ hoezeer Vosmaer ook verlangen mocht naar medewer- | |
[pagina 130]
| |
king der jongeren en, zooals wij gezien hebben, ook Verwey om critische bijdragen vroeg, de ‘Spectator’ moest eveneens met plaatsruimte woekeren en steeds aandringen op beknoptheid. Bovendien had Vosmaer rekening te houden met mederedacteuren die minder vooruitstrevend waren dan hij, en met de reputatie van auteurs, die sinds jaren tot de vaste medewerkers van zijn weekblad behoorden. Ja, de jongeren hadden behoefte aan een tijdschrift. Toen Herman Cosman in de ‘Portefeuille’ van 23 Mei '85 een zeer dwaze critiek leverde op de gedichten van Hélène Swarth, en Verwey, daarin terzijde gestaan door Kloos, in de ‘Leeswijzer’ den ondeskundigen criticus te lijf wilde gaan, werd zijn bijdrage door den heer Gosler geretourneerd omdat, naar de meening van Goslers mede-redacteur Dozy, de plaatsing ervan ‘een poging tot zelfmoord’ wezen zou. Verwey stuurde zijn opstel aan de toen nog te Mechelen wonende dichteres toe met het verzoek, een poging te willen doen om het artikel geplaatst te krijgen in een der Vlaamsche tijdschriften ‘wier redacteuren stellig meer op uw verzoek dan op het mijne zullen acht slaan’. Kort daarna schreef hij aan Doorenbos: ‘Heeft juffrouw Swarth u verteld dat ik haar mijn stuk over Cosman gestuurd heb? Ik wou, dat de N.G. er al geweest was’. Inderdaad, dan had hij haar de moeite kunnen besparen. Verwey werkte dus, ondanks het advies, dat Kloos zeide hem gegeven te hebben, aan de ontwikkeling van zijn critisch talent, en als criticus was hij productief. Als dichter niet minder. Maar ook ten opzichte van eigen poëzie was hij critisch ingesteld. Voortdurend trachtte hij zich rekenschap te geven van den ontstaansgrond en het karakter van zijn poëzie. Onder zijn nagelaten papieren bevinden zich tal van aanteekeningen, soms op vodjes papier in telegramstijl, bijna onleesbaar neergekrabbeld, soms zeer duidelijk opgesteld, die de gedachten verraden, waarmede hij gepoogd heeft de richtlijnen te doorgronden van zijn artistieke werkzaamheid. Bij het zoeken naar de diepste oorsprongen van zijn poëzie vond hij in die dagen vooral het ‘gevoel’, de ‘stemming’ welke uit een bepaalde gemoedsgesteldheid ontstaat. Wij weten | |
[pagina 131]
| |
reeds uit de jeugdontboezeming, welke hij, op een morgenwandeling in het Vondelpark aan Willem van Hell deed en die later weergegeven werd in een gedicht waarvan ik op blz. 54 eenige regels heb aangehaald, dat ‘gevoel’ voor hem, in die eerste jaren ‘alles’ was. Uit Cimarron schreef hij, in Juli '83, aan den vriend dien hij met ‘my dear William’ aanspreekt: ‘Ik heb mijn eigen stemmingen zoo zielslief: het is me zulk een genot ze waartenemen; ik geloof dat elk diep gevoel een genot is en dat men altoos als men lijdt onder zijn gevoelens lachen en weenen kan beide.’ Elders teekende hij op, naar aanleiding van een literaire theorie: ‘Ik schrijf nu nog alleen maar verzen in een gelukkig oogenblik van vergeten der theorie om de stemming. Maar op den duur zal dit moeten bewerken dat stemming in 't groot hoofdzaak zal worden in mijn werk - liever: dat ik alléén schrijf onder sterke stemmingen. Een schrijver moet eigenlijk (tenminste in lyriek) niet letten op de dingen die hij zegt, maar op de stemming die hij wil weergeven (Daardoor is mijn Oudejaarsavond goed geworden). Daarin lette ik volstrekt