Inzicht en uitzicht
(1978)–Joop den Uyl– Auteursrechtelijk beschermdOpstellen over economie en politiek
[pagina 204]
| |||||||||||||||||
Die tijd komt nooit meer terugDenkend over een onderwerp, vallend binnen de serie over macht en onmacht van de parlementaire democratie, kwam het mij voor dat essentieel voor de uitoefening van de functie van het parlement is, dat het politieke keuzen kan controleren. Bij alle bezwaren die tegen het kabinetsbeleid van de afgelopen jaren kunnen worden aangevoerd, is de strekking daarvan onmiskenbaar duidelijk geweest. De spreiding van inkomen, kennis en macht heeft verzet opgeroepen en instemming geoogst en het was en is een duidelijke politieke keus. Het is echter ook juist, dat de tegenstellingen zich veelal dreigen toe te spitsen op bijkomstigheden en aan de kernvragen omtrent de richting van de maatschappelijke ontwikkeling veelal wordt voorbijgegaan. Ik wil een poging doen enige opheldering te verschaffen. Van der Zwan heeft een opmerkelijke serie artikelen in de esb de titel gegeven ‘Na de smalle marges van het beleid nu de dreigende vervaging van de politieke keuzen’Ga naar eind1. Ik krijg uit die titel de indruk, dat hij mij de smalle marges niet in dank heeft afgenomen en nog meer beducht is voor een verdwalen van de essentiële beleidskeuzen in een politiek niemandsland. Ik deel zijn beduchtheid. Nog altijd is de wereld bezig de schokwerking van de in 1974 ingezette crisis te boven te komen. Dat geldt ook voor de economische theorie. In 1972 schreef John Robinson over the second crisis of economic theory. Driehuis constateert in zijn oratie van precies een jaar geleden: ‘Maar zeker is dat de economische wetenschap als steeds tijdens haar ongeveer 200-jarig bestaan wederom geconfronteerd is met een ernstige onevenwichtigheidssituatie, door sommigen crisis genoemd, waarover zij niet vermag een eenduidige en altijd bevredigende verklaring te geven.’Ga naar eind2 Hij verbond aan deze constatering de opmerking over de betrekkelijke onvruchtbaarheid van de macro-economie. ‘Het maken van modellen is een doel op zichzelf geworden, zonder dat men zich afvraagt of de veronderstellingen waarop zij berusten ook voldoende relatie met de werkelijkheid vertonen.’ In het algemeen moet de economen verweten worden, dat zij onvoldoende aandacht tonen voor het institutionele kader dat het economisch gedrag bepaalt. Het is naar mijn mening precies de kern van het verwijt, dat aan de economisch deskundigen van de ser moet worden gemaakt. Ze trekken conclusies uit hun modellen en kerngegevens alsof economisch beleid in een maatschappelijk luchtledig wordt gevoerd en gaan dan voorbij aan het institutionele kader dat niettemin het economisch gedrag van ondernemers, werknemers en overheid in zo hoge mate bepaalt. Het heeft er veel van, dat Van der Zwan gelijk krijgt als hij zegt, dat stagnatie | |||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||
in de economie en impasse in het maatschappelijk denken hand in hand gaan. Genoeg citaten om te bewijzen, dat ik tussen de bedrijven door ook nog wat kritische literatuur heb bijgehouden. Laat ik liever proberen het mijne te zeggen waarom ik meen, dat het in veel opzichten gemotiveerd is de omslag 1973/'74 aan te merken als het einde van een tijdperk. | |||||||||||||||||
