De jeugd van een dichter
(1948)–Maurits Uyldert– Auteursrecht onbekendUit het leven van Albert Verwey
[pagina 49]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 50]
| |
ooit eenigerlei dwang zou worden opgelegd. Hij wilde het geestesleven van zijn zoon in geen enkel opzicht belemmerd weten. In ‘De Gestalten van mijn Levenstijd’ heeft de dichter deze inzichtige beschikking van zijn vader dankbaar herdacht. ‘Ik had, maar wist het niet,’ - zegt hij: Mijn Vader lief die mij zacht leven liet
En die, kort voor zijn dood, beval: als hij
Anders dan wij zal zijn, laat hem dan vrij.
Die hij was ik. Drie, vier jaar later eerst -
Ik haast een jongling - kwam dat laatst en teerst
Bevel, gelijk een schild, door goeden Voogd
Geboden, weren wat Hij niet gedoogd
En vroeg voorzien had: dwang die mij niet leek.
(I. 561.)
Het eert den vader dat hij voor deze bescherming van geloofsvrijheid openstond; het eert ook grootvader Verwey, dat hij de opdracht van zijn zoon zoo gewetensvol ter harte genomen heeft en het ‘schild’ ook jaren later tegen geloofsdwang opgeheven hield. Menig vader en menig grootvader zou, in de overtuiging het alleenzaligmakend geloof deelachtig te zijn, juist anders hebben gehandeld en de domme-kracht van de domme dwang als plicht hebben gevoeld. Dwang zou, men mag het gerust aannemen, ook in geen enkel opzicht vruchtbaar zijn geweest en onnoemelijk veel leed hebben berokkend. In het vorig hoofdstuk heb ik reeds verteld hoe onmogelijk het voor Albert was zich de Heidelbergsche catechismus in het hoofd te prenten. Zijn critische geestesaanleg maakte later ook de catechisatie tot een hem steeds weerkeerende kwelling. Ook voor den predikant, ds. Reynier, die met den lastigen knaap geen weg wist. Lastig, niet door onbehoorlijk gedrag, maar door onbedaarlijk gevraag. De weethonger kende geen grenzen; het strookte toen niet, en nooit, met Alberts aard om met bloot beweren genoegen te nemen; hij ervoer graag het onomstootelijk bewijs. Het is daarom niet te verwonderen dat dominee naar grootvader Van der Vijgh stapte, een grootvader die niet slechts voogd maar ook ouderling was, en dat hij tegen den waardigen man de wanhoopsverzuchting | |
[pagina 51]
| |
slaakte: ‘Neem dien jongen in 's hemelsnaam van de catechisatie, want hij stuurt bij mij alles in de war.’ En dit was dan het einde van Alberts godsdienstonderwijs. Men krijgt overigens den indruk dat grootvader Van der Vijgh zich met zaken betreffende de voogdij minder bezig hield dan grootvader Verwey, die dan ook door den dichter in latere poëzie meer dan eens is herdacht. Eén plaats uit zijn dichtwerk heb ik reeds aangehaald. Christoffel Verwey is inderdaad een ‘goede voogd’ geweest die de genegenheid van het kind wist te verwerven en wist te behouden en die den loopbaan van den uitzonderlijken kleinzoon tot in de jaren van zijn jonge roem met stille voldoening zal hebben gevolgd. Christoffel Verwey moet in veel opzichten een man van helder oordeel zijn geweest en die ook in zaken doorzicht en vindingrijkheid heeft getoond. Op wandelingen langs de Amsterdamsche havens, die in zijn tijd nog niet door een spoorwegemplacement van de stad afgesloten waren, merkte hij de kisten en kratten op waarin koopwaar, uit Indië afkomstig, was verpakt, en die tropische houtsoorten prikkelden zijn ondernemingslust. Kisten en kratten werden door hem aan de dokken opgekocht en weldra werden zijn afnemers met meubelen verrast van een exotisch materiaal. Ook de verdeeling van zijn zaak, nog bij zijn leven, onder zijn drie zoons Jan, Christoffel en Dirk, Zijn kinderen die hij eerst het leven, later
Al wat ze in 't leven hield heeft meegegeven,
(I. 256.)
en de splitsing van het bedrijf in meubelmakerij voor Jan, withandel voor Christoffel en houthandel voor Dirk, getuigt van beleid want op deze wijze werd alle rivaliteit tusschen de broeders voorkomen en konden zij elkaars belangen gemakkelijk bevorderen. Alberts grootvader was een persoonlijkheid die de verbeelding van den dichter bij herhaling heeft bezig gehouden, wiens eenvoudige wijsheid hem heel zijn leven heeft geïntrigeerd. Wat hij zijn kleinkinderen voor oogen hield was onder anderen de waarheid: ‘dat we afzien moeten van onszelf’. Wij mogen ons dan, | |
[pagina 52]
| |
Zoals een rups omsponnen
Door uit haarzelf getrokken draad
levenslang met onszelf bezig houden, en omweven zijn Door de uit onszelf geschapen nacht,
ééns ontpopt de rups zich als de vlinder: Bereid om op te zweven
In de ongeschapen dag die wacht.
(II. 77.)
Dit is de wijsheid, het gezonde levensinzicht dat de kleinzoon leerde van den grootvader. Dat deze wijsheid, dit levensinzicht door den kleinzoon als een kleinood werd gehoed bewijst hoe hoog hij het karakter hield van den ouden vader van zijn vader van wien hij reeds vroeger had getuigd: Hij schreef zijn naam in harten, niet in water.