niet op juistheid van teekening etc. Die kwam vanzelf.’Ga naar voetnoot*) Stemmingspoëzie en schoonheidsverheerlijking, schoonheidsverheerlijking door poëzie welke in een stemmingsvolle gemoedsgesteldheid hare oorsprong vond, was symptomatisch voor den tijd en voor de dichters van dien tijd. Verwey bracht hier slechts onder woorden wat zich als ‘Sturm und Drang’ bij nagenoeg alle dichterlijke jongeren dier dagen openbaarde. Maar met stemmingspoëzie en schoonheidsverheerlijking liepen zij wel eenigszins op hun tijd vooruit. Ook Verwey ondervond dit. Het publiek stond vreemd tegenover het werk der nieuwlichters. Zelfs een man als Vosmaer vond het ‘duister’. Wie de correspondentie tusschen Vosmaer en Kloos opslaat zal bemerken dat menig détail in de gedichten van Kloos, voor de lezers van dezen tijd zoo helder als zuiver water, voor Vosmaer ondoorzichtig bleef. De jongeren leefden in heviger, in | |
[pagina 132]
| |
snellere gevoelsreacties, zij werkten in een feller levenstempo, dan de generatie waarmede Vosmaer opgegroeid was volgen kon. Kloos ondervond het, maar Verwey eveneens. Vosmaer had onoverkomelijke bezwaren tegen zijn ‘Persephone’; gevoelde voor Verwey's kleiner werk niet zonder voorbehoud en bijna aarzelend waardeering. Verwey, die het handschrift van ‘Persephone’, als een zijner kostelijkste bezittingen op zijn reis naar de nieuwe wereld medegenomen had - hoe zou hij dit eerste groote werk van zijn hand ook hebben kunnen achterlaten! - stuurde na zijn terugkeer een nieuw handschrift - hij heeft talrijke afschriften gemaakt; zóó dierbaar was het werk hem, dat hij het telkens weer overschrijven moest, als het ware àl schrijvende de woorden, letter voor letter, koesterend - Verwey stuurde een nieuw handschrift van zijn ‘Persephone’ in bij de redactie van het maandschrift ‘Nederland’. Ook daarop volgde een weigering, en prompt. Had Vosmaer zich moeite gegeven tot het motiveeren van zijn bezwaren, de redactie van ‘Nederland’ weigerde plaatsing met een gedrukt formulier, gedateerd 26 Maart '84. Schimmel had echter toch een enkel vriendelijk woord op het handschrift aangeteekend, en wel: ‘Aan den dichterlijken aanleg wordt hulde gebracht, al wordt plaatsing geweigerd’. Het zou zoo erg niet zijn geweest en evenmin ergerlijk, als dezelfde redactie niet maand op maand gedichten had geplaatst waarin van dichterlijken aanleg geen spoor te bekennen viel. Ja, het verlangen der jongeren naar een eigen orgaan, waarin zij zoowel hun critieken als hun gedichten konden uitgeven, zonder voortdurend in botsing te komen met redacteuren welke voor de vaart hunner ideeën en de opvlucht hunner verbeeldingen niet toegankelijk waren, was begrijpelijk. Verwey maakte zich al spoedig geen illusies meer over wereldschen roem, zoo hij die al ooit gekoesterd hebben mocht. Hij zocht zijn geluk in de poëzie zelf en niet in iets waartoe de poëzie hem zou kunnen leiden. Poëzie is hem nooit middel geweest, altijd doel. In het gedicht ‘Doode Uren’ van October '85, sprak hij het uit. | |
[pagina 133]
| |
