Inzicht en uitzicht
(1978)–Joop den Uyl– Auteursrechtelijk beschermdOpstellen over economie en politiek
[pagina 216]
| |
De toekomst van de markteconomie in EuropaDe markteconomie in de zin van de vrije ondernemingsgewijze produktie staat de laatste jaren opnieuw ter discussie. Van die discussie zijn vele voorbeelden te geven. Op mondiaal niveau is er de uitspraak van de speciale Assemblee van de Verenigde Naties in het najaar van 1975 ten gunste van het scheppen van een nieuwe internationale economische orde. Voor velen klinkt dat begrip nog altijd als een vloek. In feite is het tot stand brengen van een dergelijke nieuwe internationale economische orde onderwerp van de belangrijkste onderhandelingen, die zich voltrekken tussen de arme en de rijke landen. Binnen onze landen woedt de strijd om de mate van overheidsinvloed op het economisch leven en de mate van binding, die aan de ondernemingen zal worden opgelegd. Die strijd is in feite heel oud. Men mag rustig zeggen dat die strijd begonnen is met de invoering van de sociale wetgeving in de zeventiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw. Die strijd voltrekt zich tegen een gewijzigd decor, nu in tal van landen het aandeel van de collectieve sector in het nationale inkomen rond of boven de 50% bedraagt. Velen zien in de toeneming van het aandeel van de overheid in het nationaal inkomen het einde van de ondernemingsgewijze produktie, een bedreiging van de parlementaire democratie. Een geruchtmakend woordvoerder van deze laatste gedachte is o.a. Milton Friedman, die in een beschouwing eind 1976 onder de titel The line we dare not crossGa naar eind1 de stelling poneerde, dat wanneer het aandeel van de collectieve sector de 60% van het nationale inkomen nadert, het afgelopen is met de democratie en de dwangstaat zijn intrede heeft gedaan. Dergelijke beschouwingswijzen doen opgeld zeker ook in de kring van ondernemers en daarom alleen reeds verdient het aanbeveling om te trachten de feiten zo nuchter mogelijk onder ogen te zien. Over het begrip markteconomie kan men gemakkelijk theoretiseren. Ik geloof niet, dat dit forum daartoe de plaats is. Ik volsta met te constateren, dat inzet van een wereldwijde discussie de vraag is of de toeneming van overheidsinvloed op de economische ontwikkeling zoals die zich de afgelopen decennia heeft voorgedaan, moet worden gestopt, dan wel dat een vermaatschappelijking van ons economisch stelsel geboden is. Om geen misverstand te laten bestaan over mijn standpunt in dit debat stel ik met nadruk, dat naar mijn oordeel de vrije ondernemingsgewijze produktie verder terug zal moeten treden ten behoeve van een ordening door gemeenschapsorganen op mondiaal, Europees en nationaal niveau. Als wij daartoe | |
[pagina 217]
| |
niet bereid zijn, zullen de stagnatieverschijnselen in de economie, die we nu waarnemen en de spanningen die daartoe worden opgeroepen, in hevigheid toenemen. Het vraagstuk van de organisatie van de economische beslissingen kan niet worden losgemaakt van de ernstige moeilijkheden die de westerse economie thans ondervindt. De terugval in groei en wereldhandel, die zich in 1974 en 1975 aftekende, werd aanvankelijk opgevat als één van de vele recessies van beperkte aard, die wij in de naoorlogse periode meer hebben gekend. De werkelijkheid bleek een andere. Ondanks enig herstel in de Verenigde Staten, in belangrijke mate gekocht tegen de prijs van een groot tekort op de betalingsbalans, zijn de verwachtingen somber gebleven. Het komt mij voor dat er geen reden is om binnen afzienbare termijn een herstel van de groei te verwachten zoals we die in de vijftiger en zestiger jaren hebben gekend. Ik noem daarvoor een drietal oorzaken. In de eerste plaats zijn de meeste hooggeïndustrialiseerde landen welvaartsstaten geworden, waarin met name de markten van duurzame consumptiegoederen