De jeugd van een dichter
(1948)–Maurits Uyldert– Auteursrecht onbekendUit het leven van Albert Verwey
[pagina 24]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 25]
| |
gezin den vader voor den geest gezweefd heeft. Zijn ouders hadden aan tien kinderen het leven geschonken; zes waren in leven gebleven. Met zijn drie zusters en twee broers had hij in het vaderhuis een roezige jeugd beleefd en hij zal allicht eveneens naar een groot gezin hebben verlangd. Bovendien, daar hij tot den welvarenden middenstand behoorde kon hij vele monden voeden. Zijn vader Christoffel had hem in het huis in de Prinsenstraat woning en werkplaats verschaft. Hij had in Johannes Gerrit van Dillewijn, de man van zijn eenige jaren jongere zuster Christina, een deugdelijken en betrouwbaren compagnon, en beider bedrijf - dat van zwager Dillewijn was gevestigd in de naburige Heerenstraat, no. 8, - bloeide. Jans vier jaar jongere broer Christoffel stond aan het hoofd van een zaak in without-meubelen, een novum in die dagen, en kon het bedrijf van zijn broeder steunen zonder dat er sprake van concurrentie behoefde te zijn. En ook de jongste broer, Dirk Jacobus kon, als houthandelaar, de broers diensten bewijzen, zoodat zij wederkeerig voordeel konden trekken uit hun bedrijf. Het geslacht Verwey zat hecht gevoegd in elkaar als een deugdelijk, uit de hand vervaardigd meubel, en voor zoover dit uit de familiepapieren, uit nagelaten brieven en uit de herinnering van nabestaanden valt op te maken kwamen ernstige familie-veeten niet voor. De verhouding tusschen de broers en zusters is steeds vriendschappelijk geweest en zij bezaten zeer sterk het gevoel bijeen te behooren. Een groot gezin zal dus wel een van Jans hartewenschen zijn geweest en nog vóór het jaar waarin Albert geboren werd zijn einde nam verkeerde Wilhelmina Frederika weer in blijde verwachting. In het voorjaar van 1866 echter, één dag voor den eersten verjaardag van Albert en drie maanden voor de tweede zoon, - naar grootvader Verwey Christoffel genoemd - ter wereld kwam, stierf, nog geen drie jaar oud, Anna Maria, de eerstgeborene. De dood had zijn onafwendbare aanwezigheid aan de jonge ouders voelbaar gemaakt en hoewel zij met het memento mori ongetwijfeld niet vermaand behoefden te worden, toen de slag hun op het hart viel werd een theoretische waarschijnlijkheid schrijnende realiteit, en tusschen deze bei- | |
[pagina 26]
| |
den blijft het verschil gevoelig-groot. De dood zou Jan Verwey's gezin vaker en heviger treffen, maar reeds deze eerste slag was zwaar genoeg. Zeker heeft het geluk dat met de geboorte van Christoffel, 16 Augustus '66 samenviel, veel leed verzacht. Maar het merk van den diepen ernst was gezet en het behoeft niet te bevreemden dat Jan Verwey, als hij, van de werkplaats beneden, in de woning boven terugkeerde, zich, gezien zijn aanleg, aan religieuze overpeinzingen en wijsgeerige droomerijen overgaf en meer dan eens zijn toevlucht nam tot ontboezemingen in den vorm van poëzie. Ruim een jaar na de geboorte van Christoffel werd het gezin met een dochtertje verrijkt, Margaretha, een kind dat het verlies van Anna Maria eenigszins vergoeden kon. Jan Verwey, zei ik, was, ondanks zijn jeugd, een ernstig man, stil en bezonnen. Zoo treedt hij tenminste uit de herinneringen die zijn zoon te boek stelde te voorschijn. Een slank en bleek man, die zich devotelijk overgeven kon aan het gebed; die de ernst van het leven geen oogenblik uit het oog verloor; die, gevoelig, voor het leed open stond, maar daarom zijn huis nog niet tot een wijkplaats van versombering maakte. Zijn ernst was geen droefgeestigheid; zijn vroomheid was te oprecht dan dat zij in levensafkeer tot uiting komen kon. Ongetwijfeld heeft het zwakke gestel van zijn jonge vrouw tot zijn levensernst en ingetogenheid bijgedragen. Beiden, man en vrouw, droegen de kiemen van een vroegtijdig sterven in zich om. Is het wonder dat zij, hoewel hiervan natuurlijk onbewust, kracht zochten in hun godsgeloof, dat zij steun zochten in het innig gebed? Jan Verwey behoorde tot de Nederlandsch Hervormde Kerk. Zijn huwelijk was door ds. Hasebroek, den bekenden schrijver van ‘Waarheid en Droomen’, ingezegend. Zijn geloof had zich gericht naar het Réveil dat, binnen de grenzen van het calvinisme, aan de persoonlijkheid veel vrijheid het. De naam van den dichter Isaac da Costa, een der mannen van het Réveil, zal in het huis van Jan Verwey met eerbied zijn genoemd. Vader Verwey bezat, zooals de zoon later getuigen zou, de zeldzame deugd ‘van ongewoon zijn in gewonen schijn’. Hij | |
[pagina 27]
| |
had een aangeboren ziele-adel en een wellevendheid die hem dwong, zoodra hij in contact met anderen kwam, eigen leed op den achtergrond te dringen of onder scherts te verbergen. Maar dóór dat leed had hij - wat niemand prijst
Die 't niet doorgrond heeft - de onbevangenheid
Voor álle leven en dat stil beleid
Dat boven allen strijd zich vredig houdt
(I. 561.)
Deze onbevangenheid voor álle leven, die hem ruimheid van levens-inzicht schonk, zou, het bleek later, den zoon ten goede komen, een zoon die het met dankbaarheid gedacht. Het gedicht ‘In Memoriam Patris’, dat zijn eersten bundel siert, getuigt van de dringende behoefte tot dankbaar herdenken van den man dien hij tot de ‘goeden en grooten’ rekent; voor wien hij van eerbied vervuld bleef; uit wiens eenvoudige pogingen om zijn innerlijke bewogenheid in verzen uit te spreken, hij enkele woorden in een zijner gedichten verwerkt en vereeuwigd heeft: ‘Geen hart kan ooit het hart eens mensen toebehoren:
Wie aan zichzelf ontviel bezit een andre niet.’
(I. 30.)
Verwey noemt dit, in de volgende verzen van het gedicht: ‘wetenschap van wie veel leden’ en: Wijsheid waar weingen worden heen geleid,
Dan die altijd langs duistre trappen treden
En proeven 't brood der bitterheid.
(I. 30.)
In de herinnering van den jongeling die deze verzen, even twintig jaar oud, schreef, zullen de indrukken uit de laatste levensjaren van zijn vader, die toen inderdaad, door de harde slagen van den dood, menige bittere ervaring heeft gehad, vroegere indrukken van huiselijk geluk hebben verdrongen of verzwakt. Wanneer hij in ‘Het Duinpad’ uit den bundel ‘Goden en Grenzen’, zijn jeugd kenschetst als: Een grijze idylle die zich niet verstaat
En waarin leed aldoor het licht doordringt.