Toch heeft het Verwey, ook in die eerste jaren van zijn dichterschap, aan waardeering, ja, warme bewondering, niet ontbroken. Mochten de oudere en toonaangevende letterkundigen tegenover zijn werk dan al afwijzend staan, in den kring van ‘Flanor’, en ook buiten dit genootschap in den kring van zijn literaire vrienden, vond hij waardeering genoeg om zich gesteund en aangemoedigd te voelen. En wanneer er in de brievenbus van het bovenhuis aan de Nassaukade een briefkaart binnenkwam als deze, afgestempeld 12 April '84 en onderteekend Hel. Mercier: ‘Ik ben zeker dat ik uit naam van velen spreek, wanneer ik u dank zeg voor de schoone hulde aan onzen meester gebracht. Was het voor mij een blijde verrassing uw sonnet in den Spect. te zien, niet minder was het dit voor Dr. D.[oorenbos] zooals uit een brief dien ik gisteren van hem ontving maar al te duidelijk straalde. - Ben ik onbescheiden wanneer ik u vraag, of gij mij van uw jongste Spectatorvers wilt afstaan, wat gij mij van uw eersteling in dat blad, van uw “Roze”, hebt gegeven? Gij zoudt er mij een groot genoegen mee doen.’ Wanneer hij zulk een briefkaart ontving van een ontwikkelde en fijne vrouw als Hélène Mercier, zal hij zich voor teleurstelling door gebrek aan begrip getroost hebben gevoeld. Het door Hélène Mercier bedoelde sonnet ‘Op het vertrek van dr. W. Doorenbos naar Brussel’, gedateerd 2 April 1884, werd in Verwey's dichtbundel niet herdrukt. Verwey moet in die jaren geen uur van de vierentwintig die ieder etmaal telt, onbenut hebben gelaten. Zijn werkkracht is buitengewoon geweest. Behalve een groot aantal verzen, waarvan slechts enkele den toets van een scherpe beoordeeling hebben doorstaan en behouden zijn gebleven, schreef hij critiek na critiek, en daaronder menig artikel van duurzame beteekenis. De opstellen welke later onder den titel ‘De oude Strijd’ werden gebundeld en welke tusschen '83 en '88 geschreven werden, kan men nog altijd met vrucht lezen, zij hebben niets van hun frissche leerzaamheid ingeboet; al lijden zij dan, zooals de schrijver zelf heeft geconstateerd, aan een overmaat van zelfgevoel, een fout, vergeeflijk bij een schrijver die | |
[pagina 134]
| |
zich door uitzonderlijke begaafdheid op zóó jeugdigen leeftijd voor een zoo zware taak ziet gesteld. Daarbij ontwierp hij voordrachten voor ‘Flanor’ en blokte hij voor het eindexamen gymnasium, een studie welke al bijzonder bezwaarlijk was, daar hem vrijwel alle leiding ontbrak. In een brief van Kloos uit Brussel, 18 November '84 gedateerd, lezen wij: ‘... Zoo, werk je zoo hard? Ik begrijp dat je, zonder hulp, wel soms moeite hebt en ik vrees, ik vrees dat je dikwijls verkeerd zult vertalen, denkende dat het goed is. Op zuiver vertalen komt het juist bij het examen aan: zoodat de constructie van iederen zin je klaar voor oogen blijkt te staan, en je van iederen flexie vorm rekenschap weet te geven. Als je dát kunt komt de rest er minder op aan, antiquiteiten en dat soort goed, schoon je er natuurlijk wat van weten moet. 't Is jammer dat Paap “geen tijd” heeft; die weet er toch altijd wel wat van. Als je soms een ondoorkomelijke labyrint ontmoet op je weg, kon je 't mij wel schrijven, maar dan de heele periode opschrijven, want ik heb noch Plato noch Horatius hier.’ Bovendien voerde Verwey in die jaren een uitgebreide correspondentie en een briefwisseling over menig probleem dat veel onderzoek en dus veel tijd vergde. Kloos die in die Novembermaand aan een uitvoerige studie over Shelley werkte, vroeg hem herhaaldelijk raad over plaatsen welke hem duister waren, of zond hem vertaalde gedichten, met verzoek zijn vertalingen te beoordeelen, hetgeen natuurlijk nauwkeurig vergelijken met de origineele teksten noodzakelijk maakte. ‘Kloos verdrinkt’ - schrijft Verwey schertsend aan Jan Veth, 21 November '84 - ‘in de watervallen en draaikolken van Shelley's Alastor en hij schrijft mij brieven om me te laten zien hoe hij 't doet’. Voorts was er, in het najaar van '84, de ‘Julia’. Het plan om de Nederlandsche critici met een mystificatie te foppen en daarmede hun onbevoegdheid te demonstreeren, vereischte tijdroovend, want zeer omzichtig, werk, en hoewel Kloos de grootste last van dit werk droeg en de meeste gedichten schreef, vele verzen zijn toch uit Verwey's nimmer rustende pen gevloeid. Ten overvloede droeg hij eenigen tijd de last van | |
[pagina 135]
| |
de onderhandelingen over de uitgave, en ook deze taak telde niet licht, want heel vlot is het daarmêe niet gegaan, zooals in een volgend hoofdstuk blijken zal. De huisgenooten vergden van den jongen dichter eveneens zorg en dus tijd. Hij woonde in die jaren nog altijd bij zijn moeder en al had hij dan de beschikking over dat zolderkamertje, de stoornis, die het gezinsleven medebrengt, moet ook tot zijn hokje doorgedrongen zijn. Vooral de gezondheidstoestand van zijn broer Chris heeft hem langen tijd zorg gegeven. Zijn hartstochtelijke liefde voor de hemelsche Muze, sloot de genegenheid voor zijn aardsche verwanten niet uit. Intusschen had Verwey genoeg gedichten gepubliceerd om hem verlangend te maken naar het samenstellen van een bundel. In April '85 vindt hij den uitgever Rössing bereid het boekje in het licht te geven. ‘Hoera Vethje!’ - schrijft hij 1 Mei van dat jaar aan zijn vriend Jan Veth - ‘mijn bundel wordt aangenomen. Hij is “mooier” dan Jacques Perk, beweert Rössing.’ Enkele maanden later, einde Juli, schrijft hij aan Frederik van Eeden: ‘Gisteren heb ik naar Rössing geschreven met verzoek aan het drukken van mijn bundel te beginnen. Tegelijk heb ik hem 't Japansch sonnet gestuurd en de opdracht voor Vita Nuova. Ik tracht onafgesneden Oud-Hollandsch papier te krijgen.’ Met het Japansch sonnet bedoelde Verwey natuurlijk het aan Van Eeden opgedragen sonnet dat begint: Ik ben gestemd om een sonnet te maken,
Teêr-blauw als mij Japansche verzen lijken.
(I. 27.)
Wat ‘Vita Nuova’ betreft, de titel van dit, eveneens aan Frederik van Eeden opgedragen sonnet, is gewijzigd in: ‘Musa Salvatrix’. Tijdens de voorbereiding voor de druk wordt het handschrift nog gecompleteerd. ‘Hierbij ingesloten zend ik u een - waarschijnlijk laatste - toevoegsel aan den bundel’, schrijft hij 8 Augustus aan Rössing. ‘De natuurlijke plaats ervoor is, dunkt me, achter Rouw om 't Jaar waarmede het overeenkomst heeft.’ | |
[pagina 136]
| |
Deze uitlating heeft betrekking op ‘In Memoriam Patris’. Dit zou reeds op te maken zijn uit het feit dat dit gedicht inderdaad in den bundel achter ‘Rouw om het Jaar’ voorkomt en in het klad-handschrift 6 Augustus gedateerd is, dus twee dagen vóór het schrijven aan Rössing werd voltooid. Maar een brief van Verwey aan Veth, van 8 Augustus, brengt hieromtrent zekerheid. Hij vertelt daarin dat hij ‘volgende week’ de eerste drukproeven van zijn bundel ontvangen zal en schrijft vervolgens: ‘Er is nog een “In Memoriam” op mijn vader bij gekomen. Het is 61 regels groot en dus wat lang om het je nu te sturen. Het is geschreven op de wijs van Rouw om 't Jaar. Ik had het allang willen schrijven’. Een ‘laatste’ toevoegsel kan