verzadigingsverschijnselen vertonen. Men kan natuurlijk denken aan nieuwe van buiten komende impulsen, die tot een expansie van de vraag zouden leiden, zoals we in eerdere perioden van het industrialisme hebben meegemaakt. Ik zie daarvoor alleen mogelijkheden bij veel verdergaande inkomensoverdrachten van rijke naar ontwikkelingslanden. Daarvoor zijn de politieke voorwaarden van de kant van de geïndustrialiseerde landen echter niet aanwezig. In dit verband moet ook gewezen worden op het zo veel geringere tempo van de bevolkingsgroei in de westerse landen. Een tweede oorzaak is gegeven in de fundamentele schaarste aan energie en grondstoffen, waarmee de Club van Rome ons vertrouwd heeft gemaakt. Energie is schaars en dus duur geworden en zal dat blijven. Onverschillig welke oplossing we kiezen voor de voorziening in onze energiebehoefte staat het vast, dat de tijd van de goedkope energie, die afloopt met de energiecrisis, in 1973 voorgoed voorbij is. Op hetzelfde vlak liggen de eisen voortvloeiend uit de noodzaak tot bescherming van het milieu. Dat dwingt tot selectieve groei en tot het in acht nemen van randvoorwaarden bij de expansie van onze economieën in het bijzonder van de industrie. In de derde plaats heeft de technologische ontwikkeling een zodanige verschuiving in de werkgelegenheid teweeggebracht, dat in de komende decennia hoe dan ook een belangrijk deel van het arbeidsaanbod zal moeten worden verplaatst in de non-profit sector van de economie. Dat betekent dat naar verhouding de mogelijkheid voor produktiviteitsstijging en voor hervatting van het hoge groei-ritme niet aanwezig zijn. Tenslotte dient aandacht te worden gegeven aan het feit dat vele groei-impulsen in het kapitalisme in het verleden zijn voortgekomen uit het openleggen van nieuwe markten door koloniserende mogendheden. Als gevolg van de dekolonisatie die na de wereldoorlog zijn beslag kreeg zijn ook die mogelijkheden niet meer aanwezig. In veel opzichten moet worden geconstateerd | |
[pagina 218]
| |
dat de motoriek die in tweehonderd jaar westerse industriële ontwikkeling aanwezig was, is verdwenen. Een dergelijke beschouwingswijze wordt betwist. In het McCracken rapportGa naar eind2, dat vorig jaar in opdracht van de oecd is gepubliceerd, komt een aantal bekwame economen tot de conclusie, dat herstel van de vroegere hoge groeicijfers mogelijk is. Ik teken hier overigens bij aan, dat ook het McCracken rapport een hele reeks maatregelen bepleit, met name ten aanzien van de beheersing van de vraag, die tot een aanzienlijke verdere aanpassing van de markteconomie leiden. Intussen is het onmiskenbaar, dat in tegenstelling tot de droom van de onbeperkte groei die zo lang de westerse economie voor ogen heeft gezweefd een andere motivatie voor economisch handelen naar voren treedt. Een motivatie, die groei niet uitsluit maar groei wel voortdurend toetst aan de effecten op de werkgelegenheid, op inkomensverschillen, op de kwaliteit van de arbeid. Ik houd het ervoor dat zeker in Europa die maatstaven in toenemende mate aan het ondernemen zullen worden aangelegd. Maar het is per saldo niet de overheidsbemoeiing die de groei heeft doen verminderen. Het is het opdrogen van de motoriek van de vooruitgang, die tot vergroting van de overheidsinvloed heeft geleid. De markteconomie heeft in de loop van de industriële ontwikkeling tal van beperkingen ondergaan. De overheid heeft regels gesteld om de gezondheid en veiligheid van de arbeiders te beschermen. De verkorting van de arbeidsduur, de sociale verzekeringen en de actieve bemoeiing tot verzekering van werkgelegenheid hebben geleid tot wat we zijn gaan noemen de sociale verzorgingsstaat. In het algemeen mag men zeggen, dat ook de meerderheid van de ondernemers de grondslagen van de verzorgingsstaat wel aanvaardt. Het verzet richt zich tegen een verdergaand ingrijpen van de overheid, het