(I. 256.)
Van zichzelf afzien, maar naar anderen zien, en op die anderen, tenminste wat de kinderen en kleinkinderen betrof, een wakend oog houden, was de groote deugd van grootvader Christoffel en zijn kleinzoon Albert genoot er alle voorrechten van. Toen Jan Verwey gestorven was ging de zaak in de Prinsenstraat over in handen van diens compagnon en zwager J.G. van Dillewijn en het lag voor de hand dat nu ook het woonhuis boven winkel en werkplaats ontruimd worden zou. De weduwe betrok een nieuw verblijf, Noordermarkt 42 bij de Westerstraat, woonplaats gekozen omdat de school der jongste kinderen daar in de buurt was. Het gezin bleef aan de Noordermarkt wonen tot den zomer van 1882. Toen verhuisde het naar het bovenhuis Nassaukade 74. Maar al trok Leentje Verwey-Hesta met haar vier stiefkinderen ook uit het oude familiecentrum weg, zij onttrok zich daarmee geenszins aan het familieverband, dat hecht gesloten bleef. Aan verjaardagen en andere familie-feesten nam de weduwe met haar kinderen deel, juist als voorheen. Voor Albert waren er dan nog de vrienden. De vriendschap | |
[pagina 53]
| |
met Jan Verloop, in de prille kinderjaren begonnen, duurde voort. Jan Verloop verstond uitnemend de zeldzame kunst van het luisteren. Daardoor was hij een zeer begeerd gezelschap voor Albert, die een wild-woelende chaos van gedachten vorm had te geven en daartoe niet slechts behoefte had aan het vormende woord, maar ook aan het ontvankelijk oor, en aan het verstand, dat dit woord verwerken kon. Jan Verloop nu kon aan deze behoeften voldoen; hij was niet slechts een aandachtig maar ook een intelligent toehoorder. Een andere jeugdmakker, en die nog vele jaren een vertrouwd vriend blijven zou, was Willem van Hell, die later voor medicus studeerde en als officier van gezondheid naar Indië ging. Met Willem van Hell wandelde Albert 's zomers bij goed weer, welhaast iederen Zondagochtend, langs de weilanden en de vijvers onder het nog jonge hout van het Vondelpark. ‘Reeds lang is 't mijn gewoonte’ - schreef hij in een schoolopstel toen hij in de derde klas van de driejarige zat - ‘den vroegen Zondagmorgen in 't Vondelpark door te brengen, als eenige plaats waar de Amsterdammer de genietingen der vrije natuur kan smaken, en altijd weer zie ik met verlangen 't einde tegemoet dier zes etmalen welke mij scheiden van die uren van ongestoord geluk.’ Ook Willem van Hell bleek een goed luisteraar te zijn. Tot de onderwerpen der gesprekken behoorde natuurlijk ook de ontleding van het eigen gemoedsleven, want de ziel van het rijpende kind, zoo tusschen de twaalf en vijftien jaar, is een zoekende ziel. Albert moest nog omtrent veel dat in geest en gemoed werkte en woelde tot klaarheid komen en al spoedig zou blijken dat de gedachten en het gevoel, zoo woelig in hem werkzaam, van zeer bizonder gehalte waren. In een gedicht uit een onuitgegeven bundel vinden wij een herinnering uit die jaren, in enkele verzen, die hier mogen volgen. De eerste verzen van dit gedicht - ‘Wie ben ik’ getiteld - heb ik reeds op blz. 37 aangehaald. Daarop volgen dan deze regels: Later een vriend: wat wor-je? Ik weet niet, zei 'k.
Nu ja, wat doe je liefst? Wat ben je liefst?
'k Zat op een bankje in 't Vondelpark: ik tuurde
| |
[pagina 54]
| |
Naar fijne lentlucht; daar bewogen voor
Taaige zwieptakke', uit harsge botten sproot
Teêre lichtgroen: 't pad jeugdde in 't zonnetje: -
'k Zag 't en zei: Voelen wil 'k. En vlak daarna:
Voelen - elk mensch voelt wat; alles voel ik.
Mijn vriend lachte, werd boos, zei: je bent mal.
Het is begrijpelijk dat de bescheiden jongeling, die daar in het Vondelpark een zoo zelfbewuste ontboezeming te hooren kreeg, en die zelf niet gewend was tastenderwijs om te gaan in de schemerige spelonken van het eigen gemoedsleven, eenigszins vervaard heeft opgezien en lichtelijk geprikkeld heeft gereageerd. Voor het karakter van den spreker is de ontboezeming echter opmerkelijk. De jongen, die later een groot dichter worden zou, moest wel door een vloed van gevoelsindrukken en gewaarwordingen besprongen worden, en in zóó hevige mate, dat ‘het gevoel’ voor hem een allesomvattende beteekenis verkreeg en dat hij in de uitbeelding van dit gevoelsleven zijn levensdoel zag. De ontboezeming: ‘elk mensch voelt wat; alles voel ik’, of, zooals hij het later, in ‘De Gestalten van mijn Levenstijd’ formuleeren zou: ‘ieder voelt iets, alles voel ik’, was geen uiting van hoovaardigheid, van zelfverheffing. Het was een resultaat van zelfonderzoek dat den toekomstigen dichter misschien wel meer heeft verward, om niet te zeggen vervaard, dan den vriend die luisterde. ‘Het was geen waanbeeld’, schreef Verwey in laatstgenoemd gedicht: Het was geen waanbeeld, en nog minder spon
Mijn geest zich ijdelheid, die thans de tiend
Van zijn aards koninkrijk voor 't eerst bezag
En in zo levens-zwaren ogenblik
Aan zijn klein zelf zeker niet denken kon,
Maar 't was een droom, meer dan wat waken heet,
Een droom die 't leven van den dromer vormt
Naar zich, zodat het eens-voor-al zijn aard
Verandert om voortaan die droom te zijn,
Een droom zo vast, zo zeker dat al smeet
Hem 't leed, al groef wat stormt en vormt
Door kroon en wortel, zijn volgroeid geblaart
Zo schoon als ooit staat en in groenen schijn
Het eeuwge zonlicht kleurt. Mijn laatsten snik
Zegent hij nog; dan is hij eeuwig mijn.