(II. 96.)
geeft hij een totaal-indruk weer, die ongetwijfeld waar en zuiver is, maar het leed dat hier herdacht wordt is toch niet van | |
[pagina 28]
| |
dien aard geweest, dat het op het gezinsleven een al te drukkende versombering heeft gelegd. De volwassene pleegt de gebeurtenissen anders te overdenken dan het kind ze ervoer. Uit elders neergeschreven jeugdherinneringen blijkt wel, dat de gezonde levenslust bij de kinderen zooal besnoeid, dan toch niet geknot werd en in levensblijheid heeft kunnen uitgroeien. De kinderen vormden een opgewekte, innerlijk aanhankelijke groep. De ernst in het geloof van den vader en zijn ruim levensinzicht waren er borg voor dat de levenslust der kinderen niet werd onderdrukt. Trouwens wanneer de dichter getuigt dat het leed ‘aldoor het licht doordringt’ erkent hij de aanwezigheid van het licht. De waarneming van den volwassen dichter - ik zinspeelde er reeds op - is echter allicht een andere geweest dan die van het kind. Wat op het kind een, in den loop van de jaren der groei vervagenden indruk heeft gemaakt, werd door den gerijpten dichter gepeild, overdacht en doorgrond. Het kind kon met broer en zusters in levensblijheid opgroeien, de volwassen zoon, die zich later op het leed van den vader bezon, begreep diepte en oorsprong ervan. Het karakter van Wilhelmina Frederika is van geringeren invloed op de kinderen geweest, en voor zooverre er van invloed sprake geweest kan zijn gold deze toch voornamelijk den oudsten zoon. Zij stierf toen Albert nog geen zes jaar oud was en de jongeren zullen zich de figuur der moeder nauwelijks voor den geest hebben kunnen brengen. Ook zij, dit blijkt wel uit het weinige dat de dichter in latere jaren over zijn moeder te boek stelde, leefde in een geest van innige vroomheid en trachtte daarin haar kinderen groot te brengen. In een der kleine gedichten waarmede hij zijn bundel ‘Rondom mijn werk’ inleidt, vertelt Verwey ons dat zijn moeder in het geloof hartstochtelijk en vooral verkondend was. Mijn vader was graag dichter,
Graag priesteres mijn moeder,
Hij in het leven lichter,
Zij in 't geloof verwoeder.
(II. 593)
| |
[pagina 29]
| |
Uit de verzen over de moeder mogen wij opmaken, dat zij haar kinderen in strenge tucht hoopte groot te brengen. Het is haar niet vergund geweest. Zij, die zich de navolging van Christus tot ideaal stelde en veel in Thomas à Kempis las, heeft ze een kindergebed kunnen bijbrengen, dat misschien voor den oudste eenige vormende beteekenis heeft gehad; ze heeft dien oudste de herinnering nagelaten aan de vermaningen van haar strengen, geloovigen geest. Dat die vormende beteekenis op andere wijze gewerkt heeft dan als onderbewuste kiem, is moeilijk aan te nemen. Tot in latere jaren bleef Albert Verwey een vage herinnering bij aan zulk een les in het gebed. Hij zal drie jaar zijn geweest. Zijn moeder zat met hem in de stemmige ‘mooie kamer’, op de canapé, en terwijl hij tuurde naar de witte antimacassers waarvan de figuren zich scherp afteekenden tegen het rood trijp der bekleeding en zijn moeder met opgeheven vinger hem de dreun der woorden in het geheugen poogde te griffen, werd zijn aandacht volkomen afgeleid door het verschijnen van een verlokkende heerlijke krakeling, die een juist binnentredende vriendelijke vriendin voor de begeerig grijpende handjes ophield. Het was een der krakelingen van een beroemden krakelingen-bakker buiten de Raampoort en het laat zich denken dat de moeder haar pogingen op het gebied van het godsdienst-onderwijs met een zucht heeft gestaakt. Bij een driejarig kind houdt geen gebed het tegen een krakeling uit.
En wat merkt een kind van drie, vier, ja vijf jaar van de zorg en het leed dat door den naderenden dood berokkend wordt en de harten der lijdenden aftrekt van het aarsch bestel! Toen Albert vijf jaar was moest zijn moeder reeds het bed houden, dat van de slaapkamer naar de ontvangkamer was gebracht. Daar, tusschen die fraaie, zorgvuldig opgewreven meubelen, die altijd een beetje buiten het eigenlijke leven hadden gestaan, die alleen hadden gediend om bewonderd te worden als er bij feestelijke gelegenheden gasten waren, heeft de jonge, verzwakte vrouw haar leven voelen weg-ebben; daar is haar vroomheid op de proef gesteld - want het is zwaar ten op- | |
[pagina 30]
| |
zichte van God ootmoedig en dankbaar gestemd te blijven als men jong sterven moet; daar heeft zij afscheid moeten nemen van man en kinderen na den oudste, den eenige bij wien zij eenig begrip verwachten mocht, haar laatste vermaningen te hebben ingeprent. Aan den vooravond van haar sterven bracht de vader het jongske aan haar bed. ‘Albert’, zei ze, ‘als je stout geweest bent, zul je dan altijd naar boven kijken? Want daar moet de vergeving vandaan komen’. De woorden moeten op den vijfjarige wel diepen indruk hebben gemaakt, dat hij ze zich als volwassen man herinneren kon. Toen hij den volgenden dag spelend door het huis dolde kreeg hij reeds gelegenheid de vermaning van zijn moeder in practijk te brengen. Als straf voor een ongehoorzaamheid moest hij, toen de avond inviel, in den schemer van de achterkamer zitten, en toen herinnerde hij zich de woorden van zijn moeder. Hij ging naar het venster, trok het gordijn van voor het raam opzij en keek naar boven in den bestarden hemel van den Januariavond. En onmiddellijk werd hij door een gevoel van groot geluk vervuld; hij wist dat zijn wangedrag hem vergeven was.