sturen van de economie en het terugdringen van de handelingsvrijheid van de ondernemingen. Henri Kissinger merkte enkele jaren geleden in een discussie over een nieuwe internationale orde op, dat ‘the present systems has served us well’. Ik ontken niet dat de markteconomie, zoals die na de wereldoorlog heeft gefunctioneerd, een belangrijke groei in het welvaartspeil heeft bevorderd. Ik constateer tegelijk dat ze op vitale punten schromelijk heeft gefaald. Dat geldt in de eerste plaats met betrekking tot de inkomensverdeling zowel nationaal als tussen landen. Ik citeer in dit verband Robert McNamara die in zijn toespraak tot de Board of Governors van de Wereldbank van ruim een jaar geleden zei: ‘If we look about the world today realistically, it is evident that the desire for a greater degree of equity - for a more just and reasonable equality of opportunity among individuals both within nations and between nations - is becoming a major concern of our time. It is a trend that has been gathering momentum for a century or more the rise of the labour union movement, the drive against racial discrimination, the expansion of civil rights, the enhancement of the status of women - these and similar movements all have an ingredient in common: the urge towards | |
[pagina 219]
| |
greater social justice and more equitable economic opportunity. The per capita incomes of the more than one billion human beings in the poorest countries have nearly stagnated over the past decade. In statistical terms they have risen only about two dollars a year: from $ 130 in 1965, to $ 150 in 1975. But what is beyond the power of any set of statistics to illustrate is the inhuman degradation the vast majority of these individuals are condamned to because of poverty.’ Wat McNamara constateert voor mondiale verhoudingen, is niet minder waar op Europees en nationaal niveau. Inkomensverschillen, ook binnen de Europese Gemeenschap zijn tussen de verschillende regio′s en in verschillende beroepen nog bizar groot. Een activiteit van de overheid, gericht op herverdeling van inkomens ter versterking van de positie van de zwakken is niet alleen nodig; zij is onmisbaar om in de periode van minder economische groei het optreden van ernstige sociale spanningen te voorkomen. Een tweede vitaal punt waar de markteconomie heeft gefaald, geldt de uitputting van grondstoffen en energie. We zijn allemaal geschrokken van de verviervoudiging van de olieprijzen in 1973. Een kleine berekening leert overigens dat de prijsstijging geheel overeenkomt met de prijzen, die zouden hebben geresulteerd indien sinds 1950 de olie de prijsontwikkeling van industriële goederen zou hebben gevolgd. Met andere woorden de prijsstijging was de uitdrukking van nieuwe schaarsteverhoudingen. Hetzelfde geldt in meer of mindere mate voor andere grondstoffen, die in 1974 en 1975 op een veel hoger prijsniveau zijn gekomen. En het lijdt geen twijfel dat bij het voortduren van het groeiend beslag op energie en grondstoffen door de westerse economie de ruilvoet tussen de industriële produkten en grondstoffen zich verder zal wijzigen in de richting van een relatief sterke verhouding van grondstoffenprijzen. Wie nuchter de groei van het verbruik van grondstoffen en energie door de westerse economie gedurende de laatste decennia beziet, kan niet anders dan concluderen tot een volstrekt onverantwoorde roofbouw op onze natuurlijke hulpbronnen. De markteconomie heeft ten slotte evenzeer gefaald in het praktijk brengen van haar beginselen van open en vrije handel. Tarieven en tarifière handelsbelemmeringen spelen een grote en opnieuw dreigende rol nu overcapaciteit het industriële beeld beheerst. Er bestaat geen ‘vrij’ verkeer van kapitaal en evenmin van know how en technologie. Het is een fictie te spreken over markteconomie als zou het daarbij gaan om een markt waarin aanbieders op voet van gelijkheid verkeren. Het is met name de ongelijkheid in de inkomensverdeling geweest die aanleiding is geworden tot het verlangen naar een herstructurering van de wereldeconomie en het streven naar een nieuwe internationale orde, waarin de ontwikkelingslanden voorrang zullen krijgen. De voortgang op die weg is nog gering. De noord-zuid-dialoog heeft niet geleid tot het leggen van grondslagen voor een nieuwe internationale orde. Ook de uitwerking van het gemeenschappelijk fonds voor grondstoffen, een vurig verlangen van de ont- | |