(I. 562.)
| |
[pagina 55]
| |
Geen ijdel waanbeeld, maar een droom die richting aan zijn leven gaf. Het moet ook in die dagen geweest zijn, en op een van die morgenwandelingen door het park, waar hij somtijds ook onverzeld ronddwaalde en zich aan zijn mijmeringen over gaf, dat hij zichzelf beloofde zich met hart en ziel te wijden aan het dichterschap en zich steeds aan Vondel te spiegelen. In ‘Goden en Grenzen’ lezen wij: Toen ik een kind was stond ik vóór het dagen
Waar Vondels standbeeld rijst tussen de heesters,
En dankbaarheid als nooit mijn schoolse meesters
In mij verwekten, welde in mij. De hagen
Verborgen hoe op mijn ineengeslagen
Handen mijn tranen stroomden, en mijn woorden
Verklonken die alleen de lovers hoorden,
Wijl ik beloofde dat ik al mijn dagen
Zou pogen zo te zijn als hij, zo open
Voor aarde en hemel, van gemoed zo vurig,
Van geest zo scherp en klaar, van taal zo zuiver.
En met het denken overviel me een huiver
Van hoge zegen, van verblijdend hopen,
En toekomst, ver en schoon, scheen mij naburig.
(II. 79.)
Albert, op de drie-jarige H.B.S. gekomen, zou, na beëindiging van de cursus, even vijftien jaar oud, en anderhalf jaar na den dood van zijn vader, zijn weg in de maatschappij moeten vinden. Het vooruitzicht trok hem niet aan. Zijn leeslust had zich, zonder aan intensiteit in te boeten, tot leerlust uitgebreid. En hij leerde niet slechts graag, hij leerde gemakkelijk. Aan grootvader Christoffel kon dit niet onopgemerkt voorbij gaan en toen de kleinzoon daartoe de wensch te kennen gaf stemde hij erin toe dat de leertijd zou worden verlengd; aan het einde van het derde schooljaar zou Albert over gaan naar de vierde klasse van de vijfjarige. Het was een sprong waarover zij, die op dit gebied eenige ervaring hadden, het hoofd schudden. De directeur van de H.B.S. met driejarige cursus, de heer Posthumus, was echter overtuigd dat Albert het wagen kon en gaf hem zijn moreelen steun toen hij zich op weg begaf naar den directeur van de vijfjarige, de heer Van Lankeren Matthes, Doctor Philosophiae, om dezen voor zijn plan te winnen. | |
[pagina 56]
| |
In een brief aan een zijner vriendjes - vermoedelijk aan Jan Verloop - heeft de ondernemende scholier op teekenachtige wijze verslag uitgebracht over het gesprek met laatstgenoemden directeur. Helaas zijn van dezen brief slechts enkele fragmenten bewaard gebleven. De directeur - vertelt Albert - ontving hem en informeerde naar zijn begeeren. ‘Ik zeide hem, dat ik met goed gevolg mijn eindexamen van de driejarige cursus had gedaan en nu gaarne in de vierde klasse zou geplaatst worden. | |
[pagina 57]
| |
Ik slaagde hierin vrijwel en ik wachtte tot zijn lachlust voorbij was, waarop ik van de gelegenheid gebruik maakte hem mijn diploma aan te bieden. Hij zag de cijfers en scheen tot inkeer te komen. Er spreekt uit deze brieffragmenten begrijpelijkerwijs een onverholen triomf. Begrijpelijkerwijs, want men bedenke, dit was voor den vijftienjarige een moeilijke strijd en een overwinning waarop hij wel trotsch wezen mocht. Een die voor zijn toekomst onschatbare voordeelen opleveren kon. De sombere voorspellingen van den heer Van Lankeren Matthes zijn niet uitgekomen. De vierde klasse heeft zijn nieuwen leerling niet langer geherbergd dan het reglementaire jaar en Albert heeft zijn studie aan de H.B.S. met 5-jarigen cursus zonder hapering voltooid. Op deze H.B.S. heeft Verwey contact gekregen met mannen die voor zijn latere ontwikkeling van onschatbaren invloed zijn geweest. Hij vond er den mentor, wiens wijze van doceeren bezielend was; die, enkele jaren te voren, onder zijn gehoor begaafde leerlingen had geteld welke, hoe jeugdig zij ook nog waren, reeds van zich deden spreken; voor wiens scherp-critische opmerkingsgave de uitzonderlijke begaafdheid van den nieuwen leerling niet verborgen blijven kon. | |
[pagina 58]
| |
Deze leeraar, dr. Willem Doorenbos - zijn naam zal in deze bladzijden nog herhaaldelijk worden genoemd - wist de liefde voor de schoonheid der klassieke oudheid bij den jongere te wekken, opende voor hem een nieuwe en zonnige, van levensglans vervulde wereld en vermocht de genegenheid en het vertrouwen van zijn jeugdige leerling te winnen. ‘Ik was een kind, en wist niet wat ik wilde’ - aldus Verwey enkele jaren later in een van zijn eerste sonnetten -Ga naar voetnoot*) Ik was een kind en wist niet wat ik wilde,
Maar zocht naar één ziel onder al die velen,
Met wie'k, als met een kind, mijn droom kon deelen,
Zonder de vrees, dat ik dien droom verspilde.
