| |
| |
| |
Goed lezen is scheppend bezig zijn
Ik meen op zijn minst drie goede argumenten te hebben om de installatie van de Bibliotheekraad te verrichten. Het eerste argument is dat de minister-president van een regering, die de spreiding van inkomen en macht als doelstelling heeft aanvaard, niet heen kan om de spreiding van kennis. En met die spreiding van kennis heeft het bibliotheekwezen alles van doen.
Het tweede argument is dat ik in toenemende mate de indruk krijg dat Nederland verdeeld is in twee kampen: economen die het wel weten maar die vooralsnog elkaar tegenspreken en de welzijnswerkers die van nature altijd spreken, maar het ook nog niet helemaal weten. Kleine steekproeven hebben mij de informatie verschaft dat vrijwel geen econoom in overheidsdienst het sociaal en cultureel rapport 1974 van het Sociaal-Cultureel Planbureau heeft bestudeerd, terwijl het aantal overheidsdienaren in de welzijnssector die de lezing van de macro-economische verkenningen voor 1976 van het Centraal Planbureau tot een goed einde hebben gebracht, naar mijn indruk nog schaarser is. Misschien wordt het tijd dat iemand probeert, althans op dit terrein, nog iets van de brugfunctie van dit kabinet te redden.
Mijn derde argument om hier te spreken is de behoefte aan een daad van eenvoudige dankbaarheid. Tot mijn dierbaarste jeugdervaringen behoren de vele, vele uren doorgebracht in de openbare leeszaal en bibliotheek aan de ′s-Gravelandseweg in Hilversum. Daar heb ik de jaargangen van ‘Die Neue Zeit’ rond 1900 doorgeworsteld. Darmstein tegen Kautsky, orthodox marxisme versus revisionisme, omverwerping van de maatschappij versus hervorming van de maatschappij.
Daar heb ik leren onderscheiden tussen wetenschappelijk marxisme en vulgair marxisme. Alle projectgroepen en alle Nederlandse instellingen voor voortgezet onderwijs hartelijk ter lezing aanbevolen. Daar heb ik jaren lang mijn zaterdagavonden doorgebracht, lezend in De nieuwe stem, de Nieuwe Gids, Roeping en vooral Groot-Nederland, Bloknoot klein formaat, Du Perron en Ter Braak. Daar heb ik betreurd hoe ik met ambtelijk formalisme zaterdagsavonds om 10.00 uur, of was het 9.00 uur, voor mij was het onvoorstelbaar vroeg, de leeszaal werd uitgejaagd omdat het sluitingstijd was.
Ik ben dus, ik beken het, een lezer. Maar lezen is een gevaarlijke bezigheid. Hoeveel geborneerdheid, hoeveel dogmatisme, hoeveel verdwazing is niet het produkt van lezen. En dan hoef je nog niet eens te denken aan de fatale invloed van de miljoenen oplagen van Mein Kampf of geestverpestende literatuur van dat soort. De overheid die lezen bevordert, een overheid die het bibliotheekwezen in belangrijke mate financiert, hanteert een tweesnijdend | |
| |
zwaard. Ik heb de revolutie van het midden van de zestiger jaren nooit los kunnen zien van de verbreiding van het algemeen vormend onderwijs, het opbloeien van het bibliotheekwezen, zoals dat in de naoorlogse periode zijn beslag kreeg. Het verstrekken van informatie is geen vrijblijvende bezigheid. Kennis wordt gebruikt ten goede en ten kwade. Spreiding van kennis is allerminst een garantie voor het rustig houden van de maatschappij. Ik zou willen zeggen het tegendeel. Toch kiest het kabinet, toch kiest de regering voor een actief informatiebeleid, voor spreiding van kennis. Maar juist omdat kennis en informatie niet alleen gebruikt maar ook misbruikt kunnen worden, daarom moeten aan het overheidshandelen op dit terrein twee eisen worden gesteld.