Intusschen, vóór Jans vrouw bedlegerig werd heeft het zeker aan huiselijke gezelligheid niet ontbroken. Familieleden en vrienden waren geregelde bezoekers aan het huis in de Prinsenstraat waar de mooie kamer dan dienst deed, die kamer waar een pendule op den schoorsteenmantel haar zacht getiktak hooren liet, een buffetkastje Zondagsche versnaperingen borg en een stemmige zwart-en-zilveren inktkoker op de ronde tafel prijkte, en waar, bij gasvlam of lampenschijn, menige goede sigaar of gouwenaar gerookt en menig ernstig gesprek gevoerd werd. Ik zei reeds dat het familie-gevoel hecht was. Grootvader Christoffel, die met zijn tweeden zoon en naamgenoot eerst Prinsenstraat 11, later Singel 330 woonde, de vader als rentenier in het benedenhuis, de zoon boven, was een geregeld bezoeker in de woning van zijn oudste en genoot van zijn tierige kleinkinderen. Tante Kaatje en tante van Dillewijn waren eveneens vaste gasten en zullen in Albert ongetwijfeld smaak voor de krakelingen van den bakker- | |
[pagina 31]
| |
buiten-de-Raampoort - wij zullen nog meer over dezen weldoener der kinderen hooren - hebben opgewekt. En natuurlijk liepen 's avonds ook andere ooms en tante's aan. De gesprekken over zaken of over familie-aangelegenheden werden allicht gevolgd door gedachtewisselingen over politieke, gemeentelijke of kerkelijke vraagstukken. De vrouwen droegen dan haar zwart zijden japonnen met de wijd uitplooiende rokken onder het nauwsluitende keurs, dat op de borst door een das van witte kant werd opgefleurd; de mannen de stemmige zwart-lakensche pakken met het smalle zwarte das-strikje dat uitwipte onder de liggende boord. Tusschen de gesprekken werden psalmen gezongen, en Albert herinnerde zich later nog hoe zijn moeder, in het glanzend zwart van haar zijden kleed, zingende naast den stoel van zijn vader stond. Dat moet kort voor haar dood geweest zijn. Ook de predikant was een trouw bezoeker, die in den huize Verwey gezelligheid zocht en stichting bracht. ‘Als mijn vader niet in de kerk kwam bij de kleine vurige dominee van Ronkel, de vader van onze professor’ - schreef Verwey later, toen hij zelf hoogleeraar was, aan een oud-leerling en vriend - ‘dan kwam die predikant na de dienst bij ons aan de koffietafel en zei: als meneer Verwey niet in de kerk komt, dan komt de kerk bij hem. Daarna droeg hij zijn heele preek voor’. Natuurlijk was Nieuwjaarsdag bij uitnemendheid de dag waarop de familie-verknochtheid genoten werd. Oudejaarsavond werd veelal op de werkplaats gevierd. Het was een goede en oude gewoonte dat het werkvolk op dien avond de werkplaats niet verliet zonder met den patroon een handdruk gewisseld te hebben en zeker zal het in den huize Verwey bij een handdruk niet gebleven zijn. De oude wensch die heil en zegen inhield zal uit menige mond van harte geklonken hebben. Dien dag en ook den volgende werden huis aan huis de berijmde prenten aangereikt, waarmee nachtwacht, vuilnisman, lantaarnopsteker, enz. hun wenschen overbrachten en de kinderen werden, met rijm en prent verblijd. Op Nieuwjaarsmorgen ging het dan, door vorst, wind of sneeuwbui, over de hobbelige keien op stap naar de familie, waarbij de eenigszins | |
[pagina 32]
| |
teruggetrokken, weinig toeschietelijke grootvader van der Vijgh niet vergeten werd, al was het voor kinderbeentjes een lange wandeling. Dan werden oliebollen gegeten, werd met neefjes en nichtjes gespeeld, maar onder vermaningen tegen uitbundigheid, want de Zondagsche kleeren moesten worden ontzien; tegen luidruchtigheid, want het gesprek der ouderen mocht niet gestoord worden en Nieuwjaarsdag was een ernstige dag. Als de Nieuwjaarsdag naar den avond nijgde werd grootvader Christoffel opgezocht en legden de kinderen hun kleine knuistjes in zijn groote en grove hand die, hoe hard ze ook aanvoelen mocht, toch zooveel goeds vermocht te doen. Tot Verwey's vroegste herinneringen behoort het geschenk van een kinderbijbel, rondom goud-op-snêe, in blauwen band, rijkelijk met goudstempels versierd en de tekst met fraaie gravures verlucht: Isaac zegent Jacob, David als herdersknaap, De geboorte van Jezus, De Bergrede, enz. Deze kinderbijbel, levenslang als reliquie bewaard, was dan het eerste boek van den man die later een bibliotheek zou bezitten waarvoor in zijn toch zeer ruim woonhuis nauwelijks plaats te vinden was en die zelf een eerbiedwekkende reeks boekwerken schrijven zou. ‘Mijn vader’, schreef hij in ‘De laatste Snaar’ uit den bundel ‘De Maker’: Mijn vader schonk me een boek met bijbelse verhalen
En platen: David als een herdersknaap
Met kudde en harp, en Jezus met de stralen
Van 't hemelvaren wassende om zijn slaap.
Ik las en schreef.
(II. 256.)
‘Ik las en schreef’. Verwey leerde zichzelf, met behulp van dien kinderbijbel, lezen, al zal het bij menig woord nog wel spellen zijn geweest. Toen hij, zes jaar geworden, naar de ‘groote’ school ging verbaasde hij den ondermeester over de vlugheid waarmede hij de woorden verwerkte. Zijn reputatie als knap in taal was zoo groot, dat hij op zijn achtste jaar in de hoogste klas werd geroepen om een der leerlingen daar duidelijk te maken dat men régenen las en niet regénen. In schrijven had hij zich geoefend op een lei, ook een geschenk dat voor den lateren dichter van beteekenis zou zijn en waar- | |
[pagina 33]
| |
op hij toen zijn hart reeds probeerde uit te storten. Zijn eerste volzin gold de verzorgster die zich tijdens de bedlegerigheid van de moeder met de kinderen bezig hield, Gepke Helder, een Groningsche dienstbode. Zij stond in de achterkamer, bedrijvig bezig aan de strijkplank en de jeugdige beoefenaar van de orthographie schreef de ontboezeming neer: ‘Gepke is een lieve meid’. Zij zal zeker lieve eigenschappen hebben gehad en de warme lof van het jonge hart hebben verdiend. Want toen de moeder 29 Januari 1871 aan de kwaal, die haar gestel sloopte, bezweken was en Jan zijn nauwelijks dertigjarige vrouw ten grave gedragen had, hield de vader haar bij zich als onmisbare verzorgster van het gezin, dat kort te voren ten tweeden male door een verlies aan den dood was beproefd. Het jongste dochtertje, Wilhelmina Frederika, 26 Februari '70 geboren, was 4 Juni van datzelfde jaar gestorven en ging evenals het oudste dochtertje Anna Maria haar moeder vóór in het graf. Driemaal had de dood dus het huis van Jan Verwey getroffen en eerst kort te voren had hij zijn dertigste levensjaar voleind. Is het wonder dat hij zich veel op den dood bezon, dat hij in gebed troost vond en diep doordrongen werd van het besef der menschelijke vereenzaming? Dat hij de versregels schreef waarvan zijn zoon eenige in zijn gedicht ‘In Memoriam Patris’ verwerken zou? Dat hij zijn hart opdroeg aan God: Aan U mijn hart en zinnen, mijn lichaam, ziel en geest,
Aan U die ik beminne en liefheb allermeest,
Aan U mijn leed en leven, mijn gaven en mijn kracht,
Aan U mijn bee en streven, mijn loflied en mijn klacht.