dit gedicht overigens niet zijn geweest, want ‘Doode Uren’, het in den bundel daaropvolgende, is 1 October '85 gedateerd. Dit gedicht moet dus kort voor het afdrukken ingelascht zijn. De bundel verscheen midden November; den 16den van die maand stuurde Verwey aan enkele goede vrienden de present-exemplaren, gelijk uit een briefje aan Martha van Vloten blijkt. Van Eeden had dien zomer weinig ingenomenheid getoond met het plan van de uitgave. Niet omdat hij iets tegen de gedichten als zoodanig in te brengen had, integendeel; maar hij wilde, en niet ten onrechte, Persephone voor het tijdschrift over welks oprichting men toen onderhandelde, reserveeren. Hij van zijn kant had, eigenlijk tegen zijn zin, zijn eerste roman ‘De kleine Johannes’, aan het tijdschrift afgestaan. ‘Het geven van Johannes heeft mij veel gekost’, schrijft hij aan Verwey, en zijn achtergedachte is zeer duidelijk: een dergelijk ‘offer’ behoorde Verwey, die in het voorjaar zoo ‘geestdriftig’ voor het tijdschrift geijverd had, nu op zijn beurt te brengen. ‘Toen’ - van Eeden bedoelt: in het voorjaar - ‘had ik er zeker vrede mee, dat je je bundel zou uitgeven en geloofde ik met Kloos en van der Goes wel iets van het voordeel dat je bekendheid ons zou brengen. Maar dat alleen, omdat ik erop rekende toch iets als Persephone voor ons te krijgen. Nu dat echter niet het geval zal worden, verandert alles. Het zwaartepunt van je eerste werk zal nu geheel buiten de N.G. vallen. | |
[pagina 137]
| |
Het bundeltje zal betrekkelijk onopgemerkt voorbijgaan en in de eerste aflevering die oneindig veel meer lezers zal vinden en die veel belangrijker is voor onzen naam, zal niets bizonders van je te vinden zijn. Dat wordt een geheel verkeerde aanwending van krachten. De verdeeling van den indruk die je maakt is ten nadeele van jou en van ons. Kwam er na je bundel een climax in de eerste aflevering, dan was het wat. Nu geeft je bundel weinig en de aflevering niets. Eerst bij het zien van de N.G. zal iedereen vragen: “Wie is Verwey?” en het terugwijzen naar een onlangs verschenen bundeltje geeft weinig. Maar het tegelijk optreden met een flink stuk van hetgeen je kracht is, hou ik voor hoogst noodig’. En in denzelfden brief, 12 Augustus gedateerd: ‘Je bundel moet een maand later verschijnen - dan kan Persephone erin blijven...’ Klaarblijkelijk heeft Verwey deze raadgeving ter harte genomen, want het bundeltje is later dan de eerste aflevering van het nieuwe tijdschrift verschenen. Zoo konden in deze eerste aflevering fragmenten van ‘Persephone’ worden opgenomen. Bovendien bevatte dit eerste nummer Verwey's belangrijke studie over ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’. Het tweede bracht, in veler oogen, de climax die van Eeden zoo wenschelijk achtte: niet alleen de eerste zang van ‘Demeter’, maar drie van de terecht zoo beroemd geworden ‘Christussonnetten’, die deel uitmaken van den cyclus: ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’. Niemand zou zich, na het lezen van die gedichten, nog afvragen: wie is eigenlijk die Verwey? En Kloos waakte er wel tegen dat het bundeltje onopgemerkt voorbij zou gaan. Hij behandelde het in zijn eerste ‘Litteraire Kroniek’, die in diezelfde tweede aflevering verscheen, en prees de kern van het boekje als ‘vlekkeloos’. ‘Vlekkeloos, omdat de dichter de impressies zijner verbeelding, de rimpelingen van zijn gevoel zóó weet vast te houden en weer te geven door rhythmus en klank, zijn middel van uiting zooals de verven het voor den schilder zijn, dat de lezer, die ooren heeft om te hooren en verbeeldingskracht om te zien, diezelfde impressies en diezelfde rimpelingen in zijn eigene ziel voelt opkomen.’ | |