In de eerste plaats dient de overheid het gelijke recht van een ieder op informatie te verwerkelijken en in de tweede plaats moet de overheid zo goed mogelijk waken voor de veelvormigheid en de compleetheid van de informatie, als u wilt met de term die ik ontleen aan het onderwijs, waken voor de deugdelijkheid van de informatie. Dat zijn de twee centrale uitgangspunten die de regering hanteert waar het gaat om de spreiding van kennis. Ik ben ervan overtuigd dat de oude spreuk: ‘Kennis is macht’, wellicht vandaag vertaald moet worden door te zeggen, dat kennis toegang tot macht verschaft en dat macht de mogelijkheid biedt tot exploitatie van kennis en dat de combinatie van die beide leidt tot een opeenhoping van bezit en inkomen. En dankzij die opeenhoping van bezit en inkomen kan weer grotere macht en meer kennis worden verworven en dan sluit zich de cirkel. Het is een zichzelf versterkend proces en het doorbreken van dat proces is een levensvoorwaarde voor het behoud en de versterking van de democratie. Democratie veronderstelt immers het deelnemen van een ieder aan het politieke en maatschappelijke leven op voet van gelijkheid. Mondigheid en gelijkwaardigheid zijn voorwaarden voor het functioneren van democratie. Die kunnen worden aangekweekt en bevorderd door het instrument van het spreiden van kennis en macht, waarvan de bibliotheek een belangrijk onderdeel vormt.
Ik geloof dat dit vandaag de dag meer klemt nog dan in het verleden. Wij maken immers een proces mee van versnelling van maatschappelijke veranderingen. In vroeger eeuwen mag men zeggen, omspande een proces van verandering meestal meer dan een generatie. Kennis van wat veranderde in de samenleving, van de gegevenheden van de samenleving, informatie daarover, verspreidde zich maar langzaam en geleidelijk over de bevolking. Inzicht in aanleiding en oorzaken van maatschappelijke veranderingen bleef meestal beperkt en voorbehouden aan een kleine groep van geletterden. In feite geldt dat nog voor b.v. ongeveer 750 miljoen analfabeten die er nu op de wereld zijn en van het zeker zo grote aantal mensen wie alleen maar de eerste beginselen van het lezen is bijgebracht. Vandaag worden de maatschappelijke veranderingen ons dagelijks via de televisie in de huiskanter gebracht. Die veranderingen raken iedereen. Daardoor is ook de behoefte aan informatie veel groter geworden. Daarom ook moet betere scholing gericht worden op bewustmaking van veranderingen en op de eigen mogelijkheden die | |
| |
mensen hebben om in dat proces in te grijpen.
Beter inzicht in de aard van veranderingsprocessen kan ook betekenen een betere beheersing daarvan in het belang van velen of in het belang van weinigen. En dat illustreert tegelijk weer hoe zeer in onze tijd de spreiding van kennis, de objectiviteit, de compleetheid van de informatie, de deugdelijkheid van de informatie, de toegankelijkheid van de informatie, van steeds grotere betekenis is geworden. Welnu, mijn basisstelling van vanmorgen is dat dat zo gemakkelijk gesloten circuit van kennis, macht, inkomen en bezit doorbroken kan en moet worden door een doelbewust proces van informatie en educatie. Noodzakelijke voorwaarde voor spreiding van kennis is spreiding van educatie en informatie, het scheppen van concrete mogelijkheden voor vrije toegang tot gegevens en feiten en het zelfstandig en kritisch leren omgaan met beschikbare informatie. Fundament daarvoor wordt gelegd in de vroegste kinderjaren en in de eerste schoolperiode, de jaren van basis- het funderend onderwijs.
Verruiming van scholingsmogelijkheden en grotere toegang tot informatie zal juist ten goede moeten komen aan diegenen die tot dusver nog zo weinig deelden in de spreiding van kennis, de mensen in de achterstandssituaties. Daarbij zijn zowel volwassenen als kinderen, onderwijsvragenden en onderwijsgevenden betrokken.
Ik hoef nauwelijks hier toe te lichten, het zijn overbekende feiten, hoe sterk beperkend en stimulerend de invloed kan zijn van het milieu waarin een kind geboren wordt. Uit een onderzoek over leesgedrag en bibliotheekgebruik bv. bleek dat van de huidige volwassen gebruikers van de bibliotheek 38% ouders had die ook lid van een bibliotheek waren. Van de niet-leden was dat maar 11%. Gelukkig worden vandaag ook via allerlei andere wegen kinderen tot lezen gebracht. De kinderboekenweek die vandaag wordt geopend is daarvan een van de bekendste en beste voorbeelden. Een ander voorbeeld vormen de leesmoeders, die ofwel in de school, ofwel in de bibliotheek in de leeszaal voorleesuurtjes houden. Dit is een vorm van schoolse en buitenschoolse ouderparticipatie, waarbij groepsgewijs toch direct wordt aangesloten bij de leefwereld die het kind van huis uit bekend is.
