De jeugd van een dichter
(1948)–Maurits Uyldert– Auteursrecht onbekendUit het leven van Albert Verwey
[pagina 10]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 11]
| |
plaats; een woning nabij het hart van het toenmalig Amsterdam.
Het Amsterdam waar Albert Verwey op dien 15den van Meimaand geboren werd geleek al heel weinig op de groote, roezige stad zooals wij die heden ten dage kennen. Wie eenig begrip omtrent de gesteldheid van voorheen krijgen wil moet zich verdiepen in de geschriften van een oudere generatie; hij kan er zich, door een aandachtige beschouwing van Breitners warmkleurige stadstafreelen misschien eenigszins een voorstelling van maken. Tijdens de tachtig jaren tusschen den dag van Verwey's geboorte en het moment waarop ik deze regels schrijf, heeft Amsterdam, innerlijk en uiterlijk, een gedaanteverwisseling ondergaan welke haar oorsprong heeft gevonden, niet slechts in den snellen vooruitgang der techniek en in de uitbreiding van het steeds intensiever geworden verkeer, maar ook in de verbetering van sociale verhoudingen en maatschappelijke levensvoorwaarden, en, vooral, in een geestelijke ontwikkeling op steeds ruimer schaal, een bewustworden, een ontwaken, waartoe juist de generatie van Albert Verwey, en meer in het bizonder de groep kunstenaars in wier midden hij zich, als een der belangrijksten, gelden liet, het wek-signaal gegeven heeft. Daarom houdt het leven van dezen dichter, en de ontwikkeling van dit leven, met de ontwikkeling van zijn geboortestad nauw verband. De stad van Verwey's kinderjaren werd begrensd door het IJ en de Singelgracht - Nassaukade en Stadhouderskade -. Hier en daar, doch zeer sporadisch, breidde zij zich uit buiten dien grens. De bevolking, die bij het uitbreken van den grooten oorlog uit ruim achthonderdduizend zielen bestond - in April 1940 telde Amsterdam 801049 inwoners - kon in 1860 slechts rekenen met ruim 241000 en met nauwelijks 275000 in 1870. De bebouwing van de Amsteldijk reikte niet verder dan het eerste huizenblok, n.l. tot De Berebijt. Op den anderen oever van de rivier, thans de Weesperzijde, stonden nog slechts enkele woonhuizen. In 1875 waren van de nieuwe buurt beoosten | |
[pagina 12]
| |
de Wetering en ten westen van de Amstel, de zoogenaamde ‘Pijp’, slechts drie straten afgebouwd. De Vondelstraat strekte zich nog niet verder uit dan tot de kerk, de P.C. Hooftstraat tot waar thans de Van Baerlestraat ligt, en liep daar dood in het groene gras der braakliggende weilanden waaruit zich, tusschen de genoemde straten, het nog schrale geboomte verhief van het kort te voren aangelegde Vondelspark - men gaf dien naam toen nog een s meer dan thans - waarvan het voorste gedeelte 15 Juni '63 was opengesteld voor het publiek. Twee jaar later zou in dien jongen tuin Vondels beeld - een ontwerp van Royer, waarvoor de architect Cuypers het voetstuk geteekend had - feestelijk worden onthuld. Wie het park betrad kon zich de illusie maken ‘buiten’ te zijn, ver van de stad, op het platte land. Het tegenwoordige ‘oude zuid’. Rijksmuseum, Stedelijk museum en Concertgebouw, bestonden nog niet. De peripherie van de stad was hier trouwens haast onbewoonbaar; zij werd op hinderlijke wijze bezwangerd, en tot het begin van de twintigste eeuw, door de