Het begin van de crisisDe vrijwel unieke economische groei in de geïndustrialiseerde landen in de vijftiger en zestiger jaren heeft zijn voornaamste drijfkracht gevonden in de impulsen van het na-oorlogse herstel en opbouw van de sociale verzorgingsstaat. De versnelling van de technische ontwikkeling, afgedwongen in de oorlogsindustrie, is in de na-oorlogse periode op grote schaal toegepast. De horizon leek oneindig. Voorheen ongekende groeicijfers werden gerealiseerd. De werkgelegenheid verplaatste zich in verbluffend tempo van landbouw via industrie naar dienstverlening. Het scherpst tekende zich dit af in Japan. In het begin van de zestiger jaren lijkt het even of een zekere afplatting van die groei valt te constateren, ongeveer tegelijk met het einde van de Koude Oorlog, dat meestal wordt gesitueerd wanneer de Sovjet-Unie eieren voor raketten kiest in de Cubacrisis. Dan ontwikkelt zich echter al spoedig de escalatie van de Vietnam-oorlog, die aan het einde van de zestiger en het begin van de zeventiger jaren de Verenigde Staten 50 à 60 miljard dollar per jaar kostte. Die enorme bedragen werden grotendeels inflatoir gefinancierd. Zij leidden tot grote betalingsbalanstekorten en in 1971 tot de devaluatie van de dollar en de ineenstorting van het stelsel van de vaste wisselkoersen zoals het in Bretton Woods werd vastgelegd. Dat is het feitelijke begin van de grote crisis. Ook al werd ze toen door weinigen opgemerkt en ik behoorde niet tot die weinigen. De monetaire instabiliteit wordt in 1972 en 1973 gevolgd door scherpe stijging van de grondstoffenprijzen, culminerend in 1973/'74 in de verviervoudiging van de olieprijs. Dan treedt een belangrijke koopkrachtverschuiving op in de wereld en vallen aanzienlijke delen van de effectieve vraag weg. In 1974 wordt de crisis manifest. De Amerikaanse staalindustrie draait op tweederde van haar capaciteit. Overal in de basisindustrieën worden grote overcapaciteiten zichtbaar. In 1975 daalt de wereldhandel met 3%. De crisis is een depressie geworden. Ik noem deze verschillende feiten, omdat het nogal kortzichtig is te menen dat de oorzaken van deze depressie uitsluitend zijn te zoeken in de aanhoudende hoge inflatie en de winsterosie. Natuurlijk spelen de inflatie en de winsterosie wel een belangrijke rol. Maar Van den Doel heeft goeddeels gelijk, als hij zegt: ‘Inflatie veroorzaakt geen sociale onvrede, maar is het gevolg ervan. Inflatie veroorzaakt geen desintegratie, maar is het gevolg ervan.’ Verschillende ontwikkelingen schuiven over elkaar heen. Naast wat ik | |||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||
noemde, zijn ook verzadigingsverschijnselen in de sfeer van de afzet van massaconsumptiegoederen van betekenis. De woningbehoefte, opgeroepen door oorlog, bevolkingsgroei en gezinsverdunning, verliest aan scherpte, de verbreiding van auto en televisie verliest aan tempo van uitbreiding. Ook in de sfeer van de huishoudelijke apparaten verschuift het accent van expansie naar vervanging. De verschillen met de situatie van de dertiger jaren zijn voor de hand liggend. Toen een diepe prijsval, nu de grote inflatiesprong, toen een zelfvernietigende beperking van handelsstromen, nu een overwegende handhaving van de vrijheid van handel; toen een werkloosheid, in sommige bedrijfstakken van 20 à 30%, nu van 5 à 10%. Maar zozeer de vergelijking met de dertiger jaren tekort schiet, zozeer is het nodig ons bezig te houden met de verschillen met de voorafgaande recessieperioden van na de oorlog. Vrij algemeen is het besef van de hardnekkigheid van de werkloosheid en van de vertraging van de groei. Veelal bestaat de neiging deze geheel toe te schrijven aan de lange duur van de voorafgaande inflatie en winsterosie, om dan toch weer te vervolgen met een terugkeer naar het oude patroon. Winstherstel, dan komt het allemaal wel weer terecht. Een goed voorbeeld daarvan is het communiqué van de Londense economische top, waarin in kort bestek vele specimen van zelfbemoediging zijn samengevat. Een niet minder sprekend voorbeeld vormt de beschouwing van de liberale oud-minister van financiën Witteveen. In een op zichzelf