Maar laten we niet vergeten, het startniveau is nog steeds hoogst ongelijk. Wij proberen de nadelige gevolgen van die ongelijke start weg te werken door verlenging van de schoolperiode, toepassing van andere dydactische methoden, de hulp aan de scholen bv. via schoolbegeleidingsdiensten. Onderwijs dient zich doelbewust te richten op de vorming van zelfstandig denkende kritische mensen die in staat zijn zichzelf na hun verplichte schoolperiode de kennis en informatie te verwerven die nodig is voor hun volwaardig functioneren in de samenleving. Ik dacht dat het vooral ook deze gedachte is die het beeld beheerst van het onderwijsbeleid voor de toekomst, zoals minister Van Kemenade en zijn staatssecretaris dat hebben geschetst o.a. in de Contourennota. Maar ik voeg eraan toe dat het kabinet bepaald niet alleen nota′s produceert, al lijken sommigen bij die gedachte wel baat te vinden. Tal van beleidsmaatregelen zijn genomen zoals experimenten met basis- en midden- | |
| |
scholen. Ik denk aan het werken aan de opzet van de open school, de extra aandacht voor het onderwijs aan achtergestelde kinderen, en aan de verbetering van het onderwijs aan werkende jongeren.
Het is die achtergrond ook die ertoe heeft geleid dat de bibliotheken gratis toegankelijk zijn gemaakt voor jongeren tot 18 jaar. De gunstige invloed van de contributievrijdom blijkt uit, ik neem een voorbeeld, de cijfers van het filiaal Diemen van de openbare bibliotheek van Amsterdam, waar in 1972 de contributievrijdom werd ingevoerd. Daar was in 1974 98½% van de jongeren tussen 14 en 17 jaar ingeschreven en van de nog jongere groep bijna 74%. Dat betekent praktisch een verdubbeling ten opzichte van het laatste jaar, 1971, voor de invoering van contributievrijdom. Aan de vorming van jonge mensen die zelf de informatie die ze willen hebben weten op te zoeken en te vinden dragen uiteraard ook de schoolbibliotheken en de schooldocumentatiecentra bij. Een goede relatie tussen school en openbare bibliotheek heeft ertoe bijgedragen dat in ′74 van het totaal aantal ingeschreven lezers bij openbare bibliotheken van 2,3 miljoen ongeveer de helft tot de jeugd behoort hoewel het aandeel van de jeugd in de totale bevolking maar ⅓ is. Jongeren gaan meer naar de bibliotheek dan ouderen vandaag de dag. Voor wie jong heeft geleerd bibliotheken en centra voor documentatie als verschaffers van informatie te gebruiken en te hanteren, is het in latere jaren ook geen probleem meer om gegevens en informatie te verkrijgen.
Voor de concretisering van de voornemens die ik zoëven schetste op het terrein van de vorming en ontwikkeling van volwassenen wordt gewerkt vanuit het principe van de durende vorming; ik heb begrepen dat dit zo langzamerhand de standaardterm is voor het levenslange leren. Iedere volwassene gelijke kansen geven op vorming en ontwikkeling van zijn capaciteiten en kwaliteiten en ertoe bijdragen dat die kansen ook worden gebruikt. Om dat te verwerkelijken is dat drieluik ontworpen van open school, aansluitend op lagere schoolkennis, het educatieve netwerk en het educatief verlof. Naast instituten als school en vormingscentra zijn hierbij opnieuw informatiecentra als bibliotheken en documentatie-instellingen betrokken.