onwelriekende geuren die de Waskaarsenfabriek aan de Boerenwetering verspreidde. Wat nu Centrum en Noord betreft, op den Dam prijkte, sinds 1856, tusschen Jacob van Campens Raadhuis en het zoogenaamde Kommandantshuis waar de Spoorwegen kantoor hielden, een gedenkteeken dat nog lang de ergernis van vele met goeden smaak begiftigde Amsterdammers wezen zou, n.l. het ‘Gedenkteeken aan den Volksgeest van 1830 en 1831’, door Royer gebeiteld en in de wandeling ‘Juffrouw Eendracht’ genoemd. Op den hoek van de Kalverstraat en de Kromelboogsteeg was in 1869 het gebouw ‘Zeemanshoop’ opgetrokken - thans met alle belendende perceelen, mitsgaders de steeg, opgeslokt door een heerenmode-magazijn - en aan den anderen kant van de Kalverstraat stond, evenals nu, het gebouw van de ‘Groote Club’, dat in '72 in gebruik genomen werd en sindsdien weliswaar werd gemoderniseerd, maar helaas geen architectonisch sieraad worden mocht. Aan de noordzijde van het Damplein verrees de pilarenrijke | |
[pagina 13]
| |
Beurs, Zochers schepping, opgetrokken naar overgeleverde vormen, stijlvol maar koud. Wie aan de Beurs voorbij - de doorgang was toentertijd vrij smal - het Damrak bereikte, bevond zich onmiddellijk in de sfeer van de haven. Want achter de Beurs stond men aan open water dat uitmondde in het IJ en tusschen stad en IJ was nog geen muur opgericht. Wie de stad dan ook naderde langs den waterweg en het IJ opvoer had nog vrij uitzicht op het ritmisch-gesilhouetteerde havenfront van de oude stad, al werd, waar nu Stationsplein en De Ruyterkade zijn, in dien tijd reeds druk gewerkt aan het leggen van de grondslagen voor het Centraalstation. Een Fransch tourist, Henry Havard, die in die jaren een reis heeft gemaakt langs de doode steden aan de Zuiderzee, beschrijft ook den aanblik die de stad hem, van het IJ af, bood, en zegt o.a.: ‘De lange en magere huizen, opeengehoopt, tegen elkaar gedrongen, richten hun bruine gevels op en het is alsof zij, iets voorovergebogen, met hun duizend witomlijste vensters nieuwsgierig uitzien over dien breede baai waaraan de stad haar fortuin te danken heeft. De kruinen der groote boomen, die de hardsteenen stoepen met hun schaduwen bedekken, strekken zich als een borstwering voor hen uit en aan de voet daarvan beweegt zich de menigte van voetgangers, matrozen, kooplieden en havenarbeiders in dagelijksche bedrijvigheid.’ Zoolang het Centraalstation dezen prachtigen aanblik van den waterkant nog niet bedorven had moest men zich nog blijven behelpen met drie afzonderlijke stations, die vrij ver van elkaar verwijderd lagen: aan den Haarlemmerweg bevond zich het eindpunt van den Hollandschen spoorweg; bij het Oosterdok dat van den Ooster spoorweg en buiten de Weesperpoort had de Rijnspoor zijn station. Uitermate belangrijk voor handel en verkeer waren toen als nu natuurlijk ook de havenkaden. Maar deze waren destijds bij lange na niet wat zij later geworden zijn. De Handelskade dateert van na 1875, om van de overige kaden in Oost en West maar niet eens te spreken. De stoffelijke groei van Amsterdam in de jaren dat de burgemeesters Den Tex en Van Tienhoven aan het hoofd der gemeente stonden, dus van 1868 tot 1891, | |
[pagina 14]
| |
was zeer aanzienlijk en evenredig aan de geestelijke opleving dier jaren.