In een stijgend-hartstochtelijke toon voleindde hij dit gedicht, dat een belijdenis inhoudt, die op den rijpenden geest van den zoon wel diepen indruk maken moest.Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 34]
| |
Vooralsnog leefde die zoon in zijn kinderdroom en in de gevoelloosheid van dien droom, gevoelloos voor de harde realiteit. Op een vijfjarige maakt de dood geen anderen indruk dan dien van een merkwaardig geval. De consequenties van het sterven, het gemis, de ontberingen, een kind is zich daarvan geen oogenblik bewust. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de kleine Albert, toen hij na het sterven van zijn moeder, door Willem, de loopknecht, naar de bewaarschool op de Noordermarkt werd gebracht, zich haastte het belangrijke nieuwtje van moeders dood aan de juffrouw te vertellen, en dat zijn spijt niet gering was toen Willem het hem toch nog afsnoepte. In latere jaren heeft hij over die kinderlijke gevoelloosheid klaarblijkelijk nagedacht en heeft hij getracht voor dit psychologisch verschijnsel een verklaring te vinden. In een cahier met gedichten, geschreven in zijn zestiende jaar, komen ook in proza opgestelde ‘gedachten’ voor, die klaarblijkelijk hun oorsprong vinden in een herinnering aan die gebeurtenis. Hij zet in die gedachten uiteen dat een kind, anders dan men vaak onderstelt, in den regel niet teergevoelig is. ‘Een onrijpe vrucht is hard; eerst op rijpen leeftijd rijpt het hart en daarmee het gevoel’. Op den eersten Mei 1871, kort voor zijn zesden verjaardag, brak voor Albert een nieuw tijdperk aan. Zijn vader bracht hem naar meester Hesta, hoofd van een school-met-den-Bijbel, op de Lindengracht, die zijn vormende kracht op den kleinen maar vluggen jongen beproeven zou. Dien zomer kreeg het kind echter een buitenkansje: niet drie maar zes weken vacantie. Want de weduwnaar Verwey had besloten zijn kinderen een tweede moeder te geven, een die de genegenheid der kinderen bezat en die getoond had een goede verzorgster te zijn. Dat was dezelfde Gepke Helder, aan wie Albert, met griffel en lei, zijn eersten blief geschreven had, en het huwelijk, dat den 24en Augustus van dat jaar in haar geboortestad Groningen voltrokken werd, maakte voor het gezin een tijdelijk verblijf in die stad gewenscht. Ook dit huwelijk werd spoedig door den dood verstoord. Den 15-den Juni '72 had Gepke het leven aan een dochtertje ge- | |
[pagina 35]
| |
schonken, dat, evenals Jan Verwey's overleden eerste kind, Anna Maria werd genoemd. Van den korten tijd dat zij van haar moederschap genieten kon zijn niet veel herinneringen overgebleven. Gepke Helder stierf reeds 4 Augustus van datzelfde jaar en opnieuw stond Jan voor de zware taak om tegelijk zijn meubelmakerij en zijn gezin te besturen. Zijn ongetrouwde zuster Catharina - door de kinderen van haar broer vertrouwelijk tante Kaatje genoemd - en Jan's één jaar jongere zuster Christina, met Johannes Gerrit van Dillewijn getrouwd, hebben al het mogelijke gedaan om den weduwnaar met raad en daad bij te staan en hebben zich het lot der verweesde kinderen ter harte genomen. Ik heb reeds gezegd dat het familie-gevoel bij de Verwey's sterk ontwikkeld was. Toen oom van Dillewijn in Februari 1909 zijn tachtigsten verjaardag vierde heeft Verwey hem gehuldigd met verzen die men onder den titel ‘Het oude Huis’ in zijn dichtwerk aantreft. Hij herdenkt daarin de liefderijke zorgen die hij, als ‘halve of hele wees’, in het gezin van tante Christina genoten heeft. En lekkerder was, op bezoek, alle eten
Dan thuis, en tante, die zelf moeder was
Van zoveel kindren, had mij nooit vergeten:
De bootram was gesmeerd, de melk in 't glas.
(II. 698.)
Intusschen kwamen en gingen de gehuurde krachten zooals deze plegen te komen en te gaan en volgden drie huishoudsters elkaar binnen enkele jaren op. Dat de kinderen van vaders huiselijke zorgen weinig bemerkten ligt voor de hand. Het kind heeft zijn eigen wereld en die neemt al zijn aandacht in beslag. Geen wereld is zoo boeiend en zoo rijk aan wonderen. Een wonderlijke aanblik leverde zeker de werkplaats op van oom van Dillewijns buurman, in de Heerenstraat. Die buurman was slager en had achter zijn zaak een opslagplaats voor het geslachte vee, dat daar, gehalveerd, aan haken hing. Wanneer de kinderen op de stapels hout klauterden die op de binnenplaats achter ooms woning lagen, konden zij, door een | |
[pagina 36]
| |
klein dakvenster, in die berg- en werkplaats van den buurman zien. Griezelig of huiveringwekkend vonden zij die uitstalling van doode dieren niet; het kinderhart is inderdaad niet zoo teergevoelig als menige volwassene wel meent; het geniet van gruwelsprookjes en is op griezelen en huiveren verzot. Wat den aanblik van de slagerij buitengewoon belangwekkend en fantastisch maakte was de wijze waarop de slager, als de avond viel, bij kaarslicht te werk ging. Hij droeg dan een hoogen hoed en had boven op dien hoed een brandend stompje kaars bevestigd. Zoo had hij de handen vrij om met zijn scherp mes zijn werk te verrichten. Maar de kinderen buiten, op den houtstapel saamgedrongen, volgden ademloos het spookachtig spel van licht en schaduw. Die slager genoot overigens, doch meer als vader van een beroemden zoon dan als slachter, een zekere vermaardheid te Amsterdam. Hij heette Mezger en de zoon was ver buiten de grenzen beroemd als geneesheer en masseur, die zijn werk niet in een obscure schuur met behulp van een kaarsje pleegde te verrichten doch, behalve zijn landgenooten, vele aanzienlijke en vorstelijke vreemdelingen, die zich aan zijn zorgen toevertrouwden, in het Amstel Hôtel, waar hij verblijf hield, gehoor verleende en behandelde. De werkplaats in de Prinsenstraat bood overigens gelegenheid tot vermaak in overvloed. Er was bij het zagen, schaven en timmeren altijd wel iets te zien, en de stapels planken vormden een prachtige gelegenheid tot wippen, klimmen en springen. En met mooi weer werden de kinderen ook wel naar de houtzaagmolen van grootvader Van der Vijgh gebracht. Naast grootvader woonde de molenbouwer Verloop, wiens zoontje Jan dolblij was als bij Albert en Chris naderen zag. De vreugde was wederkeerig en Jan Verloop is nog vele jaren een goede vriend van den huize Verwey geweest. Er was ook gelegenheid te over voor vertier met schoolvriendjes, en Albert, die dan menigmaal de bekoring van een bloemrijk stadstuintje ervoer, een weelde die men zich in de Prinsenstraat niet veroorloven kon, want waar tuin had kunnen zijn was werkplaats gekomen, poogde een miniatuur-tuintje op de vensterbank aan te leggen. De plantjes die hij daar, op | |
[pagina 37]
| |
een zonnig plekje opstellen mocht, werden met zorg opgekweekt. En dan was er zijn groote liefde: het boek! Spelen en stoeien, bloemenverzorgen en wandelen, en alle gebeurtenissen van de werkelijke wereld, het was alles heel mooi en goed, maar niets kon die andere wereld evenaren die uit het boek te voorschijn kwam, de wereld van de verbeelding, van den droom. Wanneer Albert een boek bemachtigen kon, bestond er geen uiterlijke wereld meer. Hij trok zich dan, als een schildpad onder zijn schild, in een eigen domein terug waar hij, onaantastbaar, tegen alle stoornis beveiligd, zijn fantasie uitvieren kon. Veelal trok hij naar zolder en vond daar een rustige wijkplaats hoog in de lucht, tusschen de hanebalken. De oude meesterknecht, die door die leeswoede niet weinig geimponeerd was, waagde zich eens aan de voorspelling, dat de jongeheer ongetwijfeld ‘perfester’ worden zou. In een in portefeuille gehouden dichtbundel, in de eerste jaren van zijn huwelijk geschreven en ‘De Dingen’ getiteld, heeft Verwey deze jeugdherinnering vastgelegd: Toen ik een kind was vroeg me een werkman aan
Ons werkplaats thuis: wat wordt de jongeneer?