aanhorenswaardig betoog bespeurt men de onzekerheid. Witteveen spreekt van ‘bepaalde raadselachtige ontwikkelingen in de loop van 1976’ ter aanduiding van de plotselinge stilstand in de produktiegroei in de laatste helft van vorig jaar. Hij signaleert de sleutelrol van de verwachtingen bij de bepaling van het prijsverloop en verklaart daaruit de terughoudendheid van de zijde van de investeerders. Moeilijk meetbaar is het effect van het doordringende besef dat gerekend moet worden met een fundamentele schaarste van grondstoffen en energie. Aanvankelijk lijkt het erop, dat de vertogen van de Club van Rome slechts tot de meer meditatieve geesten doordringen. Maar dat blijkt slechts schijn te zijn geweest. Reeds in de tweede helft van de zestiger jaren wordt de produktie in de westelijke geïndustrialiseerde landen meer belast met maatschappelijke kosten en in de zeventiger jaren beperkt, uitgesteld of afgelast. Een mooi voorbeeld daarvan: de ontwikkeling van de ruimtevaart houdt de wereld een aantal jaren in haar ban om dan als een werkstuk, waarvan de wenselijke voltooiing dubieus is geworden, te blijven zweven. | |||||||||||||||||
Eindpunt of keerpuntHet valt te begrijpen, dat de samenval van veranderingen als hierboven aangeduid door sommigen is geplaatst in de sfeer van de Kondratieff, het einde van de lange opgaande conjunctuurgolf. Als iemand die vele genoeg- | |||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||
lijke uren in de collegebanken, luisterend naar Sam de Wolf heeft doorgebracht, ben ik voor die benaderingswijze niet ongevoelig. Met name het optreden van grote overcapaciteiten in de basisindustrieën roept daaraan herinneringen op. Maar mogen er op sommige punten al vergelijkingen mogelijk zijn, er zijn evenzeer diepgaande verschillen met voorafgaande conjunctuurinzinkingen en ik meen dat het geheel eigensoortige en eigenaardige van dit punt in de economische wereldontwikkeling waarop wij zijn aangeland, dient te worden onderkend om zinnig de gewenste maatschappelijke ontwikkeling in ons eigen land te kunnen bepalen. Hij houdt niettemin vast aan de verwachting van een terugkeer naar de groei van de industriële produktie in de industriële landen van 4%, wat minder is dan in de zestiger jaren, maar toch nog geheel in het oude spoor. In wezen kent een dergelijke beschouwingswijze slechts twee referentiemomenten: de inflatie en de koopkrachtverplaatsing als gevolg van de olieprijsverhoging. Ik houd het ervoor dat deze benaderingswijze tekortschiet. Een aanzienlijk realistischer visie heb ik aangetroffen bij de oud-minister van Economische Zaken voor de kvp, J.R.M. van den Brink. Hij constateert: ‘De meeste hooggeïndustrialiseerde landen zijn welvaartsstaten geworden waarin vele markten verzadigingsverschijnselen vertonen. Wanneer niet tijdig nieuwe, van buiten komende impulsen ontstaan, lijkt een lange periode voor ons te liggen, waarin de economische groei matig zal zijn, het investeringstempo laag, de werkloosheid groot, de inflatie geringer, de rendementen onbevredigend en de economische risico′s relatief groot.’ Van den Brink acht een dergelijke ontwikkeling sociaal onaanvaardbaar en concludeert, dat de industriële wereld en de economieën van de ontwikkelingslanden elkaar nodig hebben als de mens zijn twee benen om te lopen. ‘En bij het afleggen van het lange conjunctuurtraject, dat thans voor ons ligt, is het been van de zich ontwikkelende landen zeker zo belangrijk als het been van de industriële wereld.’ Het zal u niet verbazen, zelfs op het niveau van het hogere bankwezen voel ik me aanzienlijk meer verwant met de cda'er Van den Brink dan met de vvd'er Witteveen. Intussen stempelt ook Van den Brink het gebeuren tot een, zij het ingrijpend conjunctuurverschijnsel. Ik taxeer dat anders. Enkele van de genoemde verschijnselen reken ik van blijvende aard. Daartoe reken ik de verzadiging met consumptiegoederen, de fundamentele schaarste aan energie en grondstoffen en het geringe tempo van de bevolkingsgroei. Erhard Eppler, de Duitse minister voor ontwikkelingshulp, die een paar jaar geleden het politieke loodje legde, schreef een boek met de fascinerende titel Ende oder Wende, eindpunt of keerpunt. Welnu, het lijkt mij toe dat in sommige opzichten de beschreven verschijnselen een eindpunt betekenen van die glorieuze en dramatische ontwikkeling, die in de tweede helft van de achttiende eeuw inzette en als de industriële revolutie de geschiedenis is ingegaan. Ik betoog allerminst mij zo kort vóór de verkiezingen de profetenmantel om te hangen, maar als ik die verschijnselen samenvat, denk ik dat we in | |||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||
menig opzicht in de eindfase van het klassieke kapitalisme zijn aangeland. Of anders, dat het imperialisme als bewegingsmotoriek van 200 jaar westerse ontwikkeling op grenzen stuit, die vroeger niet zo angstig dichtbij waren. De produktiecapaciteit van de industriële wereld stuit op afzetproblemen, die eerder niet in die vorm aanwezig waren: een autarkisch China en een Derde Wereld, die gedekoloniseerd, eigen olie- en grondstoffenkartels opstelt als onderhandelingsobject tegenover het expansionistische Westen en een belangenruil afdwingt. | |||||||||||||||||
Blijvende veranderingenNaar mijn mening zijn de gesignaleerde ontwikkelingen dus niet alleen van conjuncturele aard, maar zijn er ook blijvende veranderingen. Daaruit is een aantal conclusies te trekken.
| |||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
Politieke keuzenDeze conclusies van een economische analyse laten zich vrij simpel vertalen in politieke keuzen:
De politieke programma′s van de diverse partijen zouden moeten worden getoetst aan de mogelijkheden van deze politieke keuze, die een uitvloeisel zijn van de analyse van de huidige situatie. De hier beschreven gedachtengang wijkt niet essentieel van hetgeen ik bijvoorbeeld op 1 oktober 1974 te berde heb gebrachtGa naar eind3 tijdens een bijeenkomst te Nijmegen. Ik laat in het midden of dat aan gedachtenarmoede dan wel aan consistentie valt toe te schrijven. Sterker, met de veel uit zijn verband gerukte zin uit de tv-toespraak tijdens de olieboycot in 1973 heb ik niet anders bedoeld. Die tijd van de goedkope energie komt niet meer terug. De afgelopen jaren hebben daarvan alleen maar een bevestiging te zien gegeven. 1973 was een eindpunt van een lange ontwikkeling. Aan ons de keuze of het ook een keerpunt zal zijn voor een nieuwe ordening. Het meest aangevallen in de Nijmeegse excursie was het pleidooi van kritische toetsing van het tempo van toepassing van technische vindingen. In internationale samenhang heb ik erbij gezegd, hetgeen niet verhinderd heeft dat velen riepen: ‘Hoe kun je dat nu zeggen? Zo prijs je jezelf toch uit de markt?’ De gedachte van het kritisch toetsen van technische vindingen is echter de afgelopen jaren op een breed front doorgedrongen. Er vindt nationaal en internationaal een afremming van de technische vindingen en een hang naar kleinschaligheid plaats. De politiek meest actuele keus betreft die tussen het uitsluitend leunen op lastenverlichting voor het bedrijfsleven en rendementsverbetering, danwel | |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