Men stelle zich evenwel niet voor dat Amsterdam destijds, al was het dan ook veel kleiner dan thans, een gemoedelijk karakter gedragen heeft of ook maar in het minst op een stille provinciestad geleek. Hoewel de handel op overzeesche landen toen nog gering was in verhouding tot de ontplooiing welke hij in de twintigste eeuw krijgen zou - het Noordzee-kanaal was nauwelijks ingewijd - droeg Amsterdam toch het rumoerig karakter van een havenstad, druk door gerij en geros en rijk aan kleurige en roezige elementen. De Amsterdamsche straatjongen was berucht en de tuchteloosheid beperkte zich niet tot de jeugd. De politie-agent. in de wandeling ‘diender’ genoemd, om van min-lieflijke namen maar niet te spreken, droeg wel een vervaarlijke helm met koperbeslag en een sabel op zij. maar was niet buitengewoon strijdvaardig. De dienders - zij waren omstreeks 1870 slechts 250 man in aantal - waren niet getraind of gehard, veelal van middelbaren leeftijd en zij schuwden elk conflict. Zag de diender in de verte den schijn van een samenscholing, of van een opstootje, dan ging hij er niet, als zijn Londenschen ambtgenoot, met de looppas op af, maar hij nam de wijk, achteloos drentelend, in zijstraat of steeg. En dit was hem in vele gevallen geraden, want het gevaar van ‘in de gracht gedrongen’ te worden was niet denkbeeldig. 's Nachts liet de bewaking alles te wenschen zoodat het de lezers van het gemengd nieuws der dagbladen zelden aan sensatie ontbrak. Met den onbeholpen uitgerusten diender, die geen boeien maar wel touwtjes heeft en vooral de kunst verstaat om met een air van gewichtigheid zijn handschoenen dicht te knoopen - een der kostelijkste figuren uit Verwey's ‘Kinderversjes’ - wordt de politie-agent uit de stad van 's dichters jeugd raak getypeerd. Een havenstad met het geraas van het vracht-vervoer. Over de hobbelige keien daverden tot in de avond-uren de zware sleeperskarren, nog niet van rubberbanden voorzien. Het geluiddempend asphalt bestond nog niet en de boogbruggen waren | |
[pagina 15]
| |
hoog en steil, zoodat de karren wel hard moesten rijden om de hoogten te nemen en, bij het dalen, weer daverend vaart verkregen. Ook het venten van koopwaar, op tallooze handkarren door de stad verspreid, en begeleid door de vroolijke of sentimenteele muziek der draaiorgels, geschiedde luidkeels en onbeperkt. Geraas, geschreeuw, getier vervulde de lucht in niet mindere mate als dit later het geloei van de claxon en het knallen van de motoren zouden doen. Niettemin, van deze rumoerige bedrijvigheid ging iets verfrisschends en opwekkends uit. De kleurige stad leefde, had haar bloedklop, haar hartstocht, en dit kwam te meer uit bij de Oranje-feesten, op Hartjesdag of in de kermisweek. Of als er brand was en de terecht bewonderde brandweer in actie kwam. De driftige, vurige paardjes door de stad te zien draven voor de glimmend-gepoetst koperen stoomspuiten en onder het voortdurend alarmeerend luiden van de bel was voor de Amsterdamsche jeugd een opwindende sensatie.
Zeker, de stad had ook haar rustige, idyllische buurten. De voorname grachten, toen nog de woonwijken der patriciërs, werden door den stroom van het druk en luidruchtig verkeer nauwelijks beroerd. Men kon er 's morgens de dienstmeisjes in haar propere, blauwe katoentjes en met de coquette tulle plooimutsjes op het gladgestreken haar, de rok onder de banden van de werkschort opgesjord, de hardsteenen stoepen zien schrobben, of, over de werkemmer gebogen bezig om met de glanzend-koperen glazenspuit de paarse ruitjes der hooge vensters met helder water te beplensen. Natuurlijk was schelden en kijven ook hier aan de orde van den dag als een straatjongen, tuk op baldadigheid, de emmer omschopte; en menige snedige scherts werd gewisseld met den schipper die de zwarte zolderschuit, of de diep-groen geschilderde, met turf beladen tjalk door de gracht loodste, en den vaarboom een oogenblik op het water drijven liet als hij de jonge, frissche bezigheid aan den wal waarnam. 's Middags stonden voor de hooge stoepen de sierlijke équipage's of deftige coupé'tjes, met hoog-opgetoomde glanzende | |