Ik weet niet, zei 'k. Dominee? vroeg de man.
Neen. Dokter? Neen. Geleerde? Ook niet. Perfester?
Ik talmd'; perfester was heel hoog. Op 't eind:
'k Weet niet: is dat het hoogst? En 't werkvolk riep
Juichend: Perfester wordt ons jongeneer.
Overigens was de lectuur van Albert Verwey toentertijd nog niet van dien aard dat zij den weg naar een professoraat banen kon. ‘De Zwitsersche Robinson’ en ‘De Pelsjagers van de Arkansas’, ziedaar de eerste werken die, naast den kinderbijbel, de grondslagen hebben gelegd voor de latere hoogleeraars-bibliotheek. Oltmans en Andriessen werden eveneens verslonden; verder de romantische werken van Jacob van Lennep en mevrouw Bosboom-Toussaint. Zijn geestelijke ontwikkeling ging zeer snel. Vóór zijn twaalfde jaar las hij Schillers Wilhelm Tell reeds in het Duitsch. Een ‘catalogus’ van zijn boekerij, vermoedelijk tusschen zijn tiende en twaalfde | |
[pagina 38]
| |
jaar opgesteld, bevat werken van bovengenoemde auteurs, maar naast kinderboeken van Cooper, Gouverneur en Jules Verne vindt men er vermeld: Ter Haar's ‘Geschiedenis der Kerkhervorming’, een werk over het leven van Luther, ‘De Dageraad der Volksvrijheid’ van Streckfuss, enz. Zijn liefde voor het lezen benam hem evenwel niet de liefde voor het leven, dat vooralsnog ook uit wandelen, stoeien en spelen bestond. Als het zomerweer ertoe uitlokte, ging de huishoudster met de kinderen den geheelen dag naar een der thee- of roomtuintjes aan den rand van de stad. Verwey herinnerde zich later nog zeer goed een bezoek aan den thee-tuin ‘De Vriendschap’, op een heeten zomerdag. Men bereikte dien tuin langs een pad achter den ouden Buitensingel, een pad langs een vuil slootje waarover een ophaalbrug, die toegang gaf tot een oud huisje met gebroken dakpannen en een stukje koolland met een geit. ‘Die ophaalbrug met zijn roestige kettingen’ - vertelt Verwey in zijn jeugdherinneringen - ‘had iets romantisch voor mij. De herinneringen van mijn jongensboeken rammelden in de schakels en kleefden geheimzinnig in het spinrag van de stijlen. Als ik, op een mooien herfstavond, bij donker uit den tuin ging en het gele lichtje uit de lantaarn die boven den uitgang bungelde voorbij was, dan keek ik met een prettige huivering naar de deur aan het eind van het bruggetje, dat in het donker grooter leek, en ik ging eenigszins teleurgesteld heen omdat er geen groote man in een donker harnas uit die deur was gekomen. Eens zag ik er een klein meisje met ordelooze gele haren en een gescheurd flets jurkje binnengaan; ik werd toen boos en had haar wel willen vragen waaròm ze er nu juist zoo heelemaal als een gewoon arm meisje uitzag.’ De herinneringen uit de ridderverhalen van zijn bibliotheek werkten, zooals men ziet, na. De wandelingen met de zusjes onder de hoede van de huishoudster, meestal op Woensdagmiddagen, hadden ook hun romantische zijde, maar het was een meer moderne romantiek, die in de werkelijkheid, niet in de verbeelding, haar oorsprong vond. Het aankleeden of opknappen der kinderen, met de ‘knorren’ die bij dit werk behoorden, vormde de gebruikelijke prelude. Als oudste was | |
[pagina 39]
| |
Albert het eerst opgetuigd; hij liep dan met zijn schoone, stijve boord om ongeduldig door het huis of ging met zijn gezicht tegen een ruit staan, want zitten dorst hij niet, uit vrees voor de zoo netjes gladgetrokken hes. Ook was hij bang dat zijn haar - hij droeg toen een kuif waarop de huishoudster heel trotsch was - in de war raken zou. ‘Als we eindelijk uit huis waren liep ik met mijn broertje vooruit, de Nieuwe Leliestraat door. Juf kwam achter ons met twee zusjes. Juf was een klein menschje met groote groene oogen en geen taille. Ze droeg een donkere japon en een zwart stoffen boezelaartje, een hoed met groote bloemen op haar groot hoofd. Juf vond zichzelf, als ze die hoed ophad, heel deftig.’ Zij hield aan iedere hand een van de zusjes, waarvan een al zoo groot was - ze droeg een kam in het haar - dat ze de zorg voor het spoormandje op zich kon nemen, het mandje waarin de boezelaars en de versnaperingen, o.a. krentebroodjes, zaten. Maar het andere zusje was toentertijd bijna niets en had haast geen beentjes. Zoo ging de wandeltocht voor de oudsten wel heel traag, maar in de winkeltjes was altijd veel te zien. ‘Aan het eind van de straat zag men donkere, opgelapte loodsen en daarachter wieken van een molen. Het was net of de stad daar dood ging.’ De tocht ging dan aan op de Raampoort en bijna steeds in de heete zon. Op de brug was het om te blakeren. Verder langs kleine huisjes met voortuintjes vol groote zonnebloemen en bonte Oost-Indische kers. ‘Men kon er de zon ruiken; stoffig, droog, warm; de zolen van de schoenen klopten dof langs den grond. Ik heb van kind af aan stille woede gehad tegen dat soort warmte.’ Wie op de brug over den Singel stond had vlak voor zich de molenbuurt met paden, schuttingen, witte brugleuningen, huizen weggedoken onder zwaar geboomte. Alom het groen van de boomen langs de Singelgracht, molenwieken tegen de wijde lucht, kleine huisjes en werven, waar de honden blaften. Daar buiten de Raampoort was ook het bakkerswinkeltje waar de lekkerste krakelingen gebakken werden - ik heb er reeds gewag van gemaakt - die men te Amsterdam krijgen kon. ‘Men zag ze in allerlei grootte, de kleine in flesschen, voor de | |
[pagina 40]
| |