[pagina 220]
| |
wikkelingslanden naar exportstabilisatie, heeft niet tot resultaten geleid. Onder invloed van de depressie in de wereldeconomie kan wellicht van een zekere wapenstilstand in de verhouding tussen arme en rijke landen worden gesproken. Het eind van vorig jaar heeft geen verhoging van de olieprijzen gebracht. Dat is gelukkig, maar ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het uitstel van executie is. Indien geen voortgang wordt gemaakt in de hervorming van onze internationale instellingen, de imf en de Wereldbank voorop, zodat een gelijkwaardige plaats voor Derde Wereldlanden wordt verzekerd, dan zullen de heftige spanningen tussen geïndustrialiseerde landen en de Derde Wereld, die zich in het nabije verleden aftekenden, opnieuw opvlammen. De Europese Gemeenschap zal in deze herstructurering van de wereldeconomie haar rol hebben te vervullen. Gelukkig heeft de eg een begin gemaakt met de aanpak van beleid op terreinen van energie, milieu en industrie. Door middel van middellange termijn programs voor economische politiek, wordt een raamwerk gegeven waarop nationale staten en multinationale ondernemingen zich kunnen oriënteren. In feite wordt geleidelijk de sterk liberale orde van de beginperiode van de eg vervangen door een nieuw stelsel dat een grote mate van sturing en planning op het niveau van de eg inhoudt. Het wantrouwen tegen verdere planning en sturing van de economische ontwikkeling spitst zich toe in het verzet tegen de uitbreiding van de taken van de overheid binnen onze landen. Ik herhaal, het probleem is oud. Het is honderd jaar geleden dat Wagner zijn ‘Gesetz der wachsenden Ausdehnung der Staatstätigkeit’ formuleerde. Daarin voorzag hij dat met toeneming van de welvaart, de vraag naar collectieve goederen meer dan evenredig zou toenemen en de publieke sector voortdurend zou uitbreiden. Schumpeter heeft de uitbreiding van de overheidsinvloed onvermijdelijk geacht als gevolg van de technologische ontwikkeling. De overwegingen die leiden tot de behoefte aan meer ordening op internationaal niveau zijn evenzeer van gelding in een nationale economie. Het verzekeren van werkgelegenheid bij geringe groei vraagt het nauwkeurig sturen van investeringen. Waar de traditionele vraag wegvalt, zal de overheid zelf vraag moeten creëren. De technische ontwikkeling vergt al evenzeer een kritische toetsing. Er is algemeen een tendens tot het afzien van grootschalige technologieën. Ik wijs erop dat terecht vanuit de samenleving sterke bezwaren zijn gerezen tegen het supersonische vliegtuig. Voorbeeld de Concorde. Tegen een verdere vergroting van de mammoettankers omdat de risico′s en de maatschappelijke kosten van het gebruik enorm zijn. Ik wijs op de beperking van de uitgaven voor ruimtevaart-experimenten, omdat hun bruikbaarheid voor de samenleving aanzienlijk geringer blijkt, dan aanvankelijk werd verondersteld. Ik wijs in dit verband zeker niet in de laatste plaats op het terugnemen van gas met betrekking tot toepassing van kernenergie. Ik houd de waarschuwingen en de voorbehouden die president Carter daaromtrent heeft gemaakt, voor juist. Een samenleving die de produktie mee wil laten bepalen door maat- | |
[pagina 221]
| |