[pagina 16]
| |
paarden bespannen; koetsier en palfrenier in hun grijze of donker-groene livrei recht en statig op de bok. Dan reden zij, meesterlijk bestuurd, door nauwe straten, over hooge bruggen, naar andere wijken, waar de dames visite's aflegden of uit winkelen gingen, en zij verwekten bewondering en nijd. Wie deftig was, wandelde liefst zoo weinig mogelijk. De hobbelige keisteenen maakten het loopen op elegante, hooggehakte schoentjes ook welhaast ondoenlijk, en bovendien, een dame kon zich zonder mannelijke begeleiding ook bezwaarlijk op straat begeven wilde zij haar goeden naam niet in gevaar brengen. Iedereen kende iedereen en er werd veel gepraat. De tijd dat de vrouw uit den gegoeden stand maatschappelijk werkzaam kon zijn, zelfstandig en onafhankelijk optreden kon, begon pas te dagen. Kon men niet over eigen rijtuig beschikken dan huurde men bij den stalhouder een vigilante, en natuurlijk was er... de omnibus, na 1876 geleidelijk door de tram vervangen. De Amsterdamsche Omnibus Maatschappij, ruim dertig jaar te voren opgericht, zorgde voor het vervoer van Jan-en-Alleman door middel van ruime wagens met twee of drie paarden bespannen, die binnen-in en bovenop aan dertig à veertig personen plaats konden bieden. De centra van dit omnibus-verkeer waren Dam, Vondelstraat, Frederiksplein - waar sinds Maart '74 tweemaal 's jaars paardenmarkt gehouden werd - en Plantage. In 1876 werden er rails gelegd en werd een ‘paardenspoor’ in werking gesteld, die het Leidscheplein langs Weteringschans, Weesper- en Kerkstraat met de Plantage verbond, en geleidelijk werd het tramnet uitgebreid. De tram met de stevige, stoere paarden, de keurige, bruingelakte wagens en het beleefd, gemoedelijk personeel werd spoedig zeer populair. Vaste halte-plaatsen waren er niet; de wagens stopten overal op verzoek en het moet voorgekomen zijn dat een dienstmeisje bij het naderen van de tram het huis uitsnellen kwam en den koetsier verzocht een oogenblik te wachten, daar haar mevrouw zoo dadelijk komen zou. En dan rverd er gewacht. Wie de tram nam, niet uit gemakzucht, maar omdat zijn tijd kostbaar was, moest vaak geduld oefenen. Daar | |
[pagina 17]
| |
staat tegenover dat verkeersstoornissen, zooals tegenwoordig aan de orde van den dag zijn, toen weinig voorkwamen. Wat 's avonds en 's nachts de straatverlichting betreft, men moest zich, vergeleken bij thans, erg behelpen. Eenige particuliere gasfabrieken - gemeentelijk bedrijf was nog niet uitgevonden - zorgden ervoor. De gaspitten, pas veel later door gloeikousjes vervangen, verleenden straten en grachten wel stemming en sfeer, maar waren als verlichting weinig bevredigend. De lantaarnopsteker met zijn lange staf en zijn laddertje, die 's avonds bij het vallen der duisternis en 's morgens vroeg door de straten snelde, was een figuur welke bij het stadsbeeld behoorde. De telefoon is voor den Amsterdammer lang een zeldzame luxe gebleven. Hij kon er pas van genieten na 1880 toen de International Bell Telephon Company te New York concessie tot de exploitatie verkreeg. Men bediende zich voor spoedboodschappen van den kruier, door den eens populairen novellist Justus van Maurik zoo goed getypeerd. Ware de telefoon vroeger in zwang geweest, dan zouden wij zeker de talrijke briefjes missen die tusschen de jonge kunstenaars dier dagen werden gewisseld, briefjes over afspraken, conflicten, meeningsverschillen en beginselen, documenten die voor den historieschrijver kostbaar materiaal opleveren. Na '80 verrezen overal in de stad de torenhooge telefoonpalen met de wit-porceleinen potjes bekroond, die de sierlijk zwevende reeksen kabels droegen van het bovengrondsche net. Tot de z.g. straattypen, de zonderlingen die de stad natuurlijk ook hedentendage in haar midden heeft, maar die toen niet, zooals nu, door het druk verkeer onopgemerkt bleven, mag men misschien ook den ‘schutter’ rekenen, den vreedzamen burger die gedoemd was zoo nu en dan, gewapend en in uniform, dienst te doen, meer tot vermaak van de jeugd dan tot beveiliging der gemeenschap.