kleine ruitjes staan. De bakker zelf was een klein, schraal mannetje, dien men ook wel bij zijn krakelingen in een fleschje had kunnen zetten. Maar hij was heel goedig en gaf altijd wat toe als er kinderen bij hem kwamen. Het huisje is nu weg. Maar ik zie het nog met het bankje langs de deur die met een stoepje opging. Alles smal en klein. Men kon zoo zien dat men bij een specialiteit in krakelingetjes kwam.’ De wandeling ging dan nog langs vele bezienswaardigheden, langs een zwemschool, langs het kerkhof De Liefde, over eenige bruggetjes, en dan was je op het pad van den tuin. ‘Vooraan in den tuin stond het hobbelpaard. Daar had ik veel minachting voor omdat het van hout was. Ik las toen de boeken van Aimard en zag mezelf het liefst als toekomstig Indianen-hoofd. Ik was toen acht jaar, denk ik, en had evenveel aanleg om een Don Juan als om een roover te worden. Voor rooftochten was de tuin wat klein. Maar erachter waren heesters en boomen door elkaar gegroeid en er lagen stapels planken en takken bij een klein houten huisje. Daarin bewaarden we onze gevangenen. Vooraf hielden wij beraadslaging en benoemden den reiziger die moest overvallen worden, het barmhartige Indianen-meisje en andere functionarissen. Dat was dolprettig.’ ‘Soms werden we geroepen naar het prieeltje waar juf met de thee zat. Dan ging de spoormand open en kregen we koekjes en krentebroodjes en knorren “dat we der zoo uitzagen”. Ook moesten we “vooral oppassen met de wip”. Want er waren wippen en schommels in den tuin. Daar hield ik veel van. In zoo'n schommel heb ik mijn eerste verliefdheid gehad. Mijn beminde was een klein meisje, die niets zei, maar blauwe oogen had en blonde haren. Ik had haar gunst gewonnen door haar iets van mijn koekje te geven en de helft van mijn krentebroodje. Dat was een groote opoffering. Vooral omdat mijn kleine Dulcinea boe noch ba ervoor zei maar alles met een tevreden gezichtje opat. Ik had een medeminnaar maar die had geen koekjes en at zijn krentebroodje zelf op. Ik stond achter op de schommel als zij erin zat en ik zei telkens dat ze maar niet bang moest wezen want dat ik oppaste. Toen we | |
[pagina 41]
| |
uit den schommel waren liet ik haar zien welk gezicht een Indiaan zette als hij gemarteld werd; en wat hij dan zei. Dat vond ze erg ernstig. En het speet me bijna, dat ik niet gemarteld werd omdat ik het dan nòg natuurlijker had kunnen nadoen. Ik was daar nog mee bezig toen de moeder van mijn vriendinnetje kwam aanloopen - in groote haast, als alle burgermoeders die hun kinderen zoeken in een thee-tuin. ‘Gut kind, waar bin je toch - we moeten al lang naar huis - is me dat zoeken voor een mensch - gauw, we zitten al allemaal te wachten.’ En mèt liep ze weg, met haar kind aan een hand, terwijl ze onder het loopen haar boezelaartje glad streek. - Ik zag mijn aangebedene wegtrippelen en heb haar nooit weergezien.’ Ik heb het bovenstaande relaas zoo uitvoerig weergegeven, niet omdat het op zichzelf zoo belangrijk is, maar omdat het, ten deele met de woorden van den dichter, een scherp omlijnd beeld geeft van het kind-leven in dien prillen tijd. De geprikkelde verbeeldingskracht van den achtjarige zocht op dien leeftijd allerwege een uitlaat. Op school, tijdens en tusschen de lessen, werden de spannendste verhalen bedacht en gefluisterd. 's Avonds in bed, vóór het slapen gaan, luisterde het broertje ademloos naar de fantastische vertellingen die in het duister met gedempte stem werden voorgedragen, verhalen over de vrouw van Loth en de zoutpilaar; over een tocht door de kratergangen van de Vesuvius; over een zeeslag, gewonnen door een denkbeeldigen oom die vlootvoogd was, maar die een smadelijke nederlaag geleden zou hebben als Albert hem niet te hulp was gesneld met een eskader van vijfduizend schepen. De geestdrift van den verteller bedaarde pas, als, op een of andere vraag, geen antwoord meer kwam. Het moet den gewetensvollen vader intusschen vaak angstig te moede zijn geweest als hij aan zijn vier kinderen dacht, die zonder moederlijke zorg opgroeiden. Misschien ook voelde hij wel, dat hij ze niet meer zoo heel lang leiding zou kunnen geven. Hij kende Alberts onderwijzer, Hesta, en de familie. Menschen met strenge, degelijke opvattingen waren de Hes- | |
[pagina 42]
| |
ta's, broeder en zuster, en zij wisten, zonder hardheid, hun gezag te laten gelden. Zeker voelde de vier-en-dertig jarige Leentje Hesta veel voor den ernstigen man en voor zijn kinderen, en zal de genegenheid bij Jan Verwey, die toen ruim acht en dertig jaren telde, wederkeerig geweest zijn. Den 12den October '76 - Albert was toen ruim elf jaar - werd het huwelijk tusschen Jan Verwey en Leentje Hesta voltrokken en daarmede begon voor de kinderen... een moeilijke tijd, die met de jaren steeds moeilijker worden zou. Leentje Hesta was een wel degelijke en ernstige, maar ook zeer prikkelbare vrouw, met een karakter dat voor haar omgeving, en ook voor haarzelf, verre van gemakkelijk was. Licht-geraakt en kwalijk-nemend als zij was, droeg zij er niet toe bij om de stemming in den huiselijken kring op te fleuren. Zij is, de weinige jaren dat dit haar vergund werd, een goede vrouw voor den vader geweest; en de vele jaren dat zij, na zijn dood, de zorg voor de kinderen dragen moest, een nauwgezette moeder. Maar vermoedelijk niet eene van wie hartelijkheid uitging, om van teederheid maar niet te spreken. Haar zorg bepaalde zich tot strenge godsdienstige tucht, tot ordelievendheid en tot regelen der materieele belangen. Misschien werd haar ongestadig humeur in niet geringe mate beïnvloed door een minder goede gezondheid. Zij klaagde veel over hoofdpijn. Hoe het zij, de ongestadigheid was er en de kinderen hadden er rekening mede te houden. Zij deden het met de volgzaamheid en de ruimte van begrip die hun eigen was. Zij hebben met geduld de moeilijke buien der moeder verdragen en zijn haar steeds met kinderlijke hartelijkheid tegemoet getreden, wel doordrongen van het besef, dat deze vrouw, hoe stug en gesloten zij ook mocht zijn, goed van bedoeling was. Zij zouden trouwens niet licht in respect te kort hebben kunnen schieten jegens de vrouw die door hun vereerden vader tot levensgezellin gekozen was. Toen Albert zijn dertiende levensjaar had voltooid, legde Jan Verwey zijn oudsten zoon de vraag voor wat deze wilde worden. Hij had ingezien dat de leer- en leesgrage jongen voor meubelmaker niet geschikt zou zijn. Alberts belangstelling | |
[pagina 43]
| |