schappelijke behoeften, die het milieu wil beschermen, de kwaliteit van de arbeid vergroten en de technische ontwikkeling beïnvloeden, en tegelijk inflatie wil afremmen en werkgelegenheid veiligstellen, behoeft een duidelijke taakstellende leiding van de overheid. De suggestie dat bij een aandeel van de collectieve sector in het nationale inkomen van meer dan 50% de democratie zou worden bedreigd en de burgerlijke vrijheden gevaar zouden lopen, is op geen enkele wijze gemotiveerd. De Amerikaan Wilensky heeft in zijn boek The welfare state and equality liefst zestig staten over de hele wereld onderzocht op hun karakter van liberaal-democratisch tot totalitair. Hij komt tot de conclusie, dat de relatieve hoogte van de uitgaven voor sociale zekerheid in geen enkel opzicht samenhangen met de aard van het politieke systeem noch met de door de bevolking aangehangen ideologie. De relatieve hoogte van uitgaven en de omvang van de collectieve sector blijken bepaald te worden door de hoogte van het nationaal inkomen en door bijkomende factoren als de leeftijdsopbouw van de bevolking. Naarmate een samenleving welvarender is, naar die mate zal de dienstensector een groter deel van de economische activiteiten bestrijken. Dat geldt dan zowel de marktsector als de non-profitsector. Die ontwikkeling maakt een hoog aandeel van de collectieve sector onvermijdelijk en ondernemers zullen daarmee moeten leven. De problemen van bureaucratie en rechtszekerheid voor burgers doen zich overal voor waar grote apparaten zich vormen. Het maakt weinig verschil of die apparaten van particuliere levensverzekeringsmaatschappijen, van particuliere welzijnsorganisaties óf van de overheid zijn. Overal bestaat behoefte aan doorzichtigheid van besluitvorming en een bescherming van de rechten van de burger. Het voordeel van de overheidsorganisatie is, dat in de parlementaire democratie de gekozen volksvertegenwoordiging daarop toezicht houdt en de beheerders van het stelsel kan vervangen. De eigendom van de produktiemiddelen speelt daarin een ondergeschikte rol. De rol van de ondernemers en de onderneming is in de loop van deze ontwikkeling grondig gewijzigd. De ondernemer kan zijn beleid alleen nog voeren binnen een raam van wetten en voorschriften, dat vaak als knellend wordt ervaren. Het zou een groot misverstand zijn te menen, dat de wetten van de overheid, die zo zeer de moeder van de vrijheid zijn geweest, voor ondernemingen per se harder knellen dan de acties van de concurrent. Ondernemers mogen niet blind zijn voor de ontwikkeling, waarin gelukkig voor mensen in toenemende mate naast materiële aspecten de mogelijkheid tot zelfontplooiing en zeggenschap een belangrijke rol spelen. De mensen willen niet alleen werk, maar ook prettig werk. Het geloof in groter en beter heeft plaatsgemaakt voor de behoefte aan produkten, die in een maatschappelijke behoefte voorzien. Wanneer zowel op het niveau van de overheid als aan de kant van de ondernemingsleiding de bereidheid aanwezig is de taak van de leiding uit te breiden tot een besluitvorming in | |
[pagina 222]
| |
partnership, dan wordt daarmee in feite tegenweer geboden tegen centralistische tendensen. In de plaats van het stelsel van de vrije ondernemingsgewijze produkten ontstaat dan een vermaatschappelijkte produktie, waarin ondernemingen een eigen rol vervullen. De vrijheid van beslissingen is ingeperkt: dat is juist. De kansen op grote expansie zijn geringer dan voorheen, maar de mogelijkheid tot menselijke bevrediging en taakvervulling in de onderneming behoeft daardoor bepaald niet minder te worden. Het antwoord op de noodzakelijke vermaatschappelijking van produktie en verdeling is de participatie in dat proces. Het werk voor talloze medeburgers heeft altijd bestaan in het uitvoeren van opdrachten voor anderen. Wij stellen er vandaag prijs op, dat ze in die opdracht meespreken en die opdracht begrijpen. In feite wordt van ondernemers niets anders gevraagd. |