[pagina 138]
| |
Vosmaer dankte 25 November op een briefkaart, ‘voor de toezending van uwen bundel, waarvan ik veel met groot genoegen heb gelezen.’ Hij zou echter over eenige stukken of beginselen met Verwey van gedachten kunnen wisselen, bij voorkeur mondeling. En Verwey schreef in antwoord daarop, dat hij reeds anderhalf jaar geleden gehoopt had spoedig met Vosmaer kennis te maken. ‘Daar ik mijn tijd tegenwoordig voor een groot deel zelf kan regelen zal ieder bericht mij welkom zijn, waarin u bepaalt wanneer ik, hetzij hier, hetzij in den Haag het genoegen kan hebben u te zien.’ Zijn bundel noemt hij in dezen brief: ‘den voorarbeid tot plannen die mezelf nog niet recht helder zijn’. ‘'t Wil niets zijn dan volmaakte plastiek en dat is het’. oordeelde Kloos, en dit oordeel strookt met de meening welke hij tegenover Vosmaer uitgesproken had: dat ‘Persephone’ gebrek had aan ‘fonds’ en dat Verwey dit zelf wel had ingezien. Doch is dit zoo? Het is maar de vraag wat Kloos op dat moment onder ‘fonds’ verstond. Zeker is het dat de verzen van dit gedicht van een sterke stemming doortogen zijn - moest zelfs Kloos niet erkennen dat hij tot tranen toe bewogen was toen het hem voorgelezen werd? - en dat deze uitbeelding van de roof der liefelijke Persephone een sterke weemoed om de vergankelijkheid der aardsche schoonheid weergeeft, weemoed om de vergankelijkheid van het schoone leven in het algemeen. En stellig dichtte Verwey, die in zijn kinderjaren den dood van zoo nabij had leeren kennen, hier niet uit de fantasie alleen, maar ook uit de bittere ervaring. ‘Persephone’ is ondanks het fragmentarisch karakter van het gedicht, te beschouwen als een preludium op Gorters ‘Mei’, een dichtwerk waarvan Vosmaer ongetwijfeld ook gezegd zou hebben, dat het te weinig ‘matter’ had. ‘Persephone’ is een treurzang over de vergankelijkheid der schoonheid, en tegelijk een verheerlijking van haar onsterfelijkheid, want die vergankelijkheid is slechts bedriegelijken schijn. Immers, al werd de Kora uit het liefelijk dal van Enna geroofd, zij bleef vorstin in het donkre rijk des doods en een vorstin die als godin onsterfelijk is. | |
[pagina 139]
| |
Met dezen eersten bundel maakte Verwey niet slechts naam, hij maakte zich ook vrienden. De jonge schilder Jac. van Looy die, bekroond met den Prix de Rome, door Italië en Spanje reisde en zich iederen dag aan de schoonheid van natuur en kunst verzadigen kon, schreef al uit Venetië, 5 November '86, bij de ontvangst van ‘De nieuwe Gids’, opgetogen over ‘Persephone’, dat hem onverminderd bekoren bleef. Enkele maanden later, in Juni, schrijft hij uit Madrid en vertelt op de hem eigen geestige manier, dat hij weer aan het copieeren van een groot meesterwerk bezig is, maar dat hij zich, na het eindigen van zijn dagtaak, verkwikt aan de herlezing van Verwey's gedicht. Hij heeft een waterverf-schets gemaakt van de schimmen, die om de wagen van den Doodsgod Hades zweven, geïnspireerd door de verzen: En met den wagen gleden zij daarheen,
Uiteengedreven en weer saamgezweefd.