ging een andere richting uit. Het pleit voor den vader dat hij de uitzonderlijke geaardheid van zijn oudsten zoon opgemerkt en er rekening mede gehouden heeft. Aan academische studie werd evenwel niet gedacht. Het kwam in dien tijd hoogst zelden voor dat een kind uit den gegoeden middenstand een wetenschappelijke opleiding kreeg. Jan Verwey heeft de gedachte geopperd dat zijn jongen horlogemaker worden zou. Alberts goed geschoold, nauwkeurig werkend verstand is allicht aanleiding tot dit plan geweest. Er is een beroep genoemd dat toen groote toekomst scheen te hebben: dat van telegraphist. In afwachting werd Albert naar de H.B.S. met 3-jarigen cursus gestuurd die in den beginne in de Oudemanhuissteeg gevestigd was. ‘Een bizonderheid waardoor ik al vroeg’, heeft Verwey verteld, ‘met de oude boekenstalletjes, die daar waren opgeslagen, vertrouwd werd’. Ook daar bleek hij een goed en bevattelijk leerling te zijn en een goed kameraad der andere scholieren. Tot zijn vijftiende jaar had men nu tijd om voor hem een beroep te kiezen dat strookte met zijn aard. Zijn liefhebberijen boden voor die keuze weinig houvast. Hij teekende graag, en niet onverdienstelijk, zooals kinderen dat doen, naar gegeven voorbeelden. Hij verzamelde postzegels en ook daarin verschilde hij niet van zijn leeftijdgenooten. In zijn eerste H.B.S.-jaar kweekte hij zijwormen en gaf daar veel aandacht aan. Hij kon uren bezig zijn met zijn kleine menagerie. 't Uitkomen van de eitjes; 't op slablaadjes leggen van de jonge wormen; het halen van moerbeibladen; 't zien inspinnen; 't uithangen van de cocons; het was een boeiende liefhebberij, en bovendien een voordeelige, want met de verkoop van zijdewormen werd, zooals met de handel in postzegels, het zoo noode ontbeerde zakgeld verdiend. Dan stortte hij zich ook weer met vernieuwde woede op zijn lectuur en droomde hij zich weg in een romantische wereld, waarin zijn dagen van daden vervuld zouden zijn, waarin hij de held wezen kon van menig ridderlijk avontuur. Zijn hart hield, zooals hij dat later in een gedicht uitdrukken zou, ‘met gedroomde grootheid stil beraad’. | |
[pagina 44]
| |
Uit boeken voedde ik in mij het geloof
Dat ik zo was, zo zijn won, als diè held,
Diè heilge, en niet de lust aan woorden riep,
Wel minst aan verzen, 't vuur dat in mij sliep
Tot vonken, maar de wil, voor woorden doof,
Werklijk te worden wat als droom zich spelt.
(II. 96.)
‘Diè held, diè heilge’, schreef hij. Held en heilge worden in één adem genoemd. Inderdaad, de behoefte om als held uit te blinken had bij dezen jongen van den beginne een sterk geestelijken inslag. Verlangen naar heldendaad sloot vroomheid niet uit. De invloed van den kinderbijbel, allicht na weinige jaren reeds door den Statenbijbel vervangen, is niet oppervlakkig geweest. De invloed van het gebed evenzoo. Het voorbeeld door den vader gegeven had op de verbeelding van het kind diepen indruk gemaakt. 's Morgens vroeg
En 's nachts in donker zag ik naast de stoel
Die voor zijn bed stond, met gebogen hoofd,
Mijn vader knielen, en wij kindren deden
Als hij.
(II. 595.)
lezen wij in ‘Het Jeugdhuis’ uit den bundel ‘Rondom mijn Werk’. De bijbel-verhalen bleven in zijn geheugen gehecht, sterk en onvervreemdbaar. Dat Boek, die Wereld, is het beeld gebleven
Dat mij beheerste: ik ken geen andere aard
Dan waar profeten gaan, geen ander leven
Dan waar de wijze aan bron of in kantoor
De toekomst draagt voor 't onverwend gehoor,
Geen tijd dan stormtijd die geen tempels spaart.
(II. 96.)
‘Geen tijd dan stormtijd...’ Het strijdbaar dichterschap, door Verwey levenslang beleden en verwezenlijkt wordt in de versregels van dit, hier uit ‘Goden en Grenzen’ overgenomen gedicht, geformuleerd. Van geestelijke strijdbaarheid had het kind reeds een steeds weerkeerend spel zijner droomen gemaakt. Dat wat door de lectuur van Oud- en Nieuw-Testament was opgewekt bleef werkzaam. Zoo omstreeks zijn der- | |
[pagina 45]
| |
tiende jaar maakte hij dan ook een periode van vroomheid door, die bij de ouders allicht wel eenige verwondering zal hebben gewekt. ‘Ik las toen’ - vertelde hij later - ‘Thomas à Kempis en een boekje met kruisteksten, een Passie-boekje voor de zeven Lijdensweken. Ik bad er de gebeden uit op mijn knieën en leefde in een heerlijk-vriendelijke gehoorzaamheid en nederigheid van hart.’ Spoedig begon hij er zich echter over te verwonderen dat vader en moeder zijn grootere deugdzaamheid en vroom gedragen niet schenen te bemerken. En die verwondering verbrak den ban waarin hij leefde, verstoorde de illusie. Want hij begon zich onmiddellijk af te vragen: ben ik zoo vroom uit deugdzaamheid, of omdat ik op deze wijze in de oogen van mijn vader een goed figuur maken wil? Later leefde die vroomheids-bevlieging nog een keer op; toen hij zijn eerste verzen probeerde te schrijven en daarvoor vormen zocht. Hij vond geen andere dan die in zijn geheugen gereed lagen, maar die natuurlijk, door de godsdienstige traditie waarin hij was opgegroeid, beïnvloed moesten zijn. Het heeft dan ook niet lang geduurd of de twijfeltijd brak voor den schoolknaap aan, toen hij met zijn kameraden van gedachten wisselde. Hij was wel heel verbaasd toen een ervan, een zekere Brand, hem zei, dat hij den Bijbel nooit gelezen had. Dat was, meende hij, dan toch wel een groot gebrek aan beschaving. Niettemin, al had men den Bijbel van kindsaf gelezén, daarom behoefde men nog niet alles te aanvaarden wat in het boek der boeken opgeteekend stond. Overigens was er in dit geval van eigenlijk twijfelen nauwelijks sprake. De burgerscholier verviel, met de hartstochtelijkheid die hem eigen was, in een ander uiterste. De onwaarheid van de Christelijke kerkleer van zijn tijd leek hem, bij de eerste critische aanmerkingen die hij erop hoorde, zoo evident, dat hij haar dadelijk voor zijn vrienden demonstreeren ging. Trouwens, een zekere onverschilligheid voor geloofszaken had zich reeds jaren te voren geopenbaard en was bij den strenggodsdienstigen vader natuurlijk niet onopgemerkt gebleven. Deze zal de oorzaak van die onverschilligheid misschien wel eens gezocht hebben bij de leeswoede, het hartstochtelijk ver- | |
[pagina 46]
| |