En gij waart mij de goede, rijke, milde,
Die mij begreep en mijn verlangen stilde.
De scholier overwon de natuurlijke schroomvalligheid van den droomer en sprak zich tegen den bewonderden leeraar uit. Hij vond in hem, blijkens de hier aangehaalde versregels, iemand aan wien hij zijn droom toevertrouwen kon. Die droom was geleidelijk in zijn bewustzijn ontwaakt. Het was de droom die hem levenslang vervuld heeft en waarin hij de vervulling van een rijk leven vinden zou, de droom van het dichterschap. Verwey had de springbron der poëzie in eigen hart ontdekt; de drang en de drift om zich te uiten in ritme en klank, om zijn verbeeldingsleven in ritmische klankbeweging uit te storten. Omstreeks zijn vijftiende jaar was hij zijn eerste gedichten gaan schrijven. ‘Mijn Lentebloemen’ luidt de titel op de cahiers waarin hij zijn dichtproeven verzamelde en waarvan het eerste 1880 gedateerd is. Hij had ze, in de spanning en de roes van de scheppingsdrang, eerst neergeworpen op ieder stukje papier, dat hem maar in handen viel. Dol op papier is Verwey van kindsaf geweest en is het levenslang gebleven. Hij gebruikte ieder vel dat plaats bood voor schrift: rouwbrieven, circulaires, de achterkant van prenten. Geen onbeschreven blad was veilig voor zijn werkzame pen. De achterzijde van de platen van Braakensiek - wekelijksche bijlagen van de ‘Groe- | |
[pagina 59]
| |
ne’ - lokte die activiteit van de pen onweerstaanbaar uit en menig manuscript is daarop ontstaan. In de eerste jaren van zijn dichterschap benutte hij de lesroosters van de H.B.S. aan de achterkant waarvan hij proeven van poëzie, ‘ten halven afgewrocht’, haastig neergeworpen heeft. Het ‘blanke blad’ heeft hem steeds aangelokt, trok hem in zijn ban. Misschien wel omdat hij het zag als symbool van de dichterziel, die, blank blad van onstoffelijken aard, beschreven wordt door een bovenzinnelijke macht. Voor die macht heeft de dichter, van jongsaf, een blank blad willen zijn. Het blanke blad te zijn dat volbeschreven
Een wereld draagt niet wichtiger dan een droom
Maar waarin alle zielen levend bleven
Die ooit in vormen uit den wereldstroom
Het blinkend voorhoofd hebben opgeheven,
Het strand bevolkten van den levenszoom.
(II. 699.)
Uit de cahiers die ‘Lentebloemen’ heeten leert men den dichter kennen die zijn instrument stemt, die zijn weg zoekt in werkelijkheid en in droom. Tot het stemmen van het instrument behoorde ook het maken van vertalingen. De cahiers staan vol vertalingen van groot en klein werk. Over het schrijven van die jeugdverzen vertelde Verwey later: ‘'t Allereerste was een vertaling van Coleridge's “Chamouni”. 't Was in de vacantie van 't jaar 1880. Daarna schreef ik een paar prozaopstelletjes en allerlei versjes. Ik liet ze mijn moeder en nichtjes zien en ging me al gauw inbeelden dat ik niet achterstond bij Ten Kate. Daar was ook iets van aan. 't Was heelemaal een aardigheid met de gedachte: kom, dat kan ik ook wel. Ik werd al gauw heel knap in een soort rhetoriek, maar de aanleiding lag altijd in de indrukken van buiten. Ik gaf mezelf ook onderwerpen op.’ Maar vooral vertalingen hielden hem bezig. Van Byron ‘The Bride of Abydos’, ‘The Prisoner of Chillon’, stanza's uit ‘Childe Harold’ en groote fragmenten uit ‘Manfred’. Lyrische gedichten van Shelley en van dezen dichter ook ‘The | |
[pagina 60]
| |
Daemon of the World’. Fragmenten uit Racine's ‘Esther’ en eenige balladen van Goethe. Het ligt voor de hand dat deze voorbeelden invloed oefenden. Van Byrons invloed is de jonge dichter zich bewust geweest. ‘Is het uw geest, o, Byron, uw gloeiende Geest’ - vraagt hij in een der gedichten uit deze periode -: Die de ruste me rooft die eerst mijn is geweest,
Die de beelden doet warlen in 't brein dat ze schept
En de wiekslag verlamt die zoo machteloos klept.
Is uw vlucht als een stem die mij roept en mij dringt
‘O kom mee!’ wijl het stof mij tot matiging dwingt.