het richting geven aan kapitaalsbronnen en investeringsbeslissingen door de gemeenschap. Deze keuze wordt steeds gekoppeld aan de tegenstelling van particuliere en collectieve sector. Deze tegenstelling is in menig opzicht slechts schijn. De uitbreiding van de collectieve sector in ons land en elders heeft nauwelijks geresulteerd in een groei van het aandeel van overheidsinvesteringen en consumptie in het nationale inkomen. Sterk toegenomen is de herverdelende functie van overheid en sociale verzekering. Maar de groei van de overdrachtsuitgaven betekent niet meer en ook niet minder dan de tussenschakeling van de overheid in een hefboomfunctie. Het cpb constateert in de studie De Nederlandse economie in 1980 dat na overdracht het aandeel van het nationale inkomen, dat door particulieren wordt besteed over vele decennia gemeten merkwaardig constant is gebleven, namelijk 78% van het nationale inkomen. Daarmee ontken ik niet de betekenis van deze tussenschakeling van de overheid, maar de rechtstreekse bestedingen door de overheid zijn slechts beperkt toegenomen. Ik acht daarom weinig reële grond aanwezig voor de vrees voor dreigende bureaucratisering en voor de angst dat de toename van de collectieve sector het einde van de individuele vrijheid zou betekenen. | |||||||||||||||||
Invloed van de overheidDe vrees van velen voor een overbelasting van de staat als besturingscentrum vindt men bij al diegenen die spreken over een crisis van de sociale verzorgingsstaat, waarbij de nadruk valt op een overmaat aan bureaucratie, een slordig beheer en een lack of care waardoor de verzorgingsstaat zich zou kenmerken. Ik vraag aandacht voor een tegenbetoog om duidelijk te maken dat de aan de staat en overheid toegeschreven macht grotendeels schijn is. Ik doel hierbij niet in de eerste plaats op de tegenmacht van multinationale ondernemingen, die in dit verband vaak ten tonele wordt gevoerd. Deze is niet onbelangrijk, maar niet het allerbelangrijkste in deze samenleving. Er is veel meer aanleiding om oog te hebben voor het veelal marginale functioneren van de overheid temidden van een veelheid van regulerende organen en organisaties. Als ik dit zeg ben ik weer thuis bij het bordje ‘macht en onmacht van de parlementaire democratie’. De overheid oefent haar macht en invloed immers uit in een permanente wisselwerking met maatschappelijke belangengroepen. Het verschijnsel van de pressiegroepen en hun invloed is veelvuldig geanalyseerd. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (wrr) heeft met zijn catalogiserend overzicht van de advies- en overlegstructuren, belangrijk bijgedragen tot meer inzicht in het functioneren van de vijfde machtGa naar eind4. Die vijfde macht, ik meen dat het een term is afkomstig van de journalist Jan Joost Lindner, speelt in ons bestel een formidabele rol. In de arbeidsver- | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
houdingen, in het welzijnsbeleid, in het onderwijs. En men kan evenzeer zeggen dat de staatsmacht niet is toegenomen, maar door de groei en de onderlinge verbindingen van de vijfde macht veeleer aangevreten. En de verzuilingsstructuur, bijvoorbeeld op het terrein van het onderwijs allerminst verdwenen, heeft daar belangrijk toe bijgedragen. Welnu, als men waarneemt hoezeer de overheid, de staat, macht moet delen, ook dagelijks deelt, - in alle denkbare vormen van overleg - met de particuliere organisaties, de grote ondernemingen, de geïnstitutionaliseerde belangen, dan is het nogal dwaas tegen deze achtergrond het spookbeeld op te roepen van de almachtige besturende staat. Kafka-achtige toestanden treft men niet aan in het overheidsapparaat, wel op het raakvlak van vierde en vijfde macht, waar ambtelijke apparaten en particuliere organisaties op elkaar inspelen, in permanentie overleg plegen en waar niet meer valt na te gaan waar de beslissingen worden voorbereid en genomen. Waar de overheidsmacht gedeeld wordt met de