De jeugd van een dichter
(1948)–Maurits Uyldert– Auteursrecht onbekendUit het leven van Albert Verwey
[pagina 70]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 71]
| |
‘Als ik er in dien tijd een God op nahield, tronend in een orthodoxen hemel vol engelen’ - schreef hij later - ‘dan geschiedde dat minder omdat mijn God mij tot poëzie bezielde, dan wel omdat ik voor mijn poëzie behoefte had aan een God.’ Het was een tijd van eerzucht en zelf-verheffing, als hij, na de voltooiïng van een, naar eigen oordeel zeer geslaagd vers, de poëzie van ds. J.J.L. ten Kate meende te evenaren. Soms van een nederigheid welke hij zich moedwillig had opgelegd. Zijn eigenliefde werd in niet geringe mate gestreeld wanneer zijn medescholieren, die natuurlijk geleidelijk omtrent zijn dichterlijken arbeid een-en-ander hadden ontdekt, bewonderend naar hem opzagen en met aandacht luisterden naar zijn betoogen, uiteenzettingen of voordrachten. En deze waardeering die, ook zonder nadrukkelijk uitgesproken te worden, blijken kon, woog wel op tegen de miskenning welke de jonge dichter in den huiselijken kring ondervond, tenminste bij zijn moeder, die hem altijd spottend uitlachte om een bezigheid welke in haar oogen tijdverknoeien was. Bij zijn broer Chris daarentegen vond hij altijd een belangstellend en aandachtig gehoor, en hij kon, wat de onderschatting van de zijde zijner moeder betreft, de voldoening smaken dat hij haar onomwonden bewondering wekte voor een door hem geschreven verhalend gedicht dat, 's avonds voorgelezen, de verzuchting uitlokte: ‘Hè, dat's mooi. Van wie is dat?’ Weliswaar zweeg zij, toen zij vernam dat de auteur met den voorlezer identiek was, maar de voldoening zal er niet minder om zijn geweest. Het waren mooie en belangrijke jaren, die twee laatste van de H.B.S. Geïnspireerd door zijn jarenlange bijbel-lectuur vatte hij in de kerstvacantie van 1881 het plan op tot het schrijven van het dramatisch gedicht ‘Ruth’, waarvan ik in het vorig hoofdstuk melding heb gemaakt. Deze ‘eerstlingsarbeid’ zou voor hem van grootere beteekenis worden dan hij aanvankelijk vermoeden kon. De dichterlijke werkzaamheid van den schoolknaap was, zooals wij weten, niet aan de aandacht ontsnapt van zijn leeraar in geschiedenis en letterkunde, dr. Doorenbos. Deze bleef, toen hij het handschrift van ‘Ruth’ onder oogen kreeg, niet onontvankelijk voor het talent van den jeug- | |
[pagina 72]
| |
digen dichter en sprak over hem met zijn oud-leerling Frank van der Goes die, na het verlaten van de H.B.S. op een assuradeurskantoor werkzaam, zijn liefde voor de schoone letteren, het tooneel en de kunst der declamatie - hij is eenigen tijd zelfs leeraar in de declamatie aan de Tooneelschool geweest - geenszins verloochend had. Van der Goes ontving den dichterlijken burgerscholier begin November '81, een week na Perks dood, en liet hem zijn dramatisch gedicht voorlezen. ‘Van der Goes die in alles een heer was’ - schreef Verwey in later tijd - ‘liet de hoogst ongeoefende voordracht van dit poëem geduldig langs zich gaan’. Maar klaarblijkelijk was hij toch niet blind gebleven voor de dichterlijke begaving van den knaap. Hij sprak over hem met een anderen oud-leerling van dr. Doorenbos: Willem Kloos, en Kloos noodigde Verwey kort daarop uit tot een bezoek op zijn kamer, Gerard Doustraat 82. Willem Kloos, toen student in de klassieke letteren, zou, door het publiceeren van gedichten en critieken, spoedig van zich doen spreken en als een der talentvolle jongeren in kleinen kring de aandacht op zich vestigen; maar toen hij den jongen Verwey bij zich ontving konden nog weinigen vermoeden dat hij eens in het ontwikkelingsproces onzer letteren een belangrijke stuwkracht worden zou. Verwey heeft, door het vriendschappelijk contact met Willem Paap, door het geregeld verkeer met Van der Goes en Willem Kloos - een omgang welke eveneens een vriendschappelijk karakter zou dragen - een nieuwe sfeer voor zijn geestelijke en artistieke werkzaamheid gevonden. Hij had het voorrecht te ervaren dat de jongelui, die, hoe jeugdig ook, in leeftijd aanmerkelijk met hem verschilden, - want vijf, zes jaar maakt inderdaad op dien leeftijd een zeer groot verschil - welwillend naar hem luisterden en hem zoowel leiding gaven als aanmoediging. Dat deze, enkele jaren oudere letterlievenden, zich tot den knaap aangetrokken voelden, hem die aanmoediging en die steun gaarne schonken, bewijst wel dat zijn persoonlijkheid innemend, en zijn talent, hoe onontwikkeld ook, overtuigend was. | |
[pagina 73]
| |
Klaarblijkelijk heeft Verwey spoedig na de kennismaking met Kloos ook deel gehad aan de samenkomsten ten huize van dr. Doorenbos. In een intervieuwGa naar voetnoot*) heeft Verwey later een en ander medegedeeld over het vriendschappelijk contact tusschen den ouden leeraar en zijn jeugdige discipelen. ‘Van der Goes, Kloos en ik’ - vertelt hij - ‘we waren zijn leerlingen op de H.B.S. met 5-jarigen cursus te Amsterdam, en als ik mij niet vergis, dan had Perk privaatlessen bij hem. Ook na de school bleven Kloos en Van der Goes in relatie met hem, en op deze wijze werd het langzamerhand gewoonte, op Zondag-avond bij hem te komen en daar onze afwijkende meeningen te bespreken. Bovendien was hij een tijd lang redacteur van het letterkundig gedeelte van de “Amsterdammer”, en zoodoende kregen wij er veel in geplaatst.’ Later, in aanteekeningen ten behoeve van zijn colleges aan de Leidsche Universiteit opgesteld, schreef Verwey over zijn steeds met genegenheid herdachten leeraar: ‘Doorenbos, van aanleg en studie een humanist, was eerst leeraar geweest aan een zeevaartkundige school te Winschoten, daarna con-rector te Zaandam, om bij de oprichting van de eerste H.B.S. met 5 j.c. te Amsterdam daaraan verbonden te worden als leeraar in de nederlandsche letteren en in de algemeene geschiedenis. Hij was, wat men in onderwijskringen een slecht leeraar noemt. Voor leerlingen die niet meewilden of niet meekonden had hij een nauwelijks verholen minachting. Hij was ook buitengewoon geneigd te getuigen wat de geest hem ingaf, en minst van al hield hij van doceeren. Maar zijn onafhankelijke aard, zijn sarcastische opmerkingen, en zelfs de uitzonderlijkheid en onverzorgdheid van zijn optreden en kleeding boeiden sommige van zijn leerlingen. Vrijheid en zelfontwikkeling naar alle zijden waren de leuzen die hij het liefst bij zijn grieksche schrijvers had opgemerkt. Talent erkende hij graag en onmiddellijk en zijn socratische methode van tegenspraak en redeneering was zeer geschikt om het te ontwikkelen. Het is niet te zeggen hoe groot zijn inwerking was op jonge- | |
[pagina 74]
| |
ren, en ook op vrouwen. Meer dan eens heb ik Zondag-avonds op zijn kamer Hélène Mercier ontmoet, de voorgangster van de toen nog nieuwe vrouwenbeweging. Een gevoelige, beschaafde vrouw, die diep geleden had onder de afgeslotenheid en de ambteloosheid waarin meisjes van haar stand toen leefden. Zij had haar nood geklaagd aan Doorenbos en zijn antwoord was geweest: leer Grieksch, lees Plato. Hij zei dit mogelijk niet omdat hij Grieksch en Plato zoo bizonder geschikt voor een jonge vrouw vond, maar omdat hij daardoor voor haar een wereld opende van vrijheid, ruimte en alzijdige ontwikkeling. Geen wonder dat Hélène Mercier daarna ook andere vrouwen het geluk wenschte te brengen dat zijzelf gevonden had.Ga naar voetnoot*) In dien tijd was het ook dat, dank zij Thorbecke, de eerste studente, Aletta Jacobs, tot de universiteit werd toegelaten en doctor in de medicijnen werd. Ook haar leerde ik kennen op Doorenbos' Zondagavonden. Tal van vrouwen bezochten ook Doorenbos' lezen in Felix Meritis. Het lijkt mij belangrijk op te merken dat in dezelfde kring waarin de letterkundige beweging van '80 opkwam ook de nieuwe vrouwenbeweging haar aanvang nam.’ Uit de correspondentie dier jaren, een zeer sporadische, daar de jongelui elkaar ieder oogenblik spraken, blijkt, dat zij over en weer van elkaars boekerijen profiteerden. Verwey kon zijn leesdorst onbelemmerd lesschen. Inmiddels bleef hij dichterlijk werkzaam, en wende zich geleidelijk de critische waakzaamheid aan die een al te uitbundige ontboezemingsdrift op bedachtzame wijze in te perken weet. Critisch waakzaam bleef hij echter ten opzichte van die oudere vrienden eveneens. Hij aanvaardde hun leiding niet blindelings. In een dagboek-aanteekening van 12 September '82 spreekt hij zich bijvoorbeeld zeer critisch uit over Willem Paap: ‘Hij heeft talent, misschien zelfs genie: ik wou dat ie er een doorslaand bewijs van gaf. Z'n kritiek aan m'n stukjens begrijp ik niet recht: parodieeren kan men alles, maar daarmee is niets bewezen’. | |
[pagina 75]
| |