Ook ten aanzien van de instellingen ten behoeve van het cultureele leven moest men zich vóór en omstreeks '80 nog in vele opzichten behelpen. | |
[pagina 18]
| |
Daar was bijv. de Universiteit. Het Athenaeum, in 1632 gesticht, en dat zijn zetel had behouden in de kapel van het Agnietenklooster, was in een geest van wetenschappelijk idealisme met zijn tijd meegegaan, zoodat de vakken van onderwijs vermeerderd waren en het aantal studenten hand over hand toegenomen was. Toen het Agnietenkerkje ze niet meer bergen kon richtte men, in 1864, de oude Garnalendoelen aan het Singel bij het Spui tot gehoorzaal in.Ga naar voetnoot1) Maar een innerlijk euvel bleef. Namelijk dat het Athenaeum geen recht van promotie had. Pas bij de herziening van de wet op het hooger onderwijs in 1876 werd dit kwaad verholpen en werd het Athenaeum de Universiteit waarop de gemeente Amsterdam trotsch kan zijn. Het corps der hoogleeraren werd meer dan verdubbeld, de laboratoria werden verbeterd en vele nieuwe werden ingericht. Amsterdam was niet meer uitsluitend een stad van kooplieden, industrieelen en reeders; zij werd centrum van wetenschap en meer dan ooit... studentenstad. En jonge lieden, die weliswaar niet tot de studenten gerekend konden worden maar zich toch voor geestelijke problemen interesseerden, moesten onder de academische jeugd wel spoedig vrienden maken. Verwey, de latere Leidsche hoogleeraar, heeft in zijn jonge jaren met de Universiteit als zoodanig geen contact gehad. ‘De practijk en de denkbeelden van '80’ - zei hij in zijn afscheidscollegeGa naar voetnoot2) - ‘stonden in maar gering verband met de universiteiten. De lekenwereld wist er veel meer van dan de geleerde’. Niettemin is het voor hem een voorrecht geweest op te groeien in een stad waar een bloeiende Universiteit het geestelijk leven, zij het dan niet op literair dan toch op wetenschappelijk gebied, stimuleerde, en hij heeft onder de studenten vrienden gevonden die, als hij, in meer of mindere mate door dichterlijke, in ieder geval door gééstelijke aandriften, werden bezield; zooals Willem Kloos, Frederik van Eeden, Charles van Deventer. Liet dus het academisch leven sinds 1876 minder te wenschen | |
[pagina 19]
| |
dan voorheen, met instellingen op artistiek gebied moest men zich nog in veel opzichten behelpen. De schilderijen-collectie van het Rijk was sinds 1815 in het Trippenhuis ondergebracht en het duurde zeventig jaar eer de schilderkunst een centrum gevonden had dat haar groote meesters waardig was. Pas in Juli 1885 werd Cuypers' Rijksmuseum-gebouw door minister Heemskerk geopend en voor het publiek toegankelijk gesteld. Weer tien jaar later, in September '95, kwam Amsterdam in het bezit van een eigen, een stedelijk museum. Overigens, al vormde het ontbreken van goed-verlichte en gesmakkelijk bereikbare toonzalen een belemmering voor het contact tusschen beeldende kunst en publiek, die kunst zelf was tot nieuwe bloei geraakt. De vernieuwing onzer schilderkunst, omstreeks 1870 in Den Haag aangevangen met Weissenbruch, Bosboom, de drie broeders Maris, met Israëls, Mauve en Mesdag, had tegen '80 haar centrum te Amsterdam gekregen. Men kon dan ook spoedig spreken van een Amsterdamsche school al werkten en woonden sommige schilders uit die groep niet te Amsterdam. Ik noem als toonaangevende kunstenaars, impressionistisch van aanleg en voor het meerendeel arbeidende onder den invloed van geestelijke problemen: Suze Robertson, Breitner, Witsen, Karsen, Van der Valk, Veth, Derkinderen, Van Looy. ‘In Amsterdam werken al spoedig’ - zegt dr. G. Knuttel, als hij in zijn werk over ‘De Nederlandsche Schilderkunst van Van Eyck tot van Gogh’ deze groepsbeweging bespreekt-‘Breitner en Isaac Israëls, Veth en Derkinderen. Bauer en Dijsselhof, van de Haagsche Academie afkomstig, zullen er zich op den duur vestigen. Witsen heeft aan die stad zijn meeste motieven ontleend. Toorop is er met Derkinderen, Veth, van Looy, Haverman, Witsen, op de Academie; de school van de nauwgezette, ordelijke en zorgvuldige Allebé viert haar triomfen; Breitner komt er, als reeds gevormd kunstenaar, nog eens heen om grondiger het vak te leeren. Dan wordt er Berlage's nieuwe Beurs het monument, niet alleen van een nieuwe bouwkunst, maar ook van een herleving der monumentale decoratieve kunst.’ Ook het muziekleven moest zich, in de jaren vóór '80, wat be- | |
[pagina 20]
| |
huizing betreft, nog behelpen. En hetzelfde geldt voor de kunst van het tooneel. Eigenlijk is daarin, ook nà '80, niet de verbetering gekomen die bevredigen kan. Schouwburgen, een groote stad waardig, bezit Amsterdam ook nu nog niet. Een Operagebouw en een fraaie concertzaal evenmin.