particuliere organisaties - de ‘instellingen’ zegt men in welzijnsland - dáár ontstaan schemertoestanden. En begrippen als overlegeconomie, coalitiemodel, kartel-democratie, zijn even zovele aanduidingen van de feitelijke beperktheid van de machtsuitoefening van de overheid. Ik voeg daaraan toe dat de sociale verzorgingsstaat bepaalde burgerlijke vrijheden niet heeft aangetast, maar wezenlijk uitgediept. Het gaat niet aan de bedreigende overmacht van de staat of de verstikkende bureaucratie als argument aan te voeren tegen pleidooien voor richtinggevende invloed van de overheid op kapitaalstromen, investeringen, pleidooien voor het inbouwen van toetsingsmogelijkheden voor de ontwikkeling van de economie, nationaal en internationaal, juist in de keerpuntsituatie waarin we ons bevinden. Bureaucratie is in veel vormen voorhanden in onze samenleving, maar - ik herhaal het - overwegend daar waar particuliere organisaties en overheid die macht delen. Het is, naar mijn mening, de taak van de politiek om als antwoord op de geschetste situatie zich te heroriënteren op doelstellingen van volledige en volwaardige werkgelegenheid in nieuwe verhoudingen. En de eerste keuze die gemaakt moet worden, is die van de keuze van het inzicht. Ik heb er geen twijfel over laten bestaan dat naar mijn wijze van zien, de huidige stagnatie alleen kan worden overwonnen door een structurele heroriëntering van het beleid. Ik heb de keuzemomenten daarin in uiterst kort bestek opgesomd. Het gaat daarbij om de keus of stelselmatig koopkrachtoverdracht zal worden bewerkstelligd op een aanzienlijk grotere schaal dan tot dusver is gebeurd naar ontwikkelingslanden. Of wij bereid zijn de herstructurering van onze eigen economie, waartoe enige uiterst bescheiden aanzetten door Pronk en Lubbers zijn gepleegd, door te voeren met het oog op het ontvangen van invoeren uit ontwikkelingslanden. Het gaat om een heroriëntering van de technologische ontwikkeling, tot dusver vrijwel uitsluitend afgestemd op vervanging van arbeid, op grootschaligheid en om de wenselijkheid en de mogelijkheid te komen tot zodanige sturing dat het accent verlegd wordt naar arbeidsintensieve produkties. Het gaat om de vormgeving van een energie- | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
beleid dat recht doet aan de noodzaak van energiebesparing en gericht is op een optimale inschakeling van technieken die bijdragen tot werkgelegenheid. Het gaat om een belangrijke socialisatie van de vraag, in de zin die ik heb aangeduid, dat de overheid niet schuwt vraag die niet via de markt tot stand komt, zelf te creëren. Maar het gaat ook om de bereidheid instrumenten te verschaffen die in staat zijn om die heroriëntering tot stand te brengen. Want de toets in de politiek is zelden de vraag over de doeleinden - geluk en vrede wil iedereen - maar het is vrijwel altijd de bereidheid de noodzakelijke instrumenten te scheppen en te hanteren. En die zogeheten hervormingswetten die het kabinet-Den Uyl - ik bedoel het kabinét-Den Uyl - bij de Kamer heeft ingediend, zijn tot mijn verdriet en naar mijn overtuiging ook uiterst onterecht gewaardeerd, aangemerkt, als produkten uit het leerboekje van de socialistische dogmatiek. Ze hebben bijzonder weinig, in wezen niets, met socialistische dogmatiek te maken. Maar alles met de dringende behoefte om te beschikken over concrete instrumenten voor het sturen van kapitaalstromen en investeringen voor een inkomens-herverdelingsbeleid dat voorwaarde is voor die heroriëntering van de produktie. De Wet op de investeringsrekening, de vergroting van de bevoegdheden en de verzelfstandiging van de ondernemingsraden, de vermogensaanwasdeling, de Wet op de openbaarheid van inkomens. Ik noem er slechts enkele. Het zijn stuk voor stuk instrumenten zonder welke die noodzakelijke heroriëntering niet tot stand kan worden gebracht. | |||||||||||||||||