De onthulling van Byrons standbeeld, 6 November '81, inspireerde tot het schrijven van een lang gedicht in alexandrijnen, door andere versvormen afgewisseld. In den zomer van dat jaar had hij vele gedichten van Shelley vertaald en, klaarblijkelijk onder Shelley's invloed, een groot poëem geschreven, dat ‘De Storm’ heet en waarin hij de Aarde, de Bloemen, de Mensch en de Heer der Stormen in strofe na strofe aan het woord laat. Evenwel, het waren niet uitsluitend dichters uit den vreemde welke hij zich tot voorbeeld koos. Hij gaat ‘Van Shelley's gaard naar Vondels hof’. En, roept hij uit: ‘Ga gij dan, ga mij allen voor.’ Waarbij hij zich overigens ten volle bewust is van zijn betrekkelijke onmacht. Hetgeen duidelijk blijkt uit een verzuchting, welke in de slotverzen tot uiting komt: ‘O worde ik van de banden vrij / Die 't stof geslagen heeft om mij / Opdat ik zonder keten / Mijn krachten moge meten / In 't eeuwig hemelsch rijk der heilige Poëzy!’ In ‘Regels bij Vondels Standbeeld’ roept hij den geest van den grooten dichter aan en spreekt hij de smeekbede uit iets van diens ‘englentoon’ in zijn gemoed te mogen ontvangen. ‘Bij het derde eeuwfeest der geboorte van P.C. Hooft’ schrijft hij, onder dezen titel, een jubelzang. Uit deze ‘Lentebloemen’ blijkt duidelijk, niet slechts hoe hartstochtelijk deze zestienjarige zijn indrukken, gedachten en gewaarwordingen op ritmische wijze tracht uit te storten; | |
[pagina 61]
| |
niet slechts hoe algeheel hij zich overgeven wil aan de zoete lust en de verrukkingen van het dichterschap; maar ook hoe hij meeleeft met de gebeurtenissen van zijn tijd, tenminste voorzoover die gebeurtenissen dan binnen de cirkel van zijn belangstelling vallen. Het hierboven genoemde gedicht: ‘Bij het derde eeuwfeest...’ is gedateerd 16 Maart '81. Het werd dus geschreven op den tweeden dag der Hooft-feesten (15 en 16 Maart 1881) welke Perk inspireerden tot zijn terzinen: ‘De Schim van P.C. Hooft’. Natuurlijk heeft de naar poëzie hongerige burgerscholier dit gedicht, aan zijn vereerden leeraar dr. W. Doorenbos opgedragen, en in de ‘Spectator’ van 26 Maart afgedrukt, hartstochtelijk genoten. Ook met de politieke gebeurtenissen zijner dagen leeft de jonge dichter mee. In Januari '81 schrijft hij een ‘Wapenkreet voor de Transvaalsche Boeren’ en twee maanden later, 24 Maart, jubelt hij: ‘Transvalen is vrij!’ Multatuli's ‘Max Havelaar’ ontsteekt zijn geestdrift en inspireert hem tot verzen over Insulinde en over dien bewonderden auteur. In de Kerstvacantie van '80 waagt hij zich aan een breed-opgezet dichtwerk: ‘Ruth, een dramatische dichtproeve’, geschreven in drie bedrijven. In September van het volgend jaar heeft hij het voltooid. De hexameters van de dialoog, door Reizangen in andere metrische vormen afgewisseld, worden ingeleid door een ‘Toewijding’ waarin de dichter zegt dat zijn leven, na deze ‘eerstlingsarbeid’, geheel aan ‘de reine kunst gewijd’ zal zijn. Het is duidelijk dat de jongeling zich van zijn roeping bewust geworden is, of liever, dat hij de behoefte heeft zich opnieuw over die roeping uit te spreken. Hij zal het nog vele malen doen. Natuurlijk stond hij in dezen tijd sterk onder invloed van dichters die in zijn jeugd met bewondering werden gelezen; o.a. van Da Costa. Van den laatste heeft hij met zwart krijt een groot portret geteekend, naar een litho van A.J. EhnleGa naar voetnoot*) | |
[pagina 62]
| |
en hij schreef daarbij, in zijn cahier der ‘Lentebloemen’, eenige puntdichten. O.a. dit, van 26 Augustus '81: Vondt gij Da Costa schoon, zoo waren 't vast zijn woorden
En niet zijn trekken die u troffen en bekoorden.