Is Amsterdam, wat musea, concertzalen en schouwburgen betreft, gedurende de laatste decenniën van de vorige eeuw stiefmoederlijk bedeeld geweest, in architectonisch opzicht is de stad tijdens Verwey's kinderjaren jammerlijk geschonden. Geschonden, eerst al door de afsluiting van het IJ ten behoeve van het Centraal-station. Dan door het dempen van vele grachten, een onvergeeflijke stedenschennis. De Goudsbloemgracht verdween en werd Willemsstraat, de Anjeliersgracht werd Westerstraat. Na 1870 werden achtereenvolgens Rozengracht en Elandsgracht gedempt. Dit wat de schilderachtige Jordaan betreft. Maar in het centrum is het niet anders. Het Spui en de Nieuwezijds Achterburgwal worden aan de dempingswoede geofferd. Dan volgt de Nieuwezijds Voorburgwal, die dank zij de beplanting nog iets aantrekkelijks behouden heeft, maar toch... het blijft een betreurenswaardig verlies. In de Jodenbuurt werden nog de Houtgracht en de Leprozengracht gedempt; het Waterlooplein werd het onaanzienlijk resultaat. Wij noemen dan nog de Warmoesgracht en de Overtoomsche vaart en zijn daarmee het jaar '80 al ver voorbij. Want de dempings-hartstocht der stadsverminkers schijnt niet tot bedaren te kunnen komen. In latere jaren is er zelfs sprake van geweest dat een van de schoonste Amsterdamsche waterwegen, de Reguliersgracht, aan de z.g. eischen van het verkeer geofferd zou worden. Gelukkig heeft men dit vandalisme nog kunnen tegengaan. Intusschen is sindsdien een deel van het Rokin dichtgegooid. Wie weet hoe een volgende generatie zal moeten vechten voor het behoud van de Leidschegracht! Ook door nieuwbouw heeft men de schoonheid der stad op bedroevende wijze afbreuk gedaan, door nieuwbouw zonder stijlbegrip of smaak. Bij den uitleg der stad na 1870 werd het bouwen overgelaten | |
[pagina 21]
| |
aan ondernemers die zich om de eischen van stijl en schoonheid niet in het minst hebben bekommerd. Zij zouden vermoedelijk ook hoogst verwonderd zijn geweest als men er hen van gesproken had, want een bouwkunst met een persoonlijk karakter bestond in die dagen niet. De nieuwbouw in de Jordaan en de nieuwe buurt tusschen Stadhouderskade, Amstel en Boerenwetering, getuigt van de jammerlijke wansmaak dier dagen. Het zou nog vele jaren duren eer Berlage, met zijn koopmansbeurs, een nieuw tijdperk inluidde. Dat deze baanbrekende architect daarbij, voor het aanbrengen van spreuken, en in het algemeen van versieringen, de medewerking inriep van Verwey en deze medewerking ook onmiddellijk verkreeg, bewijst hoezeer de herleving van het architectonische stadsschoon den Amsterdamschen dichter ter harte ging. Verwey's naam is, ook om andere redenen, onverbrekelijk verbonden met de opleving van de Nederlandsche architectuur.