Politieke stromingen en politieke keuzenAls Van der Zwan gelijk heeft dat na de smalle marges gewaakt moet worden voor vervaging van de politieke keuzen - en ik ben hem daarin aan het begin van mijn betoog bijgevallen - dan mag wellicht ook door mij, nogmaals in de rol van eenvoudig econoom, de vraag worden gesteld: hoe verhouden zich nu de belangrijke politieke stromingen ten opzichte van die politieke keuzen die moeten worden gemaakt? | |||||||||||||||||
Liberale stromingWat betreft de zogeheten liberale richting - in ons land vaak en ik dacht op soms dubieuze gronden geassocieerd met de politieke organisatie de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie - , ik oordeel als buitenstaander, dan kan men wel kanttekeningen plaatsen, maar erkend moet worden dat de keuze duidelijk is. Het is door de bank genomen het neo-klassieke schema. Als men kijkt naar het rapport van de Teldersstichting over de economische orde, dan is het het overwegend vertrouwen op de werking van het marktmechanisme. Alles is gericht op het herstel van het marktmechanisme. De vertraging van de groei wordt als hinderlijk ervaren, maar niet gesteld als bewust nastreefbaar, of in zijn diepste oorzaak als onvermijdelijk. Er is geen ruimte | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
voor een alle inkomenscategorieën omvattend inkomensbeleid. Er is het idee dat de huidige economische orde ons goed heeft bediend en dat het maar het verstandigste is het daar bij te houden en te laten. | |||||||||||||||||
Socialistische stromingTegenovergestelde opvattingen tref ik aan bij de socialistische stroming. Ik kan niet altijd ontwaren wat daar nu helemaal precies aan de orde is; er zijn ook vele variëteiten. Maar ik verbeeld me enig zicht te hebben op wat zich daar in de grootste politieke partij afspeelt. Dan valt het op hoe daar een zeer bewuste keuze wordt gemaakt voor het tot stand brengen van een nieuwe internationale economische orde op basis van gewijzigde machtsverhoudingen in de wereld, voor een bewust toesluizen van macht naar Derde Wereldlanden en het stelselmatig realiseren van een herverdelingsinstrumentarium om te komen tot een rechtvaardige internationale orde. Een zeer bewust aanvaarden en voorop stellen van de noodzaak van selectieve groei en de bereidheid daarvoor de noodzakelijke instrumenten te scheppen. Grote aandacht voor herverdeling van arbeid. Veel verwachting van socialisatie van de vraag, misschien een te grote verwachting. Centraal stellen van een noodzakelijk beleid van inkomensherverdeling in een alle inkomensgroepen omvattend inkomensbeleid. Sterke voorkeur voor een humanisering van de arbeid, verbetering van de kwaliteit van de arbeid. Omslag van kwantitatieve naar kwalitatieve arbeidspolitiek. | |||||||||||||||||
Christen-democratische stromingDe christen-democratische stroming, iets moeilijker te traceren, maar toch niet zover van het midden te ontwaren; u had het al geraden. Programmatisch, opnieuw geassocieerd met de belangrijkste politieke partij die zegt aan die christen-democratische beginselen te refereren, ontkom ik niet aan de conclusie dat de voornaamste componist van dat program, de Amsterdamse hoogleraar Goudzwaard, toch met veel gelijkgerichte noties werkt als ik vanmorgen in uiterst kort bestek heb trachten naar voren te brengen. Maar, daarmee is het beeld niet ingevuld. Ik ontwaarde in de esb-aflevering van 11 mei 1977 een economisch program van het cda van de hand van de lijstaanvoerder van het cda, de jurist van de Heilige Land Stichting. Ik heb dat met de grootste