slinden van boeken waarvan de geest wel niet ondeugdzaam, maar toch ook niet steeds godsdienstig was. Die leeswoede liet zich niet temperen. Op school hield hij het boek onder de bank, en tijdens de maaltijden lag de roman op zijn knie, eenigszins verborgen onder het neerhangend tafellaken. Natuurlijk ontbrak het niet aan berisping en verbod, maar waarschuwing noch straf kon baten. Als hij in bed lag en het in huis stil geworden was, stak hij stilletjes het gaslicht aan en haalde hij het boek te voorschijn van de plaats waar het gereed was gelegd. Aimard behoorde tot de lievelingsschrijvers van den schoolknaap. In een aankondiging van jongensboeken heeft hij later herinneringen aan die lectuur opgehaald. Men vindt ze in ‘Een Boekenschouw’, opgenomen in den proza-bundel ‘De oude Strijd’. ‘Ik herinner me nog best, als mijn schoolwerk af was, dat ik, 's avonds in de huiskamer, zat te lezen in zoo'n Aimard-roman, met een gloeienden kop, tot over mijn ooren erin. Eindelijk zei mijn vader, naast me: Albert, het is tijd om naar bed te gaan. Dan moest ik natuurlijk eerst nog een zin of een bladzij of een hoofdstuk uitlezen, en dan stond ik op, maar hield het boek stijf onder mijn arm: daar sliep ik mee. Ik weet nog best hoe ik dan als verdwaasd met vaag-starende oogen in een warm gezicht door de kamer ging en nachtzoenen gaf aan de huisgenooten. Ik deed dat heelemaal werktuigelijk. Eéns, herinner ik me, gebeurde het, - ik was toen al een beetje een opgeschoten jongen, die niet meer zoo aan iedereen zoenen gaf, - dat ik, zoo de ronde doende een zoen gaf aan de vriendin van een jonge tante van me, die meê op visite was. Die juffrouw werd er heelemaal verlegen van en een van 't gezelschap vroeg of ik zooveel hield van die juffrouw. Ik zei ja, maar het goede mensch had moeten weten dat ik Og, den Koning van Basan, ook zou gezoend hebben als hij bij toeval op haar stoel gezeten had. Ik zag dan niets van wat er was omdat ik zooveel zag dat er niet was. Want de hoeken van de kamer zag ik vol met getomahawkte roodhuiden, met dobbelende mestiezen, met woudloopende blanken. Als ik in bed | |
[pagina 47]
| |
lag, verbeeldde ik me aan een boschrand te liggen luisteren, het groote bosch stond naast me en de donker-blauwe nachthemel van het verre Westen strekte zich boven me; 't roepen van een jakhals uit de boomen in de verte ging ik hooren, heel duidelijk, dat was mijn roode broeder de Jaguar, die aankwam door de takken en aanstonds zijn roode lijf in den lichtkring zou laten neervallen, met geen sterker geluidsschok dan die van een vallende peer. Straks reden wij, ik en de Jaguar, op lichte snelle paarden, in op een bende Apachen.’ Verwey spint de droom verder uit en vervolgt dan: ‘Ik heb nooit zoo gerild van ontzag en bewondering als toen ik zóó in bed lag te droomen van mijn Aimard-lectuur. Al het verdriet dat ik had als klein jong kindje, dat pijnlijk groeien moest tusschen de oude omstandigheden en de groote menschen, dat dagelijks zijn lichaam stooten moest tegen allerlei donkere onverzettelijkheden in zijn zoeken naar de gelukkige plaats waar hij vrij staan kon, ónder de zon en midden in de wereld, - al dat verdriet van zijn wording dat het eene kind zich meer bewust maakt dan het andere, ging weg als een strand onder den vloed onder de groote deiningen van gelukkige ontroering, waar het dán door werd overgolfd.’ Hij kon zich niet voorstellen dat men niet las; lezen sprak van zelf, zooals eten, drinken, ademen. Het ligt voor de hand dat die leeswoede het leeren geen goed deed. De rapporten van school waren soms verre van schitterend, en zijn zachtzinnige maar verstandige vader trachtte hem tot rede te brengen, waarschuwde hem, sprak over zijn toekomst en het kwaad dat hij zichzelf berokkenen zou. Lezen, zei hij, was goed, maar zooals alles wat men onmatig doet kon ook lezen schadelijk zijn. Bij het aanhooren van een dier vermaningen brak spijtigheid in den hartstochtelijken knaap los; ‘matiging’ bij het lezen leek hem het onredelijkste wat men verlangen kon. Matig lezen? Dan liever in het gehéél niét lezen! en in drift greep hij de kaarten van de Leesbibliotheek en verscheurde ze. Een berisping volgde en voor den zoon bleef het daarbij. De vader zal over die ongetemde leeswoede en die drift zijn gedachten hebben gehad en zeker zijn die niet zonder zorgelijk- | |
[pagina 48]
| |
heid geweest. Maar het is óók zeker dat deze man, die zelf veel gelezen had, die zelf verzen schreef, voor de hartstocht van het kind begrip heeft getoond. ‘Mijn groote genot bij dat lezen’ - vertelde Verwey later - ‘was niet het onthouden van verhalen, maar het voeden van mijn verbeelding, zoolang ik las. Ik las met mijn verbeelding, niet met mijn geheugen, zonder gedachten. 't Was of ik dronk, zooals men drinkt òm te drinken, om het gevoel van het water in den mond.’ Dit was een wijze van lezen waartegenover de vader allicht vreemd heeft gestaan. Zeker is het dat hij in den zoon de afwijking van de eigen geaardheid heeft opgemerkt en dat hij deze afwijking heeft geëerbiedigd en ontzien, al zal de vrome man niet zonder verborgen leed de afwezigheid van het geloofsorgaan bij zijn oudsten zoon hebben opgemerkt. Die afwezigheid werd o.a. duidelijk, toen Albert zich de Heidelbergsche catechismus in het hoofd prenten moest. Hij was als leerling over het algemeen vlug van begrip. Op zijn elfde jaar had hij reeds Duitsch geleerd. Op zijn eigen verzoek had zijn vader hem daarin door een hulponderwijzer les laten geven. Fransch leerde hij omstreeks dienzelfden tijd op de avondschool. Maar de Heidelbergsche catechismus!! Zaterdags werd Albert aan de studie gezet en voor alle zekerheid werd de kamer waarin hij werkte afgesloten. Maar hij kon de leerstof niet meester worden, ondanks alle goede wil. De vader zal zich soms toch ook weer voldaan hebben gevoeld als hij op Zondagavond in de benedenkamer onder de gasvlam met de kinderen den grooten bijbel met platen bekeek en bij iedere plaat vertelde. Dan ontbrak het ook zijn oudste niet aan aandacht, niet aan eerbied, en luisterde hij met groote oogen, diep verzonken in dien bijbel-droom. Ook dit zal den vader hebben bewogen de afwijking van eigen geaardheid te eerbiedigen en te ontzien. Dat de jongen een degelijke inborst had en ondanks het ontbreken van een geloofsorgaan ernstig en gewetensvol was, moet hem hebben gerustgesteld. Hij heeft die afwijking niet slechts geëerbiedigd en ontzien maar beschermd tot na zijn dood. |
|