Toch was Amsterdam, ondanks den wansmakelijken nieuwbouw en ondanks het ontbreken van tal van instellingen die de kunst dienen, in de jaren vóór '80 schilderachtiger dan thans. Het dwalen langs de lommerrijke grachten met de nog hoog-geboogde bruggen moet, vooral in de avondschemering, een genot geweest zijn. De grauw-gele tint van de hefboomen der toen nog talrijke ophaalbruggen gaf aan menig perspectief iets fijns en zachts. Weinige schilders hebben dit zoo zuiver gezien en met zoo diepe innigheid weergegeven als Eduard Karsen. Het egaal-grijze asphalt vervlakte nog niet het aanzien van straat, kade of plein. Het aantal oude geveltjes was talrijker dan nu. De rijkdom der burgerij kwam nog niet op opdringerige wijze tot uitdrukking in monumentale bankgebouwen. Het aanzien van de stad was ongetwijfeld eenvoudiger en de teekenen van verval waren nog talrijk, maar hoeveel kleurrijker waren armoede en wanorde dan de monotone welverzorgdheid van thans. Hoeveel meer afwisseling boden de talrijke smalle winkelvensters in de oude trapgeveltjes dan, nu, de breede spiegelruiten voor de étalages van Kalverstraat en Nieuwendijk. Paard en handkar pasten beter in het stads- | |
[pagina 22]
| |
beeld dan vrachtauto en bakfiets en menige steeg of slop opende een fantastisch verschiet. Doch schilder en dichter mochten dan genieten van kleur, toon, sfeer en stemming, onverzorgdheid en armoede zijn weinig aantrekkelijk voor wie er het ongerief van ondergaat. Hoe mooi Amsterdam ook in die jaren voor '80 geweest mag zijn - de stad heeft de schilders dier dagen inderdaad voortdurend geïnspireerd - de sociale misstanden waren hemeltergend. De schilderachtige sloppen en stegen in het oude stadscentrum en in de Jordaan waren begrensd door vervallen krotten waarin wel regen en gootwater maar nimmer een straaltje zon drong, krotten waarin menschen leefden en werkten, kinderen geboren werden, opgroeiden of snel stierven aan de voortwoekerende tuberculose.Ga naar voetnoot*) Het pauperisme tierde welig, zij het dan verborgen voor den gegoeden burger, die hoogstens eenige malen per dag aanstoot kon nemen aan den over straat waggelenden dronkaard - in het stadsbeeld geen zeldzame figuur - den opdringerigen bedelaar of het klagelijk huilende bedelkind. Drankmisbruik en prostitutie drongen zich schaamteloos op, en niet slechts in de havenwijken maar ook in de binnenstad. Van sociale wetgeving was in die jaren niet of nauwelijks sprake. De arbeidstijd was voor den werkman en zelfs voor het arbeiderskind aan geenerlei beperking onderworpen en de loonen waren erbarmelijk. Het idealistisch liberalisme verwachtte alles van het particulier initiatief, dat inderdaad op velerlei gebied groote dingen tot stand heeft gebracht, maar dat zich op maatschappelijk terrein tegen alle inmenging der | |
[pagina 23]
| |
overheid kanten bleef. En juist wat sociale bemoeiïngen betreft nam het liberalisme nog vaak het woord voor de daad en was het particulier initiatief niet veel meer dan een schoone droom. Aan het openbaar onderwijs, aan de bevordering van de algemeene welvaart door den aanleg van kanalen en den bouw van spoorwegen enz. werd zeker aandacht gewijd en zorg besteed, maar de voordeelen hiervan kwamen vooral de burgerij ten goede voorzoover deze tot de bezittende klasse gerekend kon worden; de loontrekkende arbeider, die op de grens van het pauperisme leefde, bemerkte er nauwelijks iets van. Een reactie hierop kon niet uitblijven. In 1878 hadden de sociaal-democraten te Amsterdam hun eerste vereeniging opgericht en het jaar daarop verscheen hun propaganda- en strijd-orgaan dat ‘Recht voor Allen’ heette, door den revolutionairen demagoog Domela Nieuwenhuis geredigeerd, en waarmede luidkeels langs de Amsterdamsche straten werd gecolporteerd. De grondwetsherziening van 1887 bracht een uitbreiding van het kiesrecht en Domela Nieuwenhuis, dientengevolge tot lid van de Tweede Kamer gekozen, kon den politieken strijd in het parlement brengen. Intusschen had het radicalisme, dat evenals Domela Nieuwenhuis' socialisme, naar maatschappelijke reorganisatie en sociale hervorming streefde, maar gematigder en vooral systematischer te werk wilde gaan, zijn centrum gevonden in de kiesvereeniging ‘Amsterdam’, welke in 1888 opgericht werd. Treub, C.V. Gerritsen, mr Biederlack waren daarin prominente figuren. Terzelfder tijd zien wij dan de opkomst van de wetenschappelijk georienteerde sociaal-democratie, die in de plaats van demagogische hartstocht den bezonnen-opbouwenden socialen arbeid stelt. Tot de leidende mannen dezer sociaal-democratische beweging te Amsterdam zou ook Frank van der Goes behooren, een man wiens invloed, tenminste in zijn jeugd, voor het leven van Albert Verwey van beteekenis is geweest. |
|