Van de vele verzen, in dien tijd geschreven, zijn er enkele hier en daar in periodieken geplaatst en de beste later in den bundel ‘Persephone en andere Gedichten’, de eerste die van Verwey's hand het licht zou zien, opgenomen. ‘De Roze’ is gedateerd Januari 1882 en werd door bemiddeling van dr. Doorenbos in het Spectatornummer van 25 Februari afgedrukt. ‘Sproke der Zee’ is van Februari van dat jaar. Deze gedichten zijn dus uit den tijd dat Verwey in de vijfde klasse van de H.B.S. zat. ‘Zang’, van Juli '82, werd onder den titel ‘Zangen en Beelden’, door bemiddeling van Kloos, in Vosmaer's weekblad geplaatst. Gedurende het geheele najaar van '82 kon hij zijn literaire werklust onbelemmerd uitvieren. Want hoewel hij zich bewust was van de noodzaak om, nu hij de school verlaten had, een maatschappelijke werkkring te zoeken, zoo heel vlot wilde het met het vinden daarvan niet gaan. En wat belette hem, in afwachting van een zakelijk resultaat, het ònzakelijk verkeer met de Muze te handhaven? Hij berokkende er niemand schade mee en verschafte zichzelf slechts voldoening en ongemeen genot. Hij beoefende het schrijven van gedichten en literaire studies intens, maar toch niet zoo dat het schrijven op advertenties er bij inschieten moest. Uit een opschrijfboekje dat in de tweede helft van '82 dienst heeft gedaan blijkt, dat advertenties welke voor sollicitaties in aanmerking kwamen nauwgezet werden opgeteekend. Op den 5den December eindelijk schreef Verwey den sollicitatie-brief die in zou slaan. Zijn Sinterklaas-zending werd door den ontvanger tenminste behoorlijk gewaardeerd. Naar aanleiding van zijn briefje werd hij Dinsdag 12 December geplaatst ten kantore van de firma Schrikker en Peereboom, commissionairs in effecten, Kerkstraat 211, waar hij de eerste beginselen van de handelspractijk leeren zou. Het moet op dit kantoor voorgekomen zijn dat de zeventienjarige dichter, die zich in de bureau-uren, wanneer de werkzaamheden dit toelieten, in de lectuur van zijn beminde zangers verloor, of zelf aan ingeving en opwelling toegaf en verzen schreef, - het moet daar dan voorgekomen zijn dat hij, tot niet geringe ontzetting van den boekhouder, in een | |
[pagina 76]
| |
oogenblik van verstrooidheid een pakje coupons in de prullemand wierp. Maar de verschrikte boekhouder zal te veel plezier gehad hebben in zijn vroolijke en intelligente hulpkracht dan dat hij aan het geval ruchtbaarheid gaf. Het heeft Verwey's carrière tenminste niet in den weg gestaan. Spoedig daarop heeft hij de kantoorkruk van Schrikker en Peereboom verwisseld voor een bij de firma Ziegelaar en van den Bergh, Heerengracht 551, bij het Thorbeckeplein. En binnen zeer korten tijd mocht blijken dat zijn talenkennis, meer in het bizonder zijn kennis van het Engelsch, hem op dit kantoor tot een zeer bevoorrecht personage maken zou. De heer W.F. Ziegelaar voerde n.l., te zamen met F.W. baron de Constant Rebecque, W.K.L. van Hogendorp en dr. F.A. van Hall, de directie voor Nederland van de ‘Maxwell Land Grant Company’, maatschappij tot exploitatie van een zeer aanzienlijk grondbezit in New Mexico. President van de Amerikaansche directie - echter aan de Nederlandsche ondergeschikt - was een zekere Frank R. Sherwin, die verblijf hield te Cimaron, destijds een stadje aan de rivier van dien naam, een kleine 20 mijl ten westen van den Atchison Topeka & Santa Fé Railway. De willekeur en het eigenmachtig optreden van dezen Sherwin nu noopte de Amsterdamsche directie, met name den heer Ziegelaar, enkele maanden nadat Verwey te zijnen kantore zijn intrede had gedaan, een reis naar Cimaron te ondernemen. De heer Ziegelaar werd daarbij vergezeld door zijn mededirecteur de Constant Rebecque, en de heeren namen den jeugdigen Verwey als secretaris mee, daar zij van diens voortreffelijke kennis van de Engelsche taal veel profijt verwachtten. Het laat zich denken, dat het vooruitzicht op deze avontuurlijke tocht voor den jongen dichter groote bekoring had en dat hij het moment van de afreis met spanning tegemoet heeft gezien. De jonge dichter zeg ik. Want zijn dichterlijke werkzaamheid bleef zijn voortdurende zorg uitmaken. Buiten, en waar de werkzaamheden het toelieten ook tijdens de kantooruren, las en schreef hij onverpoosd en werkte hij onvermoeid aan zijn | |
[pagina 77]
| |
cultureele ontwikkeling en literair-wetenschappelijke scholing. Zijn vriend Van der Goes had hem in September '82 voorgehangen als ‘buitengewoon lid’ van het Leesmuseum aan het Rokin. Volgens het reglement dier dagen konden jonge lieden van 18 tot 22 jaar als buitengewone leden worden toegelaten tegen een contributie van 10 gulden 's jaars. Zij hadden dan alleen toegang tot de leeszalen ter inzage van de daar neergelegde boekwerken. Maar Verwey verlangde niet beter dan dit. Weliswaar was hij nog geen 18 jaar, doch met de reglementaire leeftijdsgrens heeft men klaarblijkelijk te zijnen behoeve de hand gelicht. Hij kreeg nu niet slechts een uitgebreide bibliotheek tot zijn beschikking, hij kon zich op de hoogte houden van al wat er op literair gebied nieuw verscheen en hij vond er de rustige en comfortabele localiteit waar hij zich, in stille afzondering, met zijn geliefde auteurs kon bezig houden. Hij las echter niet slechts in het Leesmuseum; niet slechts, in de stille uren, op kantoor; zelfs als hij zich 's morgens van de Nassaukade - de familie Verwey was in den zomer van '82 van de Noordermarkt naar het bovenhuis Nassaukade 74 verhuisd - naar de Heerengracht bij het Thorbeckeplein begaf, liep hij lezend onder de boomen der grachten en genoot hij van dichtwerk of roman, tenminste als de onbestendige weersgesteldheid het toeliet. De grachten werden in die jaren, en zeker in de ochtenduren, nog niet door rijverkeer verontrust. Rijwiel en auto moesten nog worden uitgevonden. Een herinnering aan dien tijd, aan die wandelingen langs de grachten toen hij, een knaap nog, tusschen de werkelijkheid van zijn waarnemingen en indrukken en de werkelijkheid van zijn droomen leefde, vindt men in de volgende verzen uit ‘Het Levensfeest’, een fragment uit het groote gedicht ‘Bij het Haardvuur’; Hoe roept dat woord ‘een knaap’ me opeens de stad te binnen.
Van brugge-boog tot -boog
Zwaaiden de grachten en ik volgde in vruchtbaar zinnen
Gevel- en bomen-toog.
Daar scheen, door dakenlijn en boomslag vrijgelaten,
De lucht in 't groenig nat.
| |
[pagina 78]
| |
Daar hield een levend stuk van die bekeide straten
Brugboog in lijst gevat.
Daar flikkerde 't van licht in violette ruiten,
Waar tussen kant-gordijn
Een fijnbesneden kind haar rossige krullen-tuiten
Toonde in den zonneschijn.
Hoe vulde 't wonder dan van schaduwen en gloeden
Stoep kelder en portiek,
Waarlangs ik gaande 't warm gevoel tezaam deed vloeden
Met woord- en beeldmuziek.
Want in die stad, een kind, gegroeid in burgerhuizen,
Leidde ik een dromenjeugd.
Kleinheid, gewoonte en schaarste - o stad van de drie kruizen -
Verguldde ik met de vreugd
Van dromen, zó gewoon, en God! zó uitgelaten
Dat, schoon hen géén begreep,
Géén recht noch macht gevoelde ze uit mijn hoofd te praten
Noch ze in zijn schimp bekneep.
Daar was 't gezin, zo klein. Ik bootste 't tot een schoonheid,
Die zijn kon, schoon niet was.
De Kerk, nu baak en borg van de uiterste gewoonheid,
Maar die ik heerlijk las
In Geest die heel 't Heelal omvatte en overstraalde.
En de Armoe-zelf, ai mij! -
Genoegzaamheid die, sterk, zweeg en haar krachten staalde,
Was de eigne en vocht mij vrij.
Kom uit die stof, zo dood, dat levend schoon eens worden!
Zo droomde ik - en het werd.
Het was alree, want droom bestáát in hogere orden
En steunt op na noch vert. (I. 687.)
In de maanden tusschen het eindexamen en de werkzaamheid als aankomend zakenman, in zomer en najaar van '82 dus, was Verwey's literaire bedrijvigheid toegenomen. Zijn druk verkeer met de reeds genoemde oudere vrienden is daarop ongetwijfeld van invloed geweest. Uit aanteekeningen dier dagen blijkt hoe hij droomde van een ideëele schoonheid en hoe die droom hem van verlangen vervulde. ‘Gewandeld in het Vondelpark’ - lezen wij - ‘De avond daalde. Breed, stil water. | |
[pagina 79]
| |
Aan de kant boomen. Een enkele witte zwaan dreef er zachtkens rond. Het deed me denken aan mijn ziel in dat oogenblik, zoo stil en vredig, maar het ideaal der schoonheid drijft erover als die witte zwaan.’ En even verder een vers van 18 Juni '82, dat begint: ‘Ach, of de Schoonheid aan mijn sponde wijlde...’ Ook van deze jeugdindrukken vindt men de weerklank terug in het gedicht waaruit ik zooeven eenige strofen heb aangehaald, n.l. daar, waar de dichter gewag maakt: Van dien onovertrefbre' en nooit vergeten avond
Toen zwaan op vijvervlak
Mij, door het maan-licht park alleen naar huis toe dravend,
Staan hield en 't was als stak,
Ja werklijk stak ik de ene hand omhoog in 't donker,
Alsof ik tastte en zocht
Naar 't beeld dat zoveel rust tezaam met zoveel flonker
Voor 't hart vertolken mocht. - (I. 685.)
De Schoonheid dienen werd voor hem gelijk het dienen eener Godheid; het schoonheidsverlangen werd voor hem welhaast Gods-verlangen. Ook hieromtrent vernemen wij iets uit de dagboekbladen van September '82, waaruit wij reeds citeerden. Den 14den van die maand teekent hij op: ‘Gisterenavond met de Mama aan de praat geweest over m'n geloof. Ik zei dat ik wel een geloof had al was 't niet het hare. Natuurlijk rijmde hierop van de andere kant: niet het ware. Wat ik met alle plezier toegaf. Het mijne is er een van de duizend en, of course, naar mijn geloovig idee een “uit duizend”. Doch het is, ook of course, ondoenlijk aan gewone menschen het geloof aan een eeuwige schoonheid uit te leggen.’ Het geloof aan een eeuwige schoonheid. Dit was het geloof dat Perk had bezield toen hij zijn Mathilde-cyclus schreef, en in dien cyclus het sonnet plaatste, dat met deze terzinen sluit: ‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij;
Naast u aanbidde de aard geen andren god!
Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg...