Aan de teekening zou men overigens niet zeggen dat de trekken van Da Costa den jongen kunstenaar onverschillig zijn geweest. Integendeel. Het werk is ongemeen nauwkeurig en gewetensvol verricht en de uitdrukking van het gelaat heeft in de teekening haar licht en haar leven behouden. Dat ook Verwey's zin voor humor in zijn poëzie tot uiting kwam blijkt, behalve uit deze puntdichten, uit menig langer werk waarin hij zijn speelsch vernuft op geestige wijze uitviert. Zoo schreef hij, in niet minder dan negenendertig achtregelige stanza's, een ‘Roemruchtig Epos, genaamd Jetje’. Hij zal er zich kostelijk mee hebben vermaakt en in ieder geval is het schrijven van dit omvangrijk gedicht voor den lateren medewerker aan het Julia-poëem een goede oefening geweest. ‘Mijn eerste verzen waren vroom, maar niet omdat ik het was’, heeft Verwey in zijn jeugdherinneringen gezegd. Inderdaad bevat het eerste cahier der jeugdgedichten godsdienstige poëzie. Zij is uit den zomer van '80 en zij roemt de grootheid van het Opperwezen en de zaligheid van vroom ontzag. Maar het is duidelijk dat de hier uitgesproken vroomheid het conventioneele niet te boven gaat. Onder de leerlingen van de H.B.S. maakte de levendige jongen, wiens belangstelling veelzijdig en wiens behoefte aan geestelijk contact en gedachtenwisseling groot was, spoedig goede vrienden. Een zekere Spakler behoorde tot den engeren kring der goede kameraadschap en de vriendschapsbanden met Willem van Hell, wiens ouders te Wageningen woonden en bij wien hij in den vacantie-tijd graag logeeren ging, werden hechter op den duur. Daar in het heuvelachtige en boschrijke land tusschen Wageningen en Bennekom en door de uitgestrekte weilanden van de uiterwaarden werden dan lange wandelingen gemaakt; of Van Hell nam zijn vriend mee naar | |
[pagina 63]
| |
zolder en leerde hem dansen, een vaardigheid die hij graag meester worden wou. Hij had het dansen gade geslagen na afloop van een genootschapsuitvoering en hij had zich, over zijn onthouding aan den dans verontschuldigd met te zeggen, dat hij het liet om zijn gezondheid. Maar toen hij eenmaal belust geworden was op dergelijke ‘partijtjes met dames’ voelde hij voor zulke uitvluchten niet meer. Verwey hield veel van Van Hell, die hem op school altijd trouw terzijde stond en moeilijkheden, als zij zich voordeden, op hartelijke wijze uit den weg wist te ruimen. ‘Ik zat op school zo vaak tegen u aan, mijn vriend’, verzucht hij vele jaren later, na Van Hell's dood. Ik zat op school zo vaak tegen u aan,
Mijn vriend, - een moede knaap, omdat ik graag
Den dag lang dichtte en in dat saai lokaal
Me een land schiep als een tuin, waarin ik vrij
En vrolijk gaan kon, met als wachter u.
Gij de eenge die bevroedde en graag vergaf
Dat ik een poort sloot en als wachter gij
Daarbuiten zorg droeg voor den moeden knaap
Die moe maar scheen. Want in mijn paradijs
Zaagt ge mij nauw, maar wist mij, vlug en sterk,
Waagzieker dan van de rumoerge bent
De stoutste en sterkste dien met krachtge vuist
Gij ophieldt en terugsloegt en verdreeft
Als hij op stoornis zon van uw poëet.
Gij ligt nu lang - zoals ik eenmaal schreef -
‘In de aard van dat warm eiland’, maar somtijds
Spreekt gij met mij in mijn gesloten tuin.
(I. 537.)
Het gebeurde eens na de Engelsche les, dat Verwey door de klank en het ritme van Shelley's verzen zoo hevig aangegrepen werd dat hij zich duizelig voelde worden en een flauwte kreeg. ‘Ik stond naast Van Hell in een Shelley te bladeren’ - schreef hij jaren later, 23 Juli '89, aan Kitty van Vloten - ‘en las de bekende Serenade: I arise from dreams of thee. Ik las die drie keer en bij de derde keer viel ik flauw, tegen Van Hell aan, die me, als een dronkeman de trap afbracht en mijn handen on- | |
[pagina 64]
| |
der de kraan op de plaats hield’. Een dergelijke flauwte, een physieke weerloosheid tegen de in hem opgolvende psychische ontroering, veroorzaakt door de ritmische schoonheid van het vers, heeft hij vaker ervaren. Men vindt een herinnering daaraan in de verzen van ‘Jeugd’ uit den bundel ‘De Ring van Leed en Geluk’. De gedichten die hij als schoolknaap schreef kenschetst hij daar als een ‘kinderlijk vacantiespel’: Het was een kinderlijk vacantie-spel,
Vulling van vrije dagen. Maar 't gespeel
Werd wonderlijke noodzaak. Toen de school
Weer aanging was hij langer niet de knaap
Die lessen leerde. Liedren en romancen
Verzon hij, boeken die hem boeiden waren
Coleridge (zijn hymne in Chamounix), van Byron
The Prisoner of Chillon, Shelley's jeugdwerk,
Drama's van Vondel, - Bijbelse verhalen,
Dante's Commedia, de Ilias, de Odyssee -
Hoe dankbaar was hij Voss en Streckfuss - vulden
Een jaar en langer hem met beeld en taal.
Zijn oor werd dronken van gezang, zijn geest
Bedwelmd door onverwachte ontroering: somtijds
Duizelde hem en stortte hij bezwijmd
Tussen de banken van de klas of 's avonds
Op donkre markt. Zijn vriend bracht hem op 't schoolplein
Onder de pomp of hij ontwaakte en zag
De sterren boven hem en liep naar huis.
(II. 451.)