De omroep, zeker de lokale omroep en naar mijn idee ook de film zal hierbij betrokken moeten worden. Als je dat terrein overziet dan moet je constateren dat in het algemeen gesproken de voorzieningen wel beschikbaar zijn. Het komt vooral aan op de horizontale en vertikale spreiding. Ik constateer dat er momenteel over het hele land verspreid zo′n 800 bibliotheekvestigingen zijn. Dat waren er in 1950 nog maar 160. Gezamenlijk beschikken ze nu over ongeveer 20.000.000 boeken en andere materialen. Het bezit is t.o.v. 1968 verdubbeld, t.o.v. 1950 verzevenvoudigd. Bezit aan boeken vormt hiervan nog altijd het hoofdbestanddeel. Ik praat dan ook bijna voortdurend over lezen, maar dat is eenzijdig. Het aandeel van de audiovisuele materialen in de bibliotheek als normaal bestanddeel van de collectie neemt sterk toe. De lezers worden hoorders en kijkers. Bovendien maakt de aanwezigheid van platen, casettes, films e.d. de bibliotheek ook aantrekkelijk voor mensen die er niet naar toe zouden gaan als er alleen maar boeken waren.
| |
| |
In feit is de verbreding van het aanbod en daarmee van de mensen die er komen een buitengemeen belangrijke ontwikkeling, bepaald belangrijker dan de vraag of de bibliotheek straks mediatheek moet gaan heten. De bibliotheek, de leeszaal, ontwikkelt zich tot ontmoetingsplaats. Ik herinner me dat ik al een flink aantal jaren geleden met mijn gezin op vakantie was in Warschau. Het was een regenachtige dag, de dierentuin was helemaal aan de andere kant van de stad en alles was erg moeilijk. We zijn toen in het centrum de leeszaal binnen gelopen en hebben daar dankzij de aanwezigheid van allerlei mediamaterialen veel uren uiterst plezierig vertoefd. Ik geef toe, van de Nederlandse dagbladen was alleen De Waarheid aanwezig, maar De Waarheid raap je in je vakantie zeker ook niet elke dag van straat op.
Door het systeem van de regionale steunfunctie wordt getracht de wetenschappelijke literatuur directer bij het publiek te brengen. Daarnaast is door het leenverkeer tussen de bibliotheken het gezamenlijk bezit van de wetenschappelijke en veel speciale bibliotheken toegankelijk voor iedereen die niet direct toegang heeft tot die bibliotheken. De Koninklijke Bibliotheek met de centrale catalogi en het ruilbureau speelt hierbij een uiterst belangrijke bemiddelende rol. Daardoor kan het gezamenlijk bezit van de wetenschappelijke bibliotheken (in 1974 ongeveer 13 miljoen boeken, 77.000 tijdschriften, en seriewerken) bijdragen aan de spreiding van kennis zoals dat op een heel andere manier ook gebeurt bijvoorbeeld door de blindenbibliotheek.
De functie van het adviseren van de lezer, van de lener, die bij de openbare bibliotheken al als uiterst belangrijk wordt gezien en erkend, gaat bij voortgezette spreiding van kennis een steeds grotere rol spelen in het hele bibliotheekwerk. Ik wijs ook op de ontwikkeling dat voor het toepassen van specialistische kennis op concrete praktijkgevallen steeds meer mensen de weg vinden naar onderwijswinkels, wetswinkels, welzijnswinkels en zoveel andere welkome varianten op onze toch nog altijd gelukkig zeer gewaardeerde winkelstand.
Telkens ook weer blijkt hoe sterk de verwevenheid is tussen radio en televisie als informatiemedium aan de ene kant en het lezen, de bibliotheek aan de andere kant. Velen hebben in de opkomstjaren van de televisie een negatieve uitwerking voorspeld op het lezen. Het tegendeel is het geval geweest en dat dan in andere zin dan Groucho Marx bedoelde. Die heeft in het begin van het tv-tijdperk gezegd: tv heeft een heel goede invloed op het lezen. Telkens als het ding in een kamer van mijn huis aanstaat ga ik in een andere kamer een boek lezen. Geleidelijk lijkt zich mede onder invloed van de zo belangrijke informatieve rol die radio en televisie spelen een verschuiving voor te doen in de richting van de vraag naar non-fiction. De aanzet die een radio- of tv-programma geeft krijgt een vervolg in de vraag bij de bibliotheek. Dat geldt voor vele informatieve literatuur, maar het geldt ook, en zelfs vrij spectaculair voor series als De Kleine Zielen van Couperus, Bartje van Anne de Vries. Er is dus ook samenhang, in veel bredere zin, tussen de massamedia omroep, pers en bibliotheek. De medianota van minister Van Doorn gaat op die samenhang in. De samenhang zal stellig van overheidszijde worden | |
| |
bevorderd. Maar de concrete samenwerking moet van de instituten zelf komen en dat is een punt dat in het bijzonder bij de opzet van de open school en van de zo geheten educatieve netwerken op lokaal niveau aandacht verdient.