bewondering uiteraard gelezen - als ik mijzelf bezig hoor op juridisch gebied, dan bewonder ik mijzelf ook altijd zeer. Maar ik heb ook een kleine uiteenzetting aangetroffen over de materie die mij, naar ik hoop ook u, vanmorgen zo heeft beziggehouden, namelijk over de belangrijkste oorzaken van die structurele werkloosheid en dan vind ik daar: ontwikkeling van verhouding collectieve sector-particuliere sector, ontwikkeling arbeidsinkomensquote, ontwikkeling van de techniek en onvoldoende ontwikkeling van de sociale infrastructuur. En dan ontmoet ik toch weinig andere elementen dan ingebakken zitten in de algemene notie van de winsterosie, de | |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
onvoldoende rendementen en een onvoldoende markt-conforme ontwikkeling. Dan heb ik het gevoel dat ik geen duidelijk antwoord vind op de politieke keuzen die moeten worden gemaakt. Dat treft het meest als het gaat om de vraag naar de instrumenten. Naar mij voorkomt is in het cda-program stellig wat de doeleinden betreft in veel opzichten een gelijkgerichte notie aanwezig. Wat de instrumenten betreft, lijkt mij dat die ontoereikend zijn om, als die fundamentele heroriëntering van onze economie beoogd wordt, die ook tot stand te brengen. Instrumenten voor inkomensherverdeling ontbreken vrijwel geheel. Er wordt zwaar aangeleund tegen het marktmechanisme. Dat schept, denk ik, in het bijzonder een probleem uit een oogpunt van macht en onmacht van parlementaire democratie. Zo ben ik terug bij uw lezingenserie en het begin van mijn vertoog, namelijk dat de macht van het parlement afhankelijk is van de duidelijkheid van de politieke keus, van de traceerbaarheid daarvan, van de toetsingsmogelijkheid daarvan. De parlementaire democratie als stelsel is in hoge mate afhankelijk van de bereidheid van partijen, politieke stromingen om zich tijdig duidelijk uit te spreken ten aanzien van de vitale keuzen die gemaakt moeten worden. Ik betreur het in hoge mate dat een ontwikkeling en een stroming die aan het eind van de zestiger jaren in de hele Nederlandse politiek aanwezig waren en dat met een zeker fanatisme - namelijk om te komen tot grotere duidelijkheid en om vóór de verkiezingen aan de kiezers duidelijkheid te verschaffen omtrent de partijen met wie men bereid was samen te werken, alsmede de voorwaarden waaronder - in enkele jaren tijds naar de achtergrond is geschoven. Dat vormt naar mijn oordeel een grote bedreiging van een goed functioneren van de parlementaire democratie. En het is niet aan mij, en zeker niet op dit ogenblik, om nu precies te gaan invullen welke partijen daarin dan wel de goede en de slechte houding innemen. Ik heb tenslotte de indruk dat na zoveel jaren van universitaire democratiseringsprocessen sommige dingen niet door mij ingevuld behoeven te worden. Ook wie niet in het onzekere verkeert over het feit, dat we in de economie op een keerpunt zijn aangeland, zal weten dat de marges voor beleidswijziging smal zijn. Wijzigingen, heroriënteringen, als door mij aangeduid, zullen alleen met enorme weerstanden en alleen met een bijzonder doelgericht beleid verwerkelijkt kunnen worden. En het werken met smalle marges - en die marges zullen ook de komende jaren smal zijn - heeft dan ook alleen zin als de richting en de politieke keus zeer duidelijke zijn. Ik heb geen twijfel gelaten dat naar mijn oordeel de keus gemaakt moet worden voor een verdere ordening en planning van produktie en verbruik, voor vergemeenschappelijking, voor humanisering van de arbeid, en naar mijn oordeel zullen de verkiezingen van over enkele dagen, behalve het gewaardeerde feest van de democratie, ook beslissen over de vraag of die door mij aangeduide keus gemaakt zal worden. |
|