De vriendschap met Van Hell bleef onverflauwd, ook na het verlaten van de H.B.S., na beider huwelijk, gevolgd door Van Hells vertrek naar Indië. Willem van Hell stierf kort na zijn aankomst op Ambon in November 1893 en Verwey heeft hem herdacht in een sonnet dat men in den bundel ‘Aarde’ vindt en dat aanvangt: ‘Wie voer naar Ambon op een zomerzee?’ (I. 219.) een dier gedichten waarin de diepe toon van het meegevoel natrillen blijft; verzen die men, eenmaal gelezen, moeilijk vergeten kan. In het laatste jaar van den cursus werd Verwey lid van de debating-club ‘Eloquentia’, 1 December '81 opgericht. Tenminste, op dien datum werd het reglement in werking gesteld. | |
[pagina 65]
| |
De vereeniging waarvan een zekere Henriques Pimentel voorzitter en J. Jessurun de Mesquita secretaris was, stelde zich ten doel: het beoefenen der fraaie letteren en der welsprekendheid, hetzij door voordrachten, hetzij door voorlezingen over wetenschappelijke en letterkundige onderwerpen. Verwey toonde zich spoedig een ijverig en stimuleerend lid. Hij hield voordrachten over de dichters die zijn bewondering hadden - o.a. over Byron - en men mag aannemen dat dr. Doorenbos deze geestessport zijner leerlingen met aanmoedigende belangstelling heeft gevolgd. De jongelui hielden hun bijeenkomsten om beurten bij elkaar aan huis, soms ook in café Willemsen aan de Heiligenweg en de voordrachten en lezingen werden ook door dames bijgewoond. Op de vergadering van 14 April '82 werd Verwey tot vice-voorzitter gekozen. De jongelui hebben het zich niet gemakkelijk gemaakt. De voordrachten droegen zeker geen oppervlakkig karakter. Behalve over Byron las Verwey Ten Kate's vertaling van Moore's ‘Paradise and the Peri’ en hij hield een voordracht over ‘Het Fatsoen’ waaruit enkele fragmenten bewaard gebleven zijn. ‘Laten wij onszelve niet te jeugdig achten te spreken van zaken als deze’ - aldus de spreker - ‘Laten wij in het oog houden dat de toekomst op ons wacht’ en hij kiest tot thema Goethe's woord uit ‘Tasso’: ‘Erlaubt ist was sich ziemt’. Ernst en jong idealisme klinken op uit een passage als: ‘Lokt het u niet aan, mijne hoorders, zooals het mij aanlokt, de knieën te buigen voor de schoonheid, de schoonheid der ziel, en tot haar op te zien met een lach om de lippen, en een bede in het oog: Kom gij en help ons?’ Uit deze voordracht blijkt hoe de jonge redenaar front maakt tegen schijn-fatsoen, sociaal onrecht en standsvooroordeel. Opmerkelijk voor den lateren dichter, voor den voorvechter van een geestelijke kunst is, dat hij reeds in deze toespraak een poging doet om het terrein waarop de kunstenaar werkzaam moet zijn af te bakenen. Hij verwerpt realisme en naturalisme in de kunst, voorzoover dit geen diepere geestesgesteldheid openbaart. De kunst moet zich, betoogt hij, tot taak stellen ‘den mensch te verheffen door hem in háár tenminste voor eenigen tijd een reine schoonheidsbron te | |
[pagina 66]
| |
doen vinden, waarbij hij de wereld vergeet om op te gaan in de almacht der schoonheid’. Over Byron sprak Verwey ook in anderen kring. Dit blijkt uit een aanteekening, gedateerd ‘Mei 1882’, op het schutblad van een exemplaar van ‘Max Havelaar’ (vijfde druk, van 1881), onderteekend: Albert Verwey, en welke luidt: ‘Den 19den Mei 1882 ontving ik dit werk van de vereeniging “Volharding” wegens een voordracht over Byrons leven van 1812-1816 en die van mijne vertaling van de “Prisoner of Chillon”.’ Multatuli's werk werd hem namens het bestuur der vereeniging met het volgend schrijven van den secretaris, J.C. Spakler Fz., vereerd: ‘Den jeugdigen dichter Albert Verwey hulde brengend voor zijn schoone voordracht van Zaterdag 6 Mei 1882, biedt de Vereeniging “Volharding” hem, ter herinnering tevens, dit boek aan.’ De werkzaamheid voor en in de vereeniging ‘Eloquentia’ is begrijpelijkerwijs slechts van korten duur geweest; zij moest eindigen kort nadat hij de schoolbanken had verlaten. Maar wij kunnen ons een voorstelling maken van den jongen dichter, denker en droomer, zooals hij zich in die periode van zijn leven door Amsterdam bewoog, dwalend door de lanen van het park of langs de statige grachten, verdiept in zijn lievelingsschrijvers, en gevangen in den droom van een bovenwereldsche schoonheid, die hij eens in woorden hoopte uit te beelden. Verwey heeft die voorstelling later vastgelegd in de beide strofen van ‘Gracht-wandeling’: De grachten van mijn deftge stad
Zie 'k weer en zie wat 'k ben geweest:
Een knaap, die in het ochtendlicht
Onder de bomen loopt en leest; -
Leest in een boekje en voelt aldoor:
Wat ben 'k gelukkig dat ik leef;
En leest dat stille en wijze vers
Van Tassoos ramp, dat Goethe schreef.
(I. 97.)