Van de commissies die zich met het zoëven genoemde drieluik bezig houden mag worden verwacht dat zij aangeven op welke plaats en in welke functie ieder medium, school, bibliotheek, omroep, pers, film, het meest doelmatig zijn bijdrage kan leveren. Uiteraard komt hierbij telkens weer de vraag aan de orde of aan bepaalde groepen in de bevolking grotere aandacht moet worden besteed op grond van het feit dat ze een plaats in de achterste rijen innemen. Ik heb er op willen wijzen dat het goed zou zijn wanneer in de komende tijd met name aandacht wordt besteed aan de verbindingen tussen spreiding van kennis en het in onderwijs en vormingswerk zelfstandig leren omgaan met informatiebronnen. Het is een opvallend feit dat historisch en structureel aan het onderwijs vanuit de overheid veel meer zorg is gegeven dan aan de informatievoorziening. Misschien hangt dat samen met het feit dat in onze grondwet aan de overheid uitdrukkelijk de zorg voor het onderwijs wordt opgedragen terwijl ten aanzien van de informatie de grondwet uitsluitend de vrijheid van meningsuiting waarborgt. Dat verschil in behandeling van onze grondrechten heeft geleid tot bv. een zeer uitgebreide wetgeving op het terrein van het onderwijs. Ik hoef nauwelijks te noemen de Leerplichtwet, de Lager Onderwijswet, de Mammoetwet, de Wet wetenschappelijk onderwijs. Het waarborgen van de vrijheid van meningsuiting heeft in feite geleid tot niet-inmenging en het zich onthouden van de overheid.
De vraag dringt zich op of wij in onze wetgeving niet de consequentie zouden moeten trekken dat burgers niet alleen recht hebben op onderwijs, maar evenzeer recht op informatie. Zou dat niet een zaak voor de wetgever behoren te zijn om het recht op informatie een wettelijke basis te geven. Uit dat recht kunnen dan concrete maatregelen worden afgeleid die de mogelijkheden voor het uitoefenen van het recht waarborgen. Er zijn natuurlijk aanzetten op dit gebied. De Omroepwet van 1967 bijvoorbeeld eist de uitzending van informatieve programma′s. Er is bij de Kamer ingediend een wetsontwerp op de openbaarheid van bestuur, dat aan een ieder een wettelijk recht geeft op kennis van overheidsstukken. Er is de medianota van minister Van Doorn. Sinds 1 juli van dit jaar is er de Wet op het openbare bibliotheekwerk, die nadrukkelijk het informatieve aspect van het bibliotheekwerk erkent en bevestigt. Ik dacht dat er alle reden voor is om t.z.t. ook het wetenschappelijke bibliotheekwezen wettelijk te regelen. Mede onder invloed van de informatie-explosie is er in de loop van de tijd een zekere verzelfstandiging ontstaan van het instituut bibliotheek. De bibliotheek is geworden tot een kanalisator van een overstelpende informatiestroom. Een zelfstandig vak, een eigen wetenschap met een eigen object van onderzoek, met eigen methoden en technieken. In toenemende mate dringt zich de vraag op of in het bijzonder aan de bibliotheek niet de taak is gegeven en behoort te worden | |
| |
gegeven om een dam op te werpen tegen de over-informatie. De informatie-explosie heeft immers in vele opzichten geleid tot een over-informatie die in de samenleving een permanente ruis veroorzaakt waarin niemand meer iets kan horen. En de zin van informatie is dat informatie begrepen en gehoord kan worden. Het principe van de durende vorming, de éducation permanente, het levenslange leren, vraagt dat er voor iedereen gedurende zijn hele leven studiemogelijkheden, dus mogelijkheden tot het verwerven van informatie aanwezig, bereikbaar en toegankelijk zijn. Ik wijs in dit verband alleen maar op de permanente problematiek rondom het open zijn van bij voorbeeld de universiteitsbibliotheken in de avonduren voor mensen die overdag werken. Voor