Hij schrijft dan: ‘Heb ik gelogen toen ik zei, dat ik tegenwoordig me veel met je bezig houd? Ik vind die schets nog maar zóó, zóó; de kleur die het lezen me gaf is er wel, maar de beweging is niet vlottend genoeg. Ik zal er nog een moeten maken, en dan misschien nog een; nu is het een vrij goed geslaagde teekening, illustratie, die ik je bij gelegenheid met een toepasselijk bijschrift cadeau maken zal, zooiets van: aan mijn vriend Albert Verwey, als een bewijs van erkentelijkheid voor den eenigen brief dien ik van hem ontving in Spanje. De paarden zijn er nog niet op, als in een groote mop uitgewasschen zwart, daarboven komt de figuur van Hades tegen het nachtblauw van een spleet tusschen de rotswanden, en een vlek geel van zijn mantel; dat zijn de eenige donkere geprononceerde kleuren. De rest zijn, dwarrelende, twee streepen van schimmen, zal ik maar zeggen, in een fijne roezemoezigheid, van licht rose en bleek grijs en mistig maanlicht.’ Ruim een maand later, 50 Juli, komt van Looy weer op die schets terug en vertelt dat hij de ‘Persephone-impressie’ met een aantal groote copieën naar Amsterdam verzonden heeft. | |
[pagina 140]
| |
‘Ga dus bijv. over drie weken naar mijnheer Allebé en vraag hem die illustratie. Ik heb hem gezegd dat hij je die moest geven. Als je hem dan netjes vierkant snijden laat geef ik je hem cadeau, zonder dat één mensch er zich over behoeft te ergeren, of, oordeel te vellen, op dezelfde manier zooals ik je bij m'n terugkomst wel eens een potje bier aanbieden zal, hoop ik. Smaakt je het bier niet, dan zul je mij niet boos maken door het te zeggen, of het potje leeg te gooien op den grond. Er is bier genoeg in de wereld. Hier kan men zelfs Heinekens bier krijgen.’ Wat Van Looy's ironische erkentelijkheid betreft ‘voor den eenigen brief’ dien hij van Verwey in Spanje ontving, het indirecte verwijt over verwaarloozing door den vriend in het vaderland was onverdiend. Uit den reeds aangehaalden brief van Verwey aan Jan Veth, van 1 Mei, blijkt hoezeer de jonge dichter zich het lot van den verren vriend ter harte genomen heeft. ‘Schrijf je Looy wel eens?’ - vraagt hij, en hij vervolgt: ‘Ik heb hem van de week een brief van zeven zijdjes gestuurd - hij heeft daarbuiten behoefte aan hartelijkheid en die moeten we hem maar zooveel mogelijk geven - de Italiaansche zon is óók vermoeiend als je je alleen erin voelt. Nu ik aan Italiaansche zon denk begin ik opgetogen te worden - ik zie een groote wereld met niet anders dan Italiaansche zon voor me - en het leven, dat zoo rijk is...’ En wat het vervolg van ‘Persephone’ betreft, het eveneens epische gedicht ‘Demeter’, Verwey heeft het nooit voltooid. De eerste zang, gedateerd 28 October '85, verscheen, zooals ik reeds heb vermeld, in het tweede nummer van ‘De nieuwe Gids’, en wekte de verwachting van een voortzetting. Verwey, hoe geestdriftig hij ook in den beginne over zijn nieuwe verzen mocht zijn, is van de voltooiïng ervan nooit overtuigd geweest. Dit blijkt wel uit hetgeen hij over zijn nieuw poëem, den dag nadat hij de eerste zang beëindigd had, aan zijn vriend Veth schreef: ‘Ik heb een vervolg op Persephone gemaakt - de eerste zang ervan. Het heet “Demeter” en zal successievelijk in de N.G. verschijnen. De eerste zang, die klaar is, beslaat 200 à 300 ver- | |
[pagina 141]
| |
zen. - “The few” die het gehoord hebben vinden het beter dan Perseph. in compositie en kracht van sentiment. Evenals met Perseph. bedoel ik niet veel meer dan het geven van een aantal tafreelen en beelden van een bepaalde soort. Klanknabootsing, impressie van hoekjes natuur, standen en groepen, interessant gemaakt door een beetje handeling en een paar sentimenten - ik heb door Perseph. gemerkt dat men daarmeê de opvoeding van het publiek beter beginnen kan, dan met de ideeën en sentimenten, die de kern van een nieuwe periode zijn. [........] Als Demeter afkomt - ik ben daar nog heel niet zeker van - dan denk ik het afzonderlijk uit te geven. Waarschijnlijk zal het dan goed in de duizend verzen groot zijn.’ Het was zeer begrijpelijk dat het succes van ‘Persephone’ den jongen dichter inspireerde tot het schrijven van een vervolg. Maar het is evenzeer begrijpelijk dat de dichter die weldra ‘Cor Cordium’ schrijven zou niet bevredigd kon zijn door een spel van klanknabootsing, impressies, enz. ‘Persephone’ was trouwens, ik wees er reeds op, veel meer dan spel zonder dieperen zin, al is Verwey zich klaarblijklijk toentertijd ternauwernood van dien zin bewust geweest. Verwey's ‘onzekerheid’ bedroog hem dan ook niet. Hij schreef nog een tweeden zang en den aanhef van een derde. ‘Ik schrijf van Demeter den derden zang reeds’, heet het in een brief aan Veth van 25 December '85, en 17 Juli '86 schrijft hij: ‘Ik ben weer bezig aan Demeter en heb daar groote plannen mee. Als 't goed gaat komt de tweede zang in de Augustus aflevering tegelijk met jou sonnet’. Maar bij dien aanhef van den derden zang is het gebleven. Hij heeft de voortzetting van een gedicht, aan welks sfeer hij was ontgroeid, nooit gepubliceerd, ondanks de waardeering welke hij van zijn vrienden, na het afdrukken van den eersten zang, ondervonden had. Jan Veth behoorde o.a. tot die bewonderaars en had hem 21 December '85 geschreven: ‘Al veertien dagen geleden had ik je willen vertellen hoe verrukt ik ben over Demeter. Bij eerste lezing al frappeerde het mij machtig. Dit staat in mijn oogen in zijn geheel veel hooger | |
[pagina 142]
| |
dan zelfs de beste brokken uit Persefone. Het is een zeer vaste plastiek in sterke grijze kleuren. De klank is sonore en permanent hoog-epiesch. In de Hollandsche epiek zag ik tot heden geen toekomst, thans ben ik volledig bekeerd. Als, zooals ik hoor, het tweede deel Demeter nog beter is, wordt het geheel kostelijk. - Die groote beelden staan daar in sobere lijnen en jijzelf schijnt “een marmerwerker, die zijn groote groep
voleind had in die ruimte tusschen 't loof.”
Toen je er mij op je kamer eens een stuk van liet zien was ik eindeloos mat en voor geen impressie ter wereld ontvankelijk. Je moet toen den indruk gekregen hebben dat ik het niet veel vond. Martha van Vloten die ik verleden week (in 't geheim) voor Heer v.E. geschilderd heb, en met wie ik toen veel praatte, vond je Demeter ook zeer schoon, maar je hebt haar sedert mogelijk zelf gesproken. ('t Geheim blijft geheim tot over een veertien dagen).’ Aldus Jan Veth. Martha van Vloten, de oudste dochter van Johannes van Vloten, met Frederik van Eeden verloofd en, in het vroege voorjaar van '86 met hem op de huwelijksreis, had zich door de gedichten van Verwey's eersten bundel getroffen en sterk bekoord gevoeld. Vooral ‘Doode Uren’, een der laatste gedichten, zoo niet het laatste van die, welke alsnog aan den bundel werden toegevoegd, en dat aan haar opgedragen is, zal haar hebben ontroerd. Het is dan ook een gedicht - en ik wil met de laatste strofen ervan dit hoofdstuk afsluiten - waarin de levensvreugde tintelt, de levensmoed klaroent, niet met de oppervlakkigheid van den levensgenieter, maar met den ernst van den zelfbewusten man, die zich een groote taak heeft gesteld. De wereld is vol goed en kwaad, zegt Verwey, maar het blijft de taak van den dichter de schoonheid te verheerlijken die onvergankelijk is: En daarom heb ik begeerd
Schatten noch staat,
Maar het lied, dat het schepsel eert
En een God niet smaadt.
| |
[pagina 143]
| |
Opdat ik in de ogen
Van allen, die wenen,
Zacht legge het licht,
Dat mijn ziel heeft omschenen, -
Dat zal hunne tranen drogen.
Ieder zal tot mij vliên
Wien 's werelds wee doorsneed,
En schoonheid in zijn smarten zien
En lachen in zijn leed.
Gaat en zegt dat, uren:
Ik zal niet wenen...
Het licht, dat mijn ziel heeft omschenen,
Zal eeuwig duren: -
'k Zal al mijn dagen
Ervan gewagen. -
(I. 31.)
|
|