Bewondering voor poëzie vervulde hem tijdens die laatste jaren van de school. Ook geestdrift voor mannelijke daad en | |
[pagina 67]
| |
voor strijdbaarheid. Wij zagen reeds hoe hartstochtelijk hij deelnam aan de worsteling der Transvalers, hoe hij het in zijn hart opnam voor de verdrukten en vernederden, met name voor den Javaan. Multatuli's invloed is, begrijpelijkerwijs, in die jaren sterk geweest. De jonge dichter was, door dr. Doorenbos, in contact gekomen met enkele oud-leerlingen van de vijfjarige, o.a. met Van der Goes en had kort daarop ook kennis gemaakt met den student in de rechten Willem Paap, die, Multatuli-vereerder, in persoonlijke relatie tot den bewonderden schrijver van ‘Max Havelaar’ stond. In het voorjaar van '82, toen Verwey dus leerling van de vijfde klasse was en zich voor zijn eindexamen voorbereidde, correspondeerde hij met Paap die hem, ter gelegenheid van zijn zeventienden verjaardag, als ‘een herinnering aan onze eerste kennismaking’, de gedichten van Heine aanbood, en die zichzelf ‘de vroolijke pessimist’ en zijn vriend ‘den optimistischen zanger’ noemde. Vereering voor Multatuli had beide, toch zoo uiteenloopende karakters, tot elkaar gebracht, want reeds in Augustus van het voorafgaande jaar had Verwey verzen aan den eenzamen man in Nieder-Ingelheim gewijd; waarin deze strofe: ‘Gesmaad en verguisd / En gehoond en gekruisd / Door een volk dat uw werken niet kent / Gaat ge rusteloos voort / Door geen benden gestoord / Die onwetend en zinloos het heilge schent.’ Toen zich een Commissie had gevormd welke voor den bewonderden auteur een fonds trachtte bijeen te brengen stelde Verwey, te zamen met een iets ouderen schoolkameraad, een ‘Voorloopige Oproeping aan de Leerlingen van de H.B.S.’ op waarvan de strekking was, op te wekken tot het schenken van bijdragen. ‘Na 25 jaren lafhartig zwijgen’, aldus de opstellers, ‘hebben zich stemmen doen hooren om recht te doen wedervaren aan den ambtenaar, die zijn plichtsvervulling beloond zag door verachting en vervolging. Die roep om recht is ongetwijfeld toegejuichd door u allen en het zou u beleedigend voorkomen indien ik nu nog wilde meedeelen wat voor 25 jaar is geschied’, enz. De aangeboden giften moesten worden beschouwd als ‘een protest van de jongeren tegen het kwaad dat vroeger is geschied en geduld’, en de lijst van contribuanten | |
[pagina 68]
| |
telt twee-en-twintig namen. Daaronder bevinden zich natuurlijk in de eerste plaats de namen van hen, die Verwey in dien tijd het naast stonden. Schakel tusschen deze groep scholieren en de Commissie voor het huldeblijk aan Multatuli was dan Willem Paap. Invloed van Multatuli heeft Verwey geruimen tijd ondergaan. In een (onuitgegeven) opstel over de Nieuwe-Gids-beweging heeft hij het geboekstaafd. ‘In mijn eerste schrijversjaren,’ - zegt hij - ‘placht ik dikwijls, voor ik de pen op het papier zette, een bladzij van de Ideeën te lezen. Overal waar Multatuli zijn persoonlijke natuurrecht verdedigde tegen de afspraken van de samenleving, was zijn taal onmiddellijk en vol treffende onderscheidingen’. Reeds eerder, als leerling van de vierde klasse, had Verwey zich door geestdrift tot handelend optreden laten prikkelen. In Maart '82 stelde hij, te zamen met W.F. van Hell, een ‘ingezonden stuk’ op waarin, met hoogdravende bewoordingen, en onmiskenbaar onder invloed van Multatuli's stijl, werd opgewekt den driehonderdsten verjaardag te vieren van de afzwering van Philips II. Geestdrift en meegevoel voor gemeenschap en mensch waren reeds vroeg in den knaap werkzaam. Deze belangstelling voor het tijdsgebeuren hield hem intusschen van studie niet af; ook niet van studie buiten het lesrooster. De lezing van Goethe's ‘Iphigenie auf Tauris’ verlokt hem tot het maken van een vergelijking met Euripides, een onderwerp waaraan hij zijn volle aandacht geeft en dat hij met groote scherpzinnigheid uitwerkt. Als hij den tijd naderen ziet dat hij de H.B.S. vaarwel zal moeten zeggen, draagt hij een gedicht, waarin humor zich met weemoed vermengt, op ‘Aan een, die de H.B.S. heeft verlaten’. Hij richt zich tot dezen vriend en stelt zich hem voor, gedachteloos luierend in een leunstoel bij de haard. En hij roept hem toe: Voor u geen kali meer, geen natron en consorten,
Voor u geen buisjes meer, geen kolven en retorten,
Geen sterk salpeterzuur.
Voor u geen keukenzout, oplosbaar in warm water,
Geen licht van Bunsens vlam, niet één scheikundge flater,
Alleen een plaats bij 't vuur.
| |
[pagina 69]
| |
Tusschen de hier opgeroepen idyllische rust en de werkzaamheden voor de lessen lag echter nog het vagevuur van het eindexamen, dat voor Verwey heeter geweest moet zijn dan voor de anderen. Had de heer Van Lankeren Matthes hem niet voorspeld dat hij zakken zou? Het was Verwey's trots te na dat deze voorspelling zou uitkomen. Hij gaf dan ook blijk een goed leerling geweest te zijn, al wist hij niet voor alle vakken de hoogste cijfers te verwerven. Die voor talen waren echter uitmuntend, voor Engelsche taal en letterkunde kreeg hij zelfs een 10. Zoo had hij de sombere voorspellingen van den directeur schitterend geloochenstraft, en ondanks zijn veelzijdige werkzaamheid op allerlei gebied, ondanks het schrijven van zijn verzen, het opstellen van zijn voordrachten en lezingen; ondanks vele andere tijdroovende bemoeiïngen. Hij kon tevreden zijn. En ook zijn voogd en grootvader Christoffel kon voldaan zijn over het resultaat. De kleinzoon die nu zijn intrede in de maatschappij zou doen had hem in geen enkel opzicht teleurgesteld. |
|