het tot stand brengen van spreiding van kennis en gelijke kansen op toegang tot informatie is het nodig dat het bezit van grote informatiecentra zoals bijvoorbeeld de universiteitsbibliotheken ook duidelijk toegankelijk is. Dit zou wellicht kunnen worden bereikt via een samenhangend bibliotheeksysteem dat in vloeiende lijn alle literatuur in Nederland bereikbaar en toegankelijk maakt en mogelijkheden biedt om ook de grote buitenlandse centra te benutten. Uiteraard gaat het daarbij om een toegankelijkheid in dubbele zin. Aan de ene kant een ideële toegankelijkheid die niemand uitsluit, aan de andere kant een technische toegankelijkheid waarvoor de ontwikkeling van goede, eenvoudig hanteerbare catalogusapparaten van wezenlijk belang is. En uiteraard zal ook hier weer moeten worden gelet op de samenhang tussen die ontwikkeling in het bibliotheekwezen en de ontwikkeling van andere educatieve en informatieve stelsels. Zowel om zicht te krijgen op vraagstukken van de aard, als ik hier heb opgesomd, als om de noodzaak gebruik te kunnen maken van de inbreng van de deskundigen uit het vak en uit andere disciplines, heeft de regering de Bibliotheekraad in het leven geroepen. Sprekend over de toekomst van het bibliotheekwezen kan ik bij de installatie van de Raad niet voorbij gaan aan een hele prozaïsche opmerking. De kosten voor rijk, provincie en gemeenten van financiering van bibliotheken waren in 1974 f 235 miljoen, waarvan f 100 miljoen voor rekening van het rijk. Tegelijk constateren wij dat het boekenbezit achterblijft bij de ontwikkeling van de uitleningen en dat de personeelsvoorzieningen daar weer bij ten achter blijven. Ongetwijfeld spanningen ook in deze sector tussen wat we zouden willen en de beschikbare middelen. Zoals op alle terreinen van overheidszorg en particuliere dienstverlening is ook hier afweging van prioriteiten geboden. Wij hebben ons af te vragen, komt de overheidsactiviteit ten goede aan degenen die we oorspronkelijk wilden bereiken; helpen we de zwaksten het meest? Ook die kritische afweging hoort ten aanzien van deze zo uitermate belangrijke sector van het bibliotheekwezen te gebeuren.
Wij hebben vanmorgen gesproken over informatieverstrekking, de noodzaak, de betekenis daarvan, over boeken en andere hulpmiddelen en de noodzaak dat een ieder daarvan gebruik zou kunnen maken. Het mag natuurlijk niet leiden tot het misverstand dat de wijsheid alleen uit de boeken te halen zou zijn. Zondagmiddag uit het centrum van Amsterdam naar huis rijdend passeerde ik op de Hobbemakade een grote muur, waarop al heel lang | |
| |
in metersgrote letters staat gekalkt: ‘De mensen sterven en zijn niet gelukkig’. De muur ligt ongeveer tussen Heinekens Brouwerij en het Rijksmuseum. Het is niet geheel duidelijk welke actiegroep zich in die uitspraak manifesteert, maar uit het feit dat de zin er al zo lang staat en niet is overgekalkt maak ik op dat het hierbij gaat om zeer wijd verspreide kennis. Lezen kan een passieve bezigheid zijn. Als zodanig verdient het een royale plaats. Lezen is ook verstrooiing, is ook amusement, is ook de toegang tot de droomfabriek, is ook zelfbescherming. Een niet te verwaarlozen functie van het lezen. Het zou uitermate elitair gedacht zijn als we vandaag bij bibliotheken alleen maar zouden denken aan stimulerende informatie. Het gaat terdege ook om de zelfbescherming, de verstrooiing die het lezen biedt. Maar dat is het niet alleen. Over het lezen gesproken, een Nederlands dichter, begin van deze eeuw citerend: ‘Als gij mij leest, dan moet gij mede dichten en algeheel in mijn gedicht opgaan. Het moet gelijken op een zelf verrichten alsof niet ik, maar gij het had gedaan.’ Goed lezen is deel hebben aan een