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!’
| |
[pagina 80]
| |
‘Het was niet profaan,’ - schreef Verwey ruim veertig jaar later in zijn rede ter aanvaarding van het hoogleeraars-ambt aan de Universiteit te LeidenGa naar voetnoot*) - ‘het kwam voort uit een zeer wezenlijke vroomheid, dat hij de natuurlijke schoonheid die hem verschenen was, toesprak met de woorden van het Onze Vader.’ Voor het goed begrip van Verwey's gedachtengang, in den tijd toen hij bovenstaande dagboek-aanteekeningen maakte, moet men in het oog houden, dat Willem Kloos, met wien Verwey in een vertrouwelijke en vriendschappelijke verhouding was gekomen, juist toen de laatste hand legde aan het redigeeren en uitgeven van Perks dichterlijke nalatenschap - zijn beroemde ‘Inleiding’ tot de uitgave van Perks gedichten is September '82 gedateerd -. Dat Verwey bij het werk, aan deze uitgave verbonden, betrokken werd, blijkt uit hetgeen hij daaromtrent meedeelt in zijn ‘Inleiding tot de nieuwste Nederlandsche Dichtkunst’: ‘Dat was op zichzelf al een schoone leerschool, dat uitgeven van de Gedichten. Ik herinner mij de eerste kennismaking met vele van die verzen. Niet alle tegelijk, maar geleidelijk nu het eene, dan het andere zag of hoorde ik, en dat gaf dan vreugde, genot, bewondering, of gelegenheid tot opmerking, studie of gesprek’. Elders in deze ‘Inleiding’ zegt Verwey, over de Schoonheidsidee bij Perk: ‘Van het begin af is Mathilde niet de eene of andere vrouw die schoon zou zijn, een bizondere schoonheid, maar zij is dat in de natuur wat het schoone is, de Natuurschoonheid zelf.’ Innig schoonheidsverlangen en dichterlijke droomerij verdrongen bij Verwey echter ook toen geenszins de werkzaamheid van een opmerkzamen en critischen geest. Hij had behoefte het werk van tijdgenooten aan eigen opvattingen te toetsen en zich daarover uit te spreken. In een opschrijfboekje teekent hij het volgende aan: ‘Zondag 14 Mei verscheen mijn eerste recensie in 't weekblad de Amsterdammer. Ze behandelt de vertaling van Byrons “Manfred” door Gosler.’ Meer wordt hier- | |
[pagina 81]
| |
omtrent niet vermeld maar men kan zich voorstellen dat Verwey op Maandag 15 Mei, toen hij dus zijn zeventienden verjaardag vierde, niet weinig trots geweest is op deze eerste openbare proeve van zijn critisch talent. Het was een artikel van ruim twee kolom, gedateerd: Amsterdam, 20 April 1882, en onderteekend: A.V.. De beoordeelaar onthield den vertaler, ondanks vele bedenkingen, geenszins zijn lof. ‘De vertaling van den heer Gosler’ - aldus eindigt hij - ‘heeft veel gebreken, doch verzen als deze’ - Verwey had een passage aangehaald - ‘bewijzen dat de vertaler ons in zijn werk ook zooveel schoons geschonken heeft dat wij met verlangen de uitgave eener vertolking van Childe Harold tegemoet zien.’ Enkele maanden later, 30 Augustus, stuurde hij uit Wageningen, waar hij weer eenigen tijd als gast van zijn vriend Van Hell vertoefde, een bespreking in van ‘Een liefde in het Zuiden’, door Fiore delle Neve. Hij schreef voorts over den bundel ‘Loreley’ van Pol de Mont en hekelde dien Vlaming als een ondichterlijken ‘dichter der wellust’. Hij publiceerde deze critieken niet onder eigen naam. Hij had als pseudoniem ‘Homunculus’ gekozen en schreef zijn stukjes in den trant waarin hij zich voorstelde dat een bezadigd heer van rijperen leeftijd ze schrijven zou. Ze waren niettemin puntig van stijl en scherp gesteld. De hoofdredacteur van de ‘Groene’, J. de Koo, die van vermomming niet afkeerig was - hij zelf nam jaren lang de gedaante aan van den critischen Julius Pruttelman Brommeyer - had schik in deze transformatie van zijn jongsten medewerker en nam zijn bijdragen graag op, al maakte hij, als anderen ook, begrijpelijkerwijze wel eens bezwaar tegen een, naar zijn oordeel, al te scherpen uitval of al te heftig woord. Het moet Verwey groote voldoening geschonken hebben dat de creaties van dezen Homunculus, die op zichzelf weer een creatie was, de aandacht trokken en dat de lezers niet door het masker vermochten heen te zien. Hij had meer reden tot voldoening. Cornelie Huygens, redactrice van het ‘Nederlandsch Magazijn’ dat te Breda verscheen, noodigde hem 3 November '82 uit tot medewerking, een ver- | |
[pagina 82]
| |
zoek waaraan de werkzame criticus klaarblijkelijk per keerende post heeft voldaan, want weer vier dagen later dankt de redactrice hem voor zijn bijdrage. En dan gaf de quaestie van de honoraria natuurlijk voldoening, al droegen de bedragen nog een zeer bescheiden karakter; maar voor wien nog slechts uitgeknipte advertenties waarin kantoorkrachten worden gevraagd in zijn portefeuille draagt is iedere rijksdaalder een meêvaller. Zulk een rijksdaalder viel hem ten deel toen zijn eerste bijdrage in de ‘Groene’ het licht had gezien; een bediende van den uitgever belde Nassaukade 74 aan om hem het bedrag ter hand te stellen. Mocht dit hem al reden geven tot gerechtvaardigde voldoening, zijn stiefmoeder, die den uitgeversbediende te woord stond - Verwey was ongelukkigerwijze op dat oogenblik niet thuis - ontstak in woede over zooveel wereldsch bedrijf. Dat Leentje Hesta geen gemakkelijk humeur had bleek ook in dit geval. Zij begaf zich op staande voet naar grootvader Christoffel en legde hem, den voogd, de vraag voor of op aldus verworven geld zegen rusten kon en of het aanvaard mocht worden. Maar de oude man besliste, na eenig nadenken, in voor den auteur gunstigen zin met de bedaarde vraag: ‘Waarom zou Albert dat geld niet aannemen? Hij heeft het eerlijk verdiend.’ Het zou niet de laatste maal zijn dat de jonge literator, die zich aan de conventie weinig gelegen liet liggen, aan stormachtige scènes het hoofd te bieden kreeg. Gelukkig beheerschte hij zelf altijd, en dank zij een nimmer vertroebeld oordeel, iedere opwelling van drift en stelde de eerbied voor zijn overleden vader hem in staat onredelijke uitvallen van zijn stiefmoeder lijdelijk te ondergaan. De literaire activiteit zou nu echter onderbroken moeten worden. De reis naar Nieuw Mexico werd voorbereid en het oogenblik van vertrek met spanning afgewacht. Op Zaterdag 23 Juni 1883 om 12 uur precies brak eindelijk het groote moment aan en voer de ‘Leerdam’ met een tiental eerste-klasse-passagiers aan boord de Amsterdamsche haven uit. Op het dek stond de jonge dichter, door het afscheid een weinig weemoedig ge- | |
[pagina 83]
| |
stemd, door het vooruitzicht op nieuwe en verrassende ervaringen in begrijpelijke spanning, en zag het silhouet van zijn vertrouwde stad waar hij het, zooals hij later schrijven zou, zoo goed had gehad, verdwijnen in een nevel onder de grauwbetrokken lucht. Een ontdekkingstocht aan boord bracht weldra afleiding, en blijkens uitlatingen in brieven naar huis en een met groote openhartigheid van dag tot dag bijgehouden ‘Zee-journaal’, voelde hij zich bij voortduring gelukkig en van een aanstekelijke vroolijkheid. Hij had spoedig kennis gemaakt met de passagiers eerste klasse en met de officieren, maar weldra breidde hij den kring van zijn relaties uit tot de emigranten van het tusschendek en de matrozen, met wie hij 's avonds en vaak ook 's nachts, uitziende over het zilveren kielzog onder het licht van de sterren of luisterend naar het breken van de golven aan den boeg, gesprekken voerde. Vaak ook ging hij op bezoek in de hut van stuurman of machinist om, ‘hij op 't krukje, ik op de sofa, den elleboog gesteund op zijn bed en het glas bier in de hand, histories te hooren van noodweer en storm’. Verwey genoot van zijn gezelschap en hij was zijn gezelschap waard. ‘Ik heb één à twee dagen een weinig last gehad van zeeziekte’ - schrijft hij, aan het einde van de reis, naar huis - ‘erg was het niet en van benauwdheid heb ik niet geweten. Meneer Ziegelaar is elf dagen ziek gebleven en noemt de zee: voortdurend eentonig. Koud was het ook zei-ie, en koud rvas het moest ik hem toegeven’. Het was koud aan dek, maar het was er ook mooi. ‘Dan kon je de masten zien zwiepen tegen de sterren die allen kringetjens maakten als het schip een vroolijke bui had en wat rollen en stampen wou. Maar de sterren kwamen niet dikwijls toen het koud was en regende, regende dat het scheen of de sterren naar beneden waren geregend en als kleine phosphorische lichtdiertjens langs het schip dreven èn achter èn voor. Het was een genot in zulk een nacht aan het achterschip te staan en in 't water te kijken of in het midden van een tien à twintig Geldersche, Friesche, Groningsche en Zeeuwsche boeren te babbelen van allerlei Hollandsche huiselijkheid’. | |
[pagina 84]
| |
Veel werk was er voor den secretaris niet. De heeren Ziegelaar en De Constant, of ‘de baronnen’, zooals Verwey ze in brieven aan vrienden schertsenderwijs noemde, hadden den jongen man al onmiddellijk op zijn gemak gesteld. De verhouding was dan ook vrijmoedig en plezierig, zooals ook later, uit brieven van den heer Ziegelaar aan Verwey blijken kan. Het leeftijdsverschil en Verwey's aangeboren tact-gevoel waren voldoende om den afstand te waarborgen welke voor een blijvend-goede verhouding noodig was. Zoo, zonder dwingend werk, werd de reis een zeldzaam boeiende vacantie, en de vaart op zee was daarvan pas het begin. Reeds den eersten ochtend na het vertrek uit IJmuiden had Verwey kennis gemaakt met een meisje uit Günzburg. Met de ‘schöne, schlanke Brünette’ leest hij liederen van Heine en hij schrijft een Heiniaansch sentimenteel versje in haar album. Hij is, bij tijd en wijle, ook Heiniaansch ingesteld; spotzuchtig en tot sentimentaliteit geneigd geniet hij van kozen en kussen en van de rijkelijke maaltijden en den goeden wijn. Maar lang vindt hij toch geen smaak in het wufte en lichte spel. Er is ook een Amerikaansch meisje aan boord, èèn jaar ouder dan hij, die zeer intelligent is en waarmede hij over literatuur praten kan. ‘Ze heeft gedacht, meer gedacht nog dan gelezen. Over literaire quaesties spreekt zij met een helderheid waar de Hollanders naar mogen luisteren’. Over het probleem van ‘vorm en inhoud’, waarover zoo eindeloos getheoretiseerd wordt, heeft zij een oordeel dat bewijst dat zijzelf erover nagedacht heeft. Zij ziet de Duitsche vrouwen zooals zij zijn en critiseert ze als domme schepsels die niet veel anders kunnen dan breien en roddelen. Zij veracht al dat ‘tändeln’ en spelen met albumversjes. ‘Ik veracht het ook en toch doe ik het. Zij veracht het en doet het niet. Maar allebei lachen we erom.’ Den zesden dag van de reis beklaagt hij zich erover, niet bij machte te zijn de telkens wisselende schoonheid van de zee in woorden weer te geven. Als verklaring van zijn onmacht teekent hij aan: ‘Men heeft hier te veel indrukken en ik hoor en denk niet anders dan Duitsch of Engelsch. Eigenlijk moet men al wat meer gevoeld hebben dan ik op dit oogenblik om tus- | |
[pagina 85]
| |
schen vroegere gevoelens en de tegenwoordige analogie te vinden, en beelden voor beide.’ De wind waait bij voortduring uit den verkeerden hoek; het schip stampt, en soms vaart het dagen aaneen door mistbanken. Den tienden dag van de reis schrijft hij: ‘Altijd nog wind tegen. 't Gaat langzaam maar ik heb geen haast’. De temperatuur daalt. De kachels worden gestookt. Maar tusschen afspraakjes met de coquette Zwabische en bezoeken aan stuurman en machinist, bij wie gezellig gedronken wordt en gerookt, brengt Verwey uren met zijn boeken door. Hij zou Verwey niet zijn als hij zich niet in de boeken wegdroomen kon, als hij zijn literair-critischen geest geen werk verschafte. Hij leest de verzen van Hemkes wiens bundel ‘XL Gedichten’ het jaar te voren uitgekomen was en aan wiens poëzie Kloos vier jaar later, in een van zijn letterkundige kronieken, enkele woorden wijden zal. Hij leest van Charles Boissevain ‘Van 't Noorden naar 't Zuiden’, schetsen en indrukken van Noord-Amerika, een boek dat eveneens het jaar te voren het licht had gezien, en verder van Heine de ‘Briefe über Deutschland’. Moeizaam zet hij zich tot de lectuur van Bilderdijks ‘De Ondergang der eerste Wareld’, en schrijft. ‘De eerste lezing doorgemaakt, 'n penitentie! Ik zal toch m'n best doen er achter te komen waarom de menschen 't ding zoo mooi vinden’. Uren en dagen van geestelijke werkzaamheid worden dan weer afgewisseld door uren en dagen van feestelijke uitbundigheid. Zulk een dag is bijv. 4 Juli, de verjaardag van Amerika's vrijwording. Die wordt aan boord met champagne, vuurwerk en vele redevoeringen gevierd. Albert, met zijn aanstekelijke vroolijkheid, zijn zin voor het komische en zijn vrijmoedige uitbundigheid, neemt aan die feesten zonder reserve deel. Ook zijn patroon, heer Ziegelaar, door de feestelijke stemming aangestoken, komt, hoewel nog niet geheel hersteld van zijn zeeziekte, aan dek en luistert den dag op met zang en pianospel, dat ten zeerste wordt gewaardeerd. Aan het diner, bij een flesch champagne den man, worden toasten geslagen en Verwey neemt tot tweemaal toe het woord. Zijn eerste toe- | |
[pagina 86]
| |
spraak geldt den heer Ziegelaar en diens zang en pianospel. Zijn tweede huldigt: ‘die eene ontzachlijke die alles scheidt en alles verbindt, maar aan niemand in eigendom is overgegaan, die buiten alles en tusschen alles en daarom boven alles verheven is: de zee!’ Hij houdt de toespraak in vlot Engelsch, en is er, begrijpelijkerwijs, niet weinig trotsch op. Verwey heeft tijdens die reis de zee leeren kennen. Bij dag en nacht. In mist en onder den glans der sterren. Vele jaren later, in de reeks ‘Sterren’ van den bundel ‘Het brandende Braambosch’ vinden wij herinneringen aan die zeereis terug: Staat ge op het achterdek geleund voorover aan de verschansing,
Volgt er de fonklende voor die de kiel door 't donkere water
Snijdende toog: doorzwiert fosforische blauwing
Sparklend de schroef tot de sterren dien hemel doorflonkren
Sproeiende in 't melk-licht diep: opeens stijgt de romp op een zeegolf,
Daalt en stort neer in een dal maar verlaat het om hoger te stijgen: -
Duizling bevangt bij die leegte en die plotslinge wijking
U die daar staat - en de schroef holt door, haar geratel
Ruist over 't sterrengeglim dat vervloeit in de scheemrende kolken -
Wanhoop vult u en lust met uw lichaam te dempen
Chaos en 't leeg van dien wrakkig-geslagenen hemel: -
Zo, somtijds, aangreep mij 't heelal van een geest als ik hol zag
Ruimten waar eens zo vervoerende sterren mij blonken.
(I. 321.)
Ook uit de ‘Epiloog’ van ‘De Kristaltwijg’ vangt men geluiden op, waardoor de dichter tijdens de reis aan dek werd geboeid. 't Lange gedreun, het kortklotsend gebreek aan den steven,
't Fluiten van wind door 't touwwerk, roep en bevelsklank
Op in het want, uit den mast, van man tot man, en in 't donker
Preevlend gebed voor een dode en een plomp van een plank in de golven -
o En 't gespeel, in het ruim, in de hut, het verliefde gelispel:
Knaap die in spel tussen d'afgrond van hemel en aarde zijn spel dreef.
(I. 447.)
Den zestienden dag van de reis was het land in zicht en de loods aan boord. Met prachtig weer werd bij Staten Island aangelegd. Maar het afscheid van de ‘Leerdam’ viel den jongen dichter zwaar. Hij schrijft naar huis: ‘Dat's de 16de dag dat we weg zijn, Mamaatje; maar de loods | |
[pagina 87]
| |
is aan boord en het land is in zicht, het water is groen en de hemel is blauw - en om u de waarheid te zeggen: nu ik het schip bijna verlaten moet heb ik haast hetzelfde gevoel als toen ik afvoer van Amsterdam. Ik weet niet of het door de zee komt of door de menschen met wie ik hier meer dan twee weken geleefd heb - maar ik vind deze scheiding bijna zoo erg als de eerste. Ik heb het hier goed gehad, heel goed; de menschen hielden van me - zie, nu schrijf ik daar al in den verleden tijd, maar ik kan het niet helpen -’ En verder: ‘Ik was zoo gewóón aan de stoomboot en wat daarbij hoort - Daarom wil ik het ook niet veranderen dat ik nu een beetje treurig gestemd ben.’ In zijn ‘Zee-journaal’ lezen wij als laatste ontboezeming: ‘Haven van N. York mooi gezicht. Ik had veel smart toen ik afscheid moest nemen van de zee (Ik schrijf dit in 5th Avenue Hotel Donderdag 12 Juli; ik ben zeer depressed of mind; zoo eenzaam; ba, die stad!)’ Er was zeker aanleiding tot depressie. De overgang van de gezellige beslotenheid aan boord naar de onbegrensde ruimte van de wereldstad was wel heel groot. Natuurlijk was het prettig weer de volte van menschen in woelig bedrijf te zien, maar de rit naar het hotel aan de Fifth Avenue stelde toch te leur. Steeds weer de eentonigheid van de in rood baksteen opgetrokken huizenblokken; steeds weer de naamlooze, gelijkvormige straten; en overal, op de muren der huizen, ja, zelfs op de schoorsteenen, de schreeuwerige reclame-borden. Dan volgen een paar dagen van trieste eenzaamheid, tusschen de stijve, vormelijke bedienden van het weelderige hotel, maar zonder èèn levende ziel waarmede te praten valt. ‘Want de heeren’ - schrijft hij 13 Juli - ‘worden overal te logeeren gevraagd en die zie ik nu al twee dagen niet’. Ja, hij miste zijn stuurman, zijn machinist, met wie het zoo gezellig rooken en praten was. Is het wonder dat hij, van heimwee vervuld, zijn brief begint met: ‘Hoe maakt u het toch in Amsterdam? Moe en Chris en Greet en Anne en Verloop en Kloos en Pierre en allemaal?’ Hij had klaarblijkelijk behoefte al die namen vóór zich op papier te zien en die vertrouwde verwanten en vrienden aldus een beetje aanwezig te weten. En zijn volgende verzuchting | |
[pagina 88]
| |
luidt: ‘Ik wou dat er nu ineens een lange brief van u kwam’. Die brief liet allicht eventjes op zich wachten maar wie den volgenden dag kwam was meneer Ziegelaar en drie dagen later kon Albert, zijn epistel besluitend, gewagen van voortdurend pret- en visite-maken, ‘zoodat al mijn eenzaamheid over is.’ De stad mocht hem dan al op het eerste gezicht hebben teleurgesteld, de bewoners hebben hun deugden en vooral de bewoonsters trekken hem aan. Den 16den Juli laat hij zich, weer in een brief naar huis, bewonderend uit over ‘de sierlijke, bevallige kleeding der vrouwen, smaakvol en slanksluitend’. Maar meer dan haar uiterlijk en tooi trekt hem haar vrijmoedig, onafhankelijk karakter aan. ‘Ze vertoonen zich hier op straat veel vrijer en veelvuldiger dan in Europa, doch niemand let erop. De vrouw heeft evenveel in te brengen als de man; ik geloof dat die bewustheid de Amerikaansche vrouwen vrijer maar ook vaster maakt in doen en laten dan wij gewoon zijn. Voor een Europeaan is het daarom vreemd als hij voor de eerste maal een meisje aantreft dat zoo ongedwongen met heeren spreekt en haar meening zegt of de meening van anderen uitlokt. Maar iedere Europeaan zal spoedig moeten toegeven: men voelt er zich bij op zijn gemak; men bemerkt dat er vrij en ronduit gesproken wordt en men niet bang behoeft te zijn voor eenige onoprechtheid.’ Door een vaart op de Hudson wordt het verblijf in stad onderbroken. Verwey geniet van het telkens weer wisselend perspectief op den bochtigen stroom tusschen de blauwe bergen, romantisch en grootsch. Minder geestdriftig spreekt hij zich uit over de Niagara-falls. ‘Het zijn een paar onmogelijk groote massa's water, die de aardigheid hebben naar beneden te springen, na vooraf een loopje te hebben genomen en die beneden een kalm gezicht zetten, net alsof zij een loopje nemen met de menschen die ernaar kijken’. Het laat zich denken dat het Chicago dier dagen met het uitgestrekte South Park en het wijde Michigan Lake hem beter beviel. Hij kon uren door het park rondrijden en genieten en op het meer maakte hij, een prachtig zoelen avond, een zeil- | |
[pagina 89]
| |
vaart. ‘Zoo mooi als de maan over dat meer opging’, bekent hij, ‘heb ik ze nooit te voren gezien.’ Met de reis naar het Verre Westen was dus een aanvang gemaakt. Verwey mocht dan daarvan genieten in zorgeloosheid, zijn patroon moest zich voorbereiden op de ontmoeting met een lastigen tegenstander, den beheerder van de Maxwell Land Grant Company te Cimaron, Nw. Mexico, Frank R. Sherwin. Het Nederlandsch bezit, waarvoor de heer Ziegelaar te waken had, omvatte een gebied van niet minder dan 1.700.000 acres in den Noord-Oostelijken hoek van Nieuw Mexico en was rijk aan kostelijke mineralen: goud, zilver, koper en steenkool. De Maxwell Grant Cy had in 1879 van het Congres een concessie voor dit gebied gekregen, en de Nederlandsche rechten daarop waren legaal verklaard, waarna de Nederlandsche directie den heer Frank R. Sherwin tot president van de maatschappij had gekozen, een keuze waarover zij spoedig berouw hebben zou. Want de heer Sherwin, te Cimaron gevestigd, bleek wel een zeer ondernemend en doortastend man te zijn, maar, zooals de heer Ziegelaar het zeer voorzichtig uitdrukte in een interview met het blad ‘New York Telegram’: ‘hij maakte vele fouten bij het beheer van het bezit’. Het doel van de reis der Nederlandsche directeuren naar Cimaron was nu den heer Sherwin tot aftreden te bewegen. Spoedig zou den heeren Ziegelaar en de Constant blijken, dat hun vertegenwoordiger aan aftreden niet dacht. Frank Sherwin was, het moet erkend worden, een zeer bizonder man, het type van den grooten avonturier en speler, minder geschikt een degelijk Nederlandsch zakenbezit te beheeren dan op de romantische verbeelding zijner tijdgenooten te werken. Dit romantische werd ongetwijfeld in niet geringe mate versterkt door de geschiedenis van zijn huwelijk. De meest fantastische verhalen deden daaromtrent de ronde. Sherwin, man van middelbaren leeftijd, wordt ons door een Amerikaansch blad dier dagen geschetst als een zeer elegante verschijning. Hoewel zijn haar reeds doorzilverd is - lezen wij - draagt hij het gekruld, met de bestudeerde zorg van een beau opgemaakt, en zijn oogen schitteren van intelligentie en jeug- | |
[pagina 90]
| |
dige levenskracht. Gekleed in een smaakvol donker costuum, de jas volgens het Prince Albert model, met twee rijen knoopen, maakte hij den indruk van een grand seigneur. Nu, als grand seigneur, zooals Verwey ons hem straks beschrijven zal, leefde hij ook op zijn ‘estate’, die, hoewel zeer afgelegen, voor een der fraaiste van de nieuwe wereld gold. Het behoeft daarom niet te bevreemden dat hij diepen indruk had gemaakt op het gemoed van de te Parijs opgevoede, aan Europeesche luxe gewende, roodlokkige mejuffrouw Gilpin, stiefdochter van den gouverneur van Colorado. De gouverneur echter, die vermoedelijk wel geweten zal hebben dat Frank Sherwin, ondanks zijn fraai landgoed, meer schuld dan vermogen bezat, had zijn dochter voor een anderen minnaar te Baltimore bestemd. Sherwin, die niet van halve maatregelen hield, besloot daarom het meisje te schaken en trof daartoe zijn wel eenigszins omslachtige maar toch doeltreffende voorbereidingen. Daar het paleis van den gouverneur aan den spoorweg lag, leende hij van den spoorwegkoning Van der Bilt, met wien hij bevriend was, diens particulieren trein en reed daarmede tot vlak voor het paleis. Mejuffrouw Gilpin, die geen spoorboekje behoefde te raadplegen om omtrent tijd van aankomst en van vertrek op de hoogte te zijn, stapte, onder de verbaasde oogen van haar ouders, in den salon-wagen en... voort ging het, met een voor dien tijd duizelingwekkende snelheid, naar de grens. De gouverneur van Colorado, die zich deze sensationeele maagdenroof maar niet goedschiks kon laten welgevallen, mobiliseerde. Hij zond de vluchtelingen een kleine legermacht op de hielen, met het bevel zoowel den roover als de ongehoorzame dochter te grijpen. Maar Sherwin was ook hierop bedacht geweest en had reeds geruimen tijd te voren onder de ‘settlers’ het gerucht verspreid, dat de gouverneur van Colorado imperialistische plannen koesterde welke voor hunne belangen nadeelig moesten zijn. De soldaten kregen het dan ook, onmiddellijk na het overschrijden van de grens, te kwaad met deze settlers en moesten onverrichtterzake terugkeeren. Tegen dezen geweldenaar nu trokken de eerzame Amsterdamsche heeren op, vergezeld door hun jeugdigen, vroolijken | |
[pagina 91]
| |
secretaris en de reizigers werden door het echtpaar Sherwin-Gilpin... gastvrij opgenomen. Daar Cimarron geen hotel rijk was, moesten de Hollanders wel hun intrek nemen onder het dak van den man dien zij kwamen belagen. Verwey heeft in een brief aan een zijner vrienden een beschrijving gegeven van Sherwins bezitting, die het ‘Palace of the West’ werd genoemd. ‘Zijn huis is gemeubeld in half Perzischen, half Mexicaanschen stijl. Ten westen van Chicago is het zeker het prachtigste huis van Amerika, met eetzaal, hal, salon, bibliotheekkamer, rookkamer, veranda, enz. Ik zit hier in de rookkamer temidden van een machtig rijke collectie pijpen, tabaksdoozen, etc. in Chineesch snijwerk, zoo fijn als ik 't nog nooit gezien heb. Behangsel, tapijt en schilderwerk is hier alles groote, stille, donkere bloemen en figuren.’ Hij vertelt dan hoe de dames en heeren voor het diner zich steeds in avondkleeding uitdosschen. ‘Dames hebben we twee: een dochter van 17 jaar, die uit Parijs is overgekomen en een vrouw van 19 jaar, die hij van haar stiefvader geschaakt heeft. Een pracht van een vrouw met lang, roodblond haar, dat ze los draagt en een teint zoo teer als alleen bij vrouwen van die haarkleur gevonden wordt. ‘Stel je daarbij de positie voor: wij, gekomen om den man al zijn bezit, voor 't meerendeel van de maatschappij gestolen, weer afhandig te maken en dan ontvangen in zijn huis, door zulk gezelschap, en onthaald met een pracht waar je door overstelpt wordt. Ik heb nooit mooier studie gehad dan hier waar een ieder comedie speelt.’ In een brief naar huis, van 2 Augustus, schrijft hij uitvoeriger: ‘Mr Sherwin liet ons te Springer van spoor halen door zijn zoon en een zwarten knecht met rijtuig met vier paarden. Drie uur gereden, toen kwamen we in Cimarron. We hadden op de reis daarheen gelegenheid een deel van 't land te zien - allemaal weiland, uren aan uren en overal in de rondte bergen, waar de gevaarlijke grizleybeer huist, een onmogelijk aantal ratelslangen die we met een wandelstok doodslaan en zeer lieftallige antiloopjes die bij het wandelen bijna over mijn | |
[pagina 92]
| |
voeten springen en waarvan miss Sherwin een aan een blauwzij lint meeneemt als ze uitgaat. In Cimarron is nagenoeg niets te krijgen; het is een plaats waar de maatschappij eenige huizen heeft, die erg verstrooid staan, waar een paar winkels zijn van ijzerwaren en allerleügheden en op eenigen afstand de hutten zijn van de Mexicanen, oorspronkelijke bewoners. Die dingen zijn van een soort klei, met een lage houten deur erin (één vertrek maar). De biggetjes en de kippen loopen over en huizen onder den grond. Doch al is er in Cimarron niets te krijgen, in het huis van Frank R. Sherwin is dat niet te bemerken. Het is een zeer groot huis, eigenlijk drie huizen, door plaatsen (groen, met fonteintjes) verbonden. Het voorhuis heeft een hal waar de grilligste meubileering te zien is: donker schilderwerk, vloer en plafond mozaïek, Indische en Mexicaansche versieringen, samen met een opgezette tijger in den eenen en een Hollandsch staand horloge in den anderen hoek. Ter linkerzij heeft men den salon met de prachtigste nieuwmodische canapé's en vleugelpiano en de kostlijkste oudmodische versiering van Chineesch en Perzisch baksel en weefsel.’ Volgt een beschrijving van de andere vertrekken en van de huiselijke gebruiken. De rommelige maar kostbare pronk wordt niet zonder ironie weergegeven. ‘Het is mr. Sherwins aard niet om een secretaris aan zijn tafel te laten; maar zoodra we kwamen stelde mr. Ziegelaar mij met net zooveel ernst aan hem voor als de andere heeren en dat heeft hem misschien ertoe gebracht me met evenveel ernst aan tafel te noodigen en aan'zijn familie voor te stellen. De houding van de Constant tegenover mij helpt ook mee: die heeft er altijd schik in om zoo vertrouwelijk mogelijk met me te praten. Nu praat de Constant altijd heel zacht, en iemand die hem niet kent denkt, dat er heel wat gewichtigs wordt behandeld (wat ook soms wel het geval is), en dat gewichtige gaat dan ook op mij over, begrijpt u? Ze zien ook aan mijn gezicht wel, hoop ik, dat ik in Amsterdam met de Sherwin-familie niet zou willen dineeren, al verdiende ik er geld mee. | |
[pagina 93]
| |
Meneer Sherwin beschouwt zich in de Maxwell als Keizer en gedraagt er zich naar; tot groote ergernis van de Constant.’ Tusschen de besprekingen van zakelijken aard die de ‘baronnen’ met hun zelfverzekerden gastheer voerden, werd gejaagd en paardgereden, en Verwey nam aan deze genoegens natuurlijk van harte deel. Bovendien vergat hij noch de poëzie, noch de critiek. Uit het concept voor een brief, gericht aan ‘my dear William’ - en wij mogen aannemen dat hij zich hiermede tot Kloos richtte - lezen wij, dat hij onder den titel: ‘Een Hollandsch dichter’ een artikel van twee kolom aan de poëzie van Hemkes had gewijd. Ik heb reeds verteld, dat hij zich aan boord met de lectuur van Hemkes' bundel bezig gehouden had. Verder bericht hij William, dat hij verzen schrijft voor Amerikaansche dames, die hij op reis heeft ontmoet. Wij zullen verzen, tot een dier dames gericht, in Verwey's eersten bundel terugvinden. Wat het artikel over Hemkes betreft, het werd langer dan twee kolom en moest door de redactie van het weekblad worden gesplitst. Het eerste gedeelte, gedateerd: Cimarron, N. Mexico. Augustus 1883, en onderteekend: Homunculus, vangt met een beschouwende beschrijving aan, die ik overnemen wil. ‘Als men langen tijd, alleen in een schoon land, voortdurend geniet, en gelukkig is, zonder in staat te zijn van dat genot te spreken tot anderen, die het zouden gevoelen als wij, dan komt er dikwijls een vreemde stemming over ons, teer en toch diep als het blauw over de bergen. Teer als een vrouwelijke glimlach en diep als de smart, die niet weenen kan. Dan is het of het genot ons een last wordt, dien we toch niet willen wegwerpen. | |
[pagina 94]
| |
Zoo ging het mij, toen ik op de veranda voor het huis mijns gastheers zittende, de bergen van Nieuw Mexico zag blauwen, zoo eindeloos ver. De kleien stulpen der Mexicanen lagen hier en daar over de vlakte. In hun kleurige kleeding galoppeerden van tijd tot tijd de slordige schoonen van het land voorbij op kleine vlugge paarden: op eenigen afstand reed een jongen, met pistolen in den gordel en den das loswapperend, achter een kudde rundvee en over alles straalde de zonneschijn van een Zuidelijk blauw.’ Over zijn verblijf in ‘the Palace of the West’ heeft Verwey menige amusante anecdote verteld. Sherwin was een gul gastheer, maar zat wat al te hoog te paard en zijn gasten werden wel eens dupe van zijn hooghartige allures. Zoo werd, bijv., na de eerste feestelijke maaltijd de koffie geserveerd, d.w.z., een zwarte knecht presenteerde den heer des huizes op een zwaar zilveren blad een kopje mokka in miniatuur-formaat, opdat het aftreksel gekeurd zou worden. Frank Sherwin proefde, schudde het hoofd en stuurde den knecht naar de keuken terug. De koffie, vond hij, deugde niet. Na eenigen tijd bracht de bediende een tweede brouwsel binnen. Maar ook dit achtte de heer Sherwin voor zijn gasten niet goed genoeg. En toen ook ten derden male de koffie niet aan zijn veeleischenden smaak voldeed wendde hij zich tot zijn Hollandsche dischgenooten met een verontschuldigend: ‘I regret, gentlemen, my servants cann't make good coffee to-day’. Koffie kregen zij niet. Met de zakelijke onderhandelingen wilde het intusschen niet vlotten. Alberts stiefmoeder treft de roos als zij, in antwoord op Alberts uitvoerig relaas over de ontvangst te Cimarron haar nuchter Amsterdamsch oordeel in dezer voege formuleert, dat hij, Sherwin, ‘wel een aal zal zijn die uit de hand glipt als hij aangevat wordt’. Een glibberige aal. De man die den president van Colorado had weten te verschalken zou het ook den heer Ziegelaar kunnen doen. Het kwam zoo ver dat deze laatste, ten einde raad, en klaarblijkelijk geïnfecteerd door de avontuurlijke romantiek van het milieu, het besluit nam Sherwin tot een duel uit te dagen. Gelukkig sprak hij over zijn plan met zijn secretaris die er de humor van zag, hem hartelijk uitlachte en den vol- | |
[pagina 95]
| |
genden dag, den 28en Augustus, naar huis schrijven kon, dat Sherwin in een nachtelijke directeuren-vergadering zijn presidium had neergelegd en als directeur zijn ontslag had genomen. Maar de heeren hadden den avonturier, die ondanks zijn pronkend en pralend leven tot over de ooren in schulden zat, in letterlijken zin moeten uitkoopen. En dat was oorspronkelijk toch de bedoeling niet geweest. Herinneringen aan deze boeiende reis vonden in latere jaren hun dichterlijken vorm, o.a. in de ‘Epiloog’ van ‘De Kristaltwijg’. Een enkel fragment uit dit ritmisch zoo sterke gedicht heb ik reeds aangehaald. Sherwins barbaarsche weelde is die van den Geldvorst van wien in de zesde strofe gezongen wordt: Dan waar de Geldvorst woonde, op de grens van die wereld,
Wetten te sterk, die zijn bruid de roodlokkige roof de -
Weelde uit wereldsteden glom verdorven,
Weelde van goud, juwelen, ontblote vrouwen,
Paarden geleid onder 't vorstelijk dek als prinsen,
Weelde van slaven: de zwarte vrouw in 't wit mousseline,
Die, mijn raam langs, 's avonds den zwarten man zocht,
Weelde van kwaad en leed: de mesties loerend aan 't bergpad,
De arme Indiaan in het veld, en de Mexicaan zijn verhuisboel
Ladend op 't hoofd van zijn vrouw en dan handen in broekzakken, fluitend.
(I. 448.)
Daaraan vooraf gaan de herinneringen aan andere ervaringen: ...... de steden
Blonken electrisch verlicht: hoe de volten krioelden.
Dondrende en flonkrende slang sneed de trein door streken,
Gaarden en hellingen langs waar het landhuis gloorde;
Dan door den nacht, op de donkre rivier waar 't water
Klotste op de pont en de stem aan ons oor als van ver klonk.
Golvende grond ontdeinde rondom: de prairie.
Soms het karkas van een paard: op de kim heel den avond het weerlicht.
Binnen in 't rijdende huis in het licht de idylle, o liefste,
Van uw slapende hoofd in het korengoud van uw haren,
En ik, Prins uit het sprookje, die nederbukkend ze kuste.
(I. 447.)
Toen Verwey, op weg naar Nieuw Mexico, de elektrisch verlichte steden - New York, Chicago - achter zich gelaten had, beleefde hij, in den nachtelijken trein, de dondrende en flon- | |
[pagina 96]
| |
krende slang, de ‘idylle’, welke, hoezeer ook van korten duur, zijn verbeeldingskracht ook in latere jaren tot het schrijven van enkele schoone versregels bezielen zou. Het was een vluchtige ontmoeting met een jeugdige Amerikaansche, maar die zijn gedachten tijdens zijn verblijf in het Sherwin-paleis en op menige rit door de wildernis heeft vervuld. Toen de reis naar Cimarron die Juli-maand van Chicago naar Kansas City werd voortgezet stond de thermometer 101 graden Fahrenheit, en het was niet bepaald aangenaam bij deze temperatuur eenige dagen aaneen in een trein door te brengen. Ook al had Verwey zijn haar laten millimeteren en al droeg hij slechts een luchtige kleeding, bleef de hitte hinderlijk. Maar gelukkig werd de reis opgeluisterd door de ontmoeting met een Amerikaansch meisje wier schoonheid hem in vervoering bracht. Nelly Severy keerde met haar ouders van een uitstapje naar de zuidelijke staten terug en ook zij schijnt zich van haar kant tot den vroolijken en hoffelijken Hollandschen jongen aangetrokken te hebben gevoeld. Een door haar vriendschappelijk gedeelden perzik werd aanleiding tot een philippine, waarbij Verwey natuurlijk wel zorgde de verliezer te zijn. ‘Als boete moet ik een lang vers voor haar maken,’ vertelt hij in een zijner brieven, ‘maar als récompense heeft ze mij een schilderstukje beloofd, want ze schildert.’ En hij beschrijft haar als een blondine, ‘met zware hangende haren en volle lippen als de granaatvrucht, die alleen bij warmte groeit. Haar oogen waren van dat blonde blauw, dat altijd kan droomen in zonnige indolentie, als bergen ver aan de kim.’ De ‘country-girl’ zooals zij zichzelf, de ‘madonna van het zuiden’, zooals Verwey haar noemde, zou hem eenigen tijd tot het schrijven van verzen inspireeren. Den 30sten Juli, te Cimarron, richt hij, in het Engelsch, verzen tot haar, - hij wilde zijn philippine-verplichtingen natuurlijk nakomen - welke zij, op 3 Augustus, met verzen beantwoordt, hem warm dankend voor zijn ‘tribute of song’. Verwey heeft van zijn gedicht slechts de laatste zes versregels in zijn eersten bundel opgenomen. Het zijn de verzen op blz. 75 van zijn bundel ‘Persephone en andere Gedichten’, daar Augustus '83 gedateerd: | |
[pagina 97]
| |
.... But, lady fair!
A poet's song is like a summer-rain,
Falling from the blue heavens of his heart,
When least expected. So, one day, perchance,
My lips grow sweet with melody, then say:
Those are the songs, he promised me one day.
Nelly Severy heeft op haar beurt woord gehouden. Zij vervaardigde het schilderstukje, dat zij bij het deelen van de perzik had beloofd, een paneeltje met paarse violen, werk zooals meisjes in dien tijd naar voorbeelden leerden vervaardigen. Op den achterkant had zij een, door den tijd onleesbaar geworden, gedicht van Longfellow geschreven. De Nederlandsche poëzie heeft aan deze voorbijgangster in Verwey's leven enkele zeer schoone verzen uit ‘De Kristaltwijg’ te danken. Gedachten aan Nelly Severy vervulden Verwey tijdens zijn verblijf te Cimarron; gedachten aan, en verlangen naar huis, niet minder. Hij mocht dan schertsen met de negerbedienden, of te paard door de heuvelen dwalen; een eindweegs oprijden met een reizend koopman die met zijn huifkar van Oud- naar Nieuw-Mexico gekomen was; met de arme inboorlingen in een schamele kapel treden om een rondtrekkend prediker te hooren; of de simpele wijsheid vernemen van een ouden mijnwerker die, hoewel gedwongen onder de aarde te leven, de schoonheid van de sterren niet vergeten kon; diep in zijn ziel bleef een heimwee trekken, een verlangen naar huis, naar de genegenheid van zusjes en broer. Uit brief na brief klinkt dat verlangen op. En uit brief na brief spreekt ook de zorg voor het Amsterdamsche gezin waarmede hij zich zoo hecht verbonden weet en voortdurend bemerkt men zijn streven om toch vooral niets van den innerlijken afstand te laten voelen die uiteraard geleidelijk tusschen de anderen en hem was ontstaan. In die brieven naar huis vindt men niets van den jongen dichter die zich al bewust begint te worden van de roem welke hij straks verwerven zal; niets van den kunstenaar die zich anders weet dan de anderen en daarop prat zou kunnen gaan; hij blijft in die brieven de eenvoudige Amsterdamsche jongen die zich in de genegenheid van zijn broer en zusjes | |
[pagina 98]
| |
koestert en verheugd is over de hartelijke toon waarin zij hem schrijven. ‘Ik ben blij’ - lezen wij in een brief aan zijn stiefmoeder, als hij van hun brieven rept -. ‘Ze houden van me en ik ben niet iemand waar men gauw van houdt’. Hij komt zijn niet gemakkelijke stiefmoeder zooveel mogelijk tegemoet, voorzoover hij tenminste haar wenschen vervullen kan en hij bezweert haar, toch vooral niet ongerust over hem te zijn, want er gebeuren in Amerika niet méér ongelukken dan in andere landen van de wereld. ‘Als ik in October terugkom mag u zoo bang zijn als u wil voor Amerikaansche ongelukken, maar niet zoolang ik hier ben.’ Hij draagt zorg, dat de beide grootvaders tegelijkertijd een brief van hem krijgen en ook de ooms worden niet vergeten, zoodat niemand zich teleurgesteld voelen kan. Oom Dirk, de handelaar in fijne houtwaren, had den neef opgedragen in Amerika naar ‘mahony en notenhout’ te informeeren. ‘Wellicht kunt ge in kennis komen met de lui die onze markten voorzien en mijn adres hun opgeven, om zoodoende eerste hands zaken te kunnen doen, vooral in mahonij en bloemhout’. Ook aan dat verzoek wordt aandacht geschonken. Ja, Verwey kon het op reis met zijn verwanten druk genoeg hebben, maar de verwantschap was hem lief en tegen beslommeringen welke daarvan het gevolg konden zijn heeft hij niet opgezien, zeker niet tijdens zijn verblijf in Nieuw Mexico, toen het heimwee hem bij tijd en wijle hechter aan zijn familie bond dan ooit. In een zijner brieven uit het Sherwin-paleis informeert hij naar zijn bloemen, die hij thuis zelf placht te verzorgen. Bloeien zij nog? De gedachte houdt hem bezig. Zijn broer Chris moet van elke soort een bloem drogen, dan vindt hij ze bij zijn thuiskomst. De zorg om zijn broer, wiens gezondheid te wenschen laat, geeft hem ook op reis geen rust. ‘Schrijf mij vooral of je gezond bent’ - schrijft hij 2 Augustus uit Cimarron - ‘Je mag niet te hard werken, hoor je? Hoeveel uur ben je nu bezig per dag? Denk erom, dat je gezond moet zijn als ik weerkom’. Hoe de zusjes van haar kant den grooten broer tijdens die reis hebben gemist blijkt wel uit deze ontboezeming van de elf-jarige Anna Maria: ‘O, Albert, je kan het je niet begrij- | |
[pagina 99]
| |
pen hoe vreemd het in huis is nu jij er niet bent. Ach, ik verlang er zoo naar dat je weer thuis komt. Maar kom dan toch s.v.p. voor den 19den November terug, want, zooals je weet, dan is Moe jarig. Ach, maar het duurt nog zoo lang eer dat het November is.’ En ze eindigt: ‘Nu, veel pleizier, mijn broeder; o, je bent zoo'n lieve jongen, dat merk ik nu. Vroeger dacht ik altijd, wat is die Albert toch altijd stil en vervelend. O Albert, je kan het je niet begrijpen hoe wij je missen!’ Verwey moet in een zwartgallige stemming zijn geweest toen hij, zooals wij hierboven hebben gezien, aan zijn moeder schreef: ‘ik ben niet iemand waar men gauw van houdt’. Op de heenreis, aan boord, had hij het anders ondervonden. Hij wist snel, en stormenderhand vrienden te maken, want hij was altijd vol levendige belangstelling voor hetgeen anderen vervulde; hij was betrouwbaar en hulpvaardig, vlug en ruim van begrip en gevoelig voor het leed dat zijn medemenschen trof. Dat hij snel vertrouwen wist te winnen blijkt wel uit de houding van zijn werkgever. Verwey was - een jongen van achttien jaar - nauwelijks een half jaar aan het kantoor van Ziegelaar verbonden toen zijn patroon hem op welhaast vriendschappelijke wijze op deze groot reis meê nam. Indien uit iets, dan blijkt wel hieruit, hoe snel hij de harten van menschen, waarmede hij in contact kwam, winnen moest. Ook de houding van den heer Reydon, boekhouder en chef de bureau ten kantore van Ziegelaar, levert hiervan het bewijs. Deze man, die in een zijner brieven gul erkent dat een reis naar New York steeds een illusie voor hem is geweest, toont geen spoor van naijver nu deze jongste bediende dit voorrecht zoo onvoorziens te genieten krijgt. Integendeel, hij gunt het hem van harte. ‘Waarde vriend’ - schrijft deze vader van volwassen kinderen, in antwoord op een brief uit Amerika, aan den achttienjarige - ‘ik heb in lang zoo hartelijk op kantoor niet gelachen. Ik had zoo'n idee dat gij met uw vrolik, luimig karakter wel stof genoeg zoudt vinden om u te amuseeren.’ Een dergelijke uitlating teekent de verhouding en bewijst hoezeer de jonge kantoorbediende harten te winnen wist. Trouwens, de vriendschappelijke verhouding tot den heer Reydon, die later, bij het | |
[pagina 100]
| |
adresseeren van zijn brieven, nooit verzuimen zal te vermelden: ‘Redacteur van de Nieuwe Gids’, heeft nog jaren na Verwey's kantoortijd voortbestaan. Even vriendschappelijk bleef de verhouding tot den heer Ziegelaar. Hij laat niet na, een jaar na de Mexicaansche reis, aan een zijner brieven als P.S. toe te voegen: ‘My best wishes for your poems’, en vergeet niet hem, nog verscheidene jaren later, op zijn verjaardag een gelukwensch te zenden. Het Mexicaansche avontuur naderde intusschen zijn einde. Na het aftreden van den heer Sherwin had een langer verblijf te Cimarron geen zin en de Nederlandsche directeuren gingen voorloopig naar Springer om nadere regelingen te treffen. Daar aangekomen werd hun jonge secretaris, tengevolge van de groote vermoeienis, de drukkende warmte, het ongewone leven der laatste maanden, door een zware ziekte aangetast. Voor Verwey kon aan het voortzetten van de reis niet worden gedacht en de heer Ziegelaar, die zich niet langer in Nieuw Mexico ophouden mocht, moest hem achterlaten in het kleine, primitieve hôtel. Gelukkig bevond zich te Springer een landgenoot, Van Wassenaar Obdam geheeten, een man die een groote voorliefde aan den dag legde voor een avontuurlijk leven, heel alleen in een kleine hut woonde en zijn eigen huishouden verzorgde. Aan de hoede van dezen landgenoot werd de zieke toevertrouwd en hij heeft den jongen dichter met groote toewijding opgepast. Hij nam tijdelijk zijn intrek in het hôtel, goot den patiënt eieren in als hij niet eten wilde, dwong hem te blijven liggen als hij in hooge koorts uit bed wilde springen en heeft hem weken lang met de grootste toewijding verpleegd tot hij, hoewel zeer verzwakt, weer op de trein naar Chicago en New York kon gaan. Men vindt een herinnering aan deze ziekte-periode in het sonnet ‘Musa Salvatrix’ - oorspronkelijk ‘Vita Nuova’ genoemd - dat, October '83 gedateerd, enkele jaren later in zijn eersten dichtbundel opgenomen werd en waarvan ik de terzinen volgen laat: | |
[pagina 101]
| |
O Muze, die mij meer en liever zijt
Dan most van wijn en lust van vrouwenogen,
Gij zaagt mijn lokken door den dood gewijd,
Terwijl gij beidend bij mij stondt gebogen; -
Toen, als een vlam die gleed door de eindloosheid,
Zijt gij tot God om redding opgevlogen!...
(I. 19.)
In zijn brieven naar huis heeft Verwey begrijpelijkerwijs met geen woord van deze ziekte gerept. Einde September was hij voldoende hersteld om de reis voort te zetten en den 23sten van die maand schrijft hij uit The Grand Pacific Hôtel te Chicago: ‘Vandaag in Chicago, mamaatje, maar vanmiddag om half vijf naar New York en Woensdag ben ik op zee. Van de zee hou ik altijd nog meer dan van het land. De zee was mijn eerste groote indruk en andere groote indrukken kunnen boven haar den voorrang niet krijgen. Nu zal ik een week vóór Greta's verjaardag thuis zijn, dan verzuim ik toch niet alle feestdagen. Is u blij dat ik weerkom, Moe? Ik ben blij, schoon ik pleizier genoeg gehad heb, en werk een bitter beetje.’ En dan nog een briefkaart uit New York: ‘Ik vertrek morgen den 25 Sept. naar Rotterdam met de “Calland”. De reis duurt waarschijnlijk 12 à 13 dagen. Alles wel.’ Van de terugreis vernemen wij verder niets. Verwey heeft daarvan geen ‘zeejournaal’ bewaard. Wij mogen aannemen dat alles voorspoedig is gegaan. Een herinnering aan het terugzien van zijn land vinden wij in een, in 1900 gepubliceerd artikel, ‘Holland en Duitschland’ getiteld, later opgenomen in den bundel ‘Luide Toernooien’. Schrijvende over de raadselachtige gehechtheid der menschen aan hun geboortegrond, zegt hij: ‘Een overmoedig en niet vaderlandsch gezind jongeling was ik toen ik met een boot van New-York naar Holland voer. Pas hersteld van een ziekte, gevoelig voor veranderingen in den dampkring, kwam ik op een morgen boven en zag al de uitheemsche reizigers in pelzen griezelend onder een hollandschen motregen. Ook op mij was de werking daarvan oogenblikkelijk, maar anders: ik deed mijn jas open en ademde met | |
[pagina 102]
| |
volle longen de vochtigheid die mij toewaaide van de kust die ik nog niet kon zien. Dat was de liefde tot mijn vaderland, die in mijn kosmopolitische hart sluimerde en wakker werd: het gevoel van bij elkaar te hooren, ik en deze aardestreek, het gevoel van één te zijn, onverwoestbaar één, door onherroepelijke wording en onvergankelijke gemeenschap, met dit ééne kleine deel van het heelal.’ De Verwey die in het begin van de Octobermaand te Amsterdam voet aan wal zette was een andere dan de Verwey die 23 Juni aan boord van de ‘Leerdam’ zee gekozen had. Hij had de zee leeren kennen maar ook de nieuwe wereld, tot diep in het westen, ook de menschen welke die wereld en de menschen welke de zee bewonen; de indrukken die hij van de reis ontvangen had moeten overstelpend zijn geweest; zijn menschenkennis was gerijpt, zijn gevoelsleven verrijkt en verruimd. Hij was ouder geworden, niet naar den tijd gerekend, maar naar de ervaring. Hij moest menschen en dingen wel met andere oogen zien dan vóór hij Amsterdam verliet. De afstand die hij oorspronkelijk gevoeld zal hebben ten opzichte van de veel oudere vrienden waarmede dr. Doorenbos hem in aanraking had gebracht, Kloos, Paap, Van der Goes, zal, althans voor zijn gevoel, aanmerkelijk verminderd zijn. Toch wist hij dat hij in sommige opzichten - belezenheid, wetenschappelijke scholing en artistieke ontwikkeling - nog veel te verwerken had aleer hij zich tenvolle kou laten gelden. En het was die ontwikkeling waaraan hij, na zijn terugkeer, met vernieuwden ijver arbeiden zou. Met vernieuroden ijver; want ook vóór zijn reis had het hem aan ijver geenszins ontbroken. Zijn ‘zwijgende kameraden in de boekenkast’ waren nooit door hem verwaarloosd en reeds op de H.B.S. had hij het gemis gevoeld van een gymnasiale opleiding. Die leemte moest zoo spoedig mogelijk worden aangevuld. Na zijn eindexamen had hij, zooals wij hebben gezien, eenigen tijd te Wageningen bij zijn vriend Van Hell doorgebracht en daar had hij zich als Homunculus laten gelden. Daarna, te Amsterdam teruggekeerd en in afwachting van een gunstig antwoord op zijn sollicitatie-brieven, wijdt hij zich | |
[pagina 103]
| |
met ijver aan de talenstudie. In dagboekbladen van 12 September '82 lezen wij: ‘Ik ben begonnen Latijn te leeren. Die grammatica zal me wat zweetdruppels kosten, denk ik. Homerus staat op mijn tafel en ik versta er nauwelijks de letters van. Hoe lang duurt het nog eer ik de sleutel van die ziel heb?’ Den 14den September: ‘Ik word hoe langer hoe banger (dat rijmt alweer!) dat ze mijn dichterlijk lichaam aan een kantoorlessenaar zullen verkoopen. Geen verkwikkelijk vooruitzicht. Maar als het moet moet het en dan zullen we 'ns kijken of het zoogenaamde Noodlot - o Nemesis! - me zal verhinderen in 2 jaar examen te doen.’ Het verkwanselen van zijn dichterlijk lichaam aan een kantoorlessenaar, waarvoor hij zoo bevreesd blijkt te zijn, bleek tenslotte, wij weten het nu, niet zoo rampspoedig als Verwey had verwacht. Met zijn levenslustige natuur, zijn harten-verwinnende beminnelijkheid, kon géén milieu en géén werkzaamheid noodlottig worden voor zijn hartstochtelijk dichterlijk élan. Als hij later van het kantoor der firma Ziegelaar & Van den Bergh afscheid neemt schrijft hij, 11 Juni '85, aan zijn patroon: ‘Binnenkort hoop ik U persoonlijk te danken voor het aangename, dat ik van mijn kantoortijd meeneem. Die tijd is me niet lang gevallen en die 2½ jaar zijn een mooi, groot stuk van mijn leven geweest.’ Dat klinkt heel anders dan de Septemberverzuchting van '82! De studie der klassieke en ook der moderne talen, in de periode van afwachting welke op het eindexamen volgde aangevangen, werd dan ook in de kantoorjaren voortgezet. Een teekenend document van zijn ijver levert het concept van een brief op, geschreven op papier met het hoofd van de firma en gericht aan Alex W. Anderson Esqre, P.C. Hooftstraat. A.W. Anderson behoorde, met W.F. Ziegelaar en Frank R. Sherwin, tot de ‘officers’ van de Maxwell Land Grant Company. ‘Allow me’ - schrijft Verwey - ‘to express to you the gratitude I felt at your kind advice and still kinder proposition of correcting my English letters and compositions and be sure that I shall earnestly try to conserve your good humour notwithstanding your reading my rubbish writings. For well | |
[pagina 104]
| |
I know what a horrible task it must be to swallow up so many blunders and ungodly mistakes as the earthly angel of my Dutch pen throws in continnually, whenever I use it in the service of strange idols, viz. the English language, and other ones.’ Enz. De achterzijde van dit geestig gesteld geschrift getuigt van de studie der oude talen want is beschreven met Grieksche woorden. Gedurende heel dien kantoortijd heeft Verwey hard aan de studie der doode talen gewerkt, voor zoover de werkzaamheden ten kantore hem daartoe tijd lieten. Een jaar na zijn terugkeer uit Nieuw Mexico, in October '84, stelde hij het volgende werk-programma op, dat, zorgvuldig gedateerd en onderteekend, het karakter van een plechtige gelofte draagt: ‘Ik wil eindexamen Gymnasium doen in Juli 1885. Het neerschrijven van een dergelijk werk- en levens-program is karakteristiek voor Verwey, die van dwalen in een doolhof van vage plannen nooit een liefhebber is geweest, die altijd duidelijk wist wat hij wilde en deed. Hij zag zijn doel graag voor zich, scherp omlijnd, en richtte de middelen om zijn doel te bereiken steeds stelselmatig in. De zomer van '85 was dus vastgesteld voor het eerste examen en Verwey heeft zich, na zijn terugkeer uit Cimarron, zonder verpoozing aan het werk gezet. Hij stond daartoe iederen ochtend om zes uur op en had dus al een aanmerkelijke hoeveel- | |
[pagina 105]
| |
heid geestelijken arbeid verricht als hij tegen negen uur ten kantore verscheen. Een herinnering aan die ochtendlijke studie-uren stelde Verwey later te boek in een der sonnetten van ‘De gesloopte Plaats’, waarvan ik de kwatrijnen volgen laat: o IJvervolle knaap die in den morgen
Zo vroeg voor 't raam, u bij uw boeken houdt,
Die naar de vogels in het hoge hout
Nauw hoort, noch weet van kleine en daagse zorgen,
Maar voelt u veilig ongestoord geborgen
In wereld waar uw oog zo rustig schouwt,
Zeker dat daar een schat u wordt betrouwd
Zoals ge nooit van ander volk kunt borgen, -
(I. 621.)
Maar behalve door de reis naar Amerika en door de kantoorwerkzaamheden welke hem toch altijd nagenoeg den geheelen dag bezig hielden - en dat hij die gewetensvol verrichtte, daarvan levert de goede en vriendschappelijke verhouding waarin hij tot den heer Reydon stond, het overtuigend bewijs -werd hij in zijn studie belemmerd, zoowel door gebrek aan leiding - want lessen kon hij niet bekostigen en Kloos die hem voorthielp vertoefde in die jaren soms geruimen tijd te Brussel - als door een dichterlijke werkzaamheid welke zich nu eenmaal - en gelukkig! - niet inperken liet. De kring zijner letterkundige vrienden had zich uitgebreid, de dichters voelden zich met de jaren nauwer verbonden. Verwey's verhouding tot Kloos had allengs een zeer vriendschappelijk karakter verkregen en het geestelijk verkeer der bevriende dichters was begrijpelijkerwijze een stimulans, zoowel voor den dichter als voor den criticus Verwey. Daarbij kwam, dat hij, zooals wij straks zullen zien, van literaire genootschappen werkend lid geworden, ook werkzaam lid wilde wezen en het ook was. Hetgeen eveneens tijdroovenden arbeid vergen moest. Bovendien viel de examentijd samen met de plannen voor de oprichting van een literair tijdschrift der jongeren, plannen waaraan Verwey, een der meest productieven onder hen, met hart en ziel deelgenomen heeft. Wan- | |
[pagina 106]
| |
neer men dit alles in aanmerking neemt is het niet te verwonderen dat het examen waaraan hij zich in Juni '85 onderworpen had niet het resultaat heeft opgeleverd dat hij ervan had gehoopt en verwacht. De teleurstelling was groot en moeilijk te verkroppen, want nu stortte ook het werk- en levensplan, een klein jaar tevoren opgesteld, ineen. Of Verwey overigens, gesteld dat hij geslaagd was, veel wil van zijn succes gehad zou hebben valt te betwijfelen. Geld voor academische studie was er niet en men mag aannemen dat zijn werkzaamheden voor het weldra opgerichte tijdschrift - het eerste nummer van ‘De nieuwe Gids’ verscheen in October van dat jaar - en dat zijn literaire arbeid in het algemeen, het hem toch onmogelijk gemaakt zouden hebben de studie, zooals hij die zich had voorgesteld, vol te houden. Wat nu die literaire genootschappen betreft, kort na zijn terugkeer uit Mexico had Verwey zich aangesloten bij ‘The Anglo-Dutch Literary and Debating Society’. In November '83 heef hij klaarblijkelijk de wensch te kennen gegeven als lid toe te treden want de secretaris stuurde hem toen ‘a copy of our Rules, as requested’ en den 16den December deelde hij hem mede, dat hij als lid aangenomen was. Deze society, opgericht 1 Maart van dat jaar, stelde zich ten doel: ‘the moral and intellectual improvement of its members’. Dat Verwey in die vereeniging op den voorgrond trad kan blijken uit het feit dat hij, reeds een maand na zijn toetreden, tot secretaris van ‘the committee for the revision of the Rules’ gekozen werd en de voorstellen tot herziening van het reglement in keurig handschrift heeft uitgewerkt. Uit die stukken blijkt dat ‘the idea which prevailed when the society was constituted’ uitgedrukt kon worden in den volzin: ‘we'll form men who understand English’ en dat het doel van het genootschap was: ‘the improvement of its members in the English language and literature’. Verwey heeft zich voor deze vereeniging wel verdienstelijk gemaakt, doch is er niet lang lid van geweest. Op de bijeenkomst van 14 Mei '84 kwam zijn ongeduld in conflict met de omslachtige wijze waarop over beuzelingen werd gedebateerd. Hij verliet de vergadering en, | |
[pagina 107]
| |
thuis gekomen, bedankte hij voor het lidmaatschap dat hem diep teleurgesteld had. Een ander literair genootschap dat veel van Verwey's tijd vergen zou was ‘Flanor’. Doch hierover in het volgende hoofdstuk. Verwey had, toen hij uit Nieuw Mexico terugkeerde, een periode van zijn jeugd afgesloten, en was, hoe jong hij in jaren ook nog zijn mocht, innerlijk tot man volgroeid. Ik wil dit hoofdstuk daarom besluiten met een fragment uit het gedicht ‘Nieuwjaarsmorgen’ - uit den bundel ‘Het zichtbaar Geheim’ - waarin hij herinneringen uit die periode, zooals hij ze uit den schemer van het verleden opdoemen zag, uitgebeeld heeft. Ik zie het huis waar ik mijn jeugd ontluiken,
Mijn eerste liedren helder trillen liet.
Ik tartte 't leven dat mijn trots kon fnuiken:
Ik had mijn liefde en 't onnavolgbaar lied.
Ik dacht: wat onheil kan een stervling deren,
Wat rampspoed hem in needrigheid doen duiken,
Die enkel doet wat hem de goden leren:
Zijn kracht en kunst tot vreugd van elk gebruiken
En, dankbaar voor zijn schat, de schat van de aard vermeren.
Elk uur was schoon; ik trachtte 't vast te houden,
En leerde: traag van iedre vreugd te scheiden.
Mijn hart was rijk, wie rond mij ledig rouwden
Wilde uit mijn overvloed ik vreugd bereiden.
Zo leefde ik hoog en droeg met trots mijn kroon,
Vereerd door vrienden die mijn schat vertrouwden:
Een arme koning op een kindertroon.
Want jeugd duur kort: wat haar de feeën bouwden
Duurt maar een feeën-uur, en armoe volgt en hoon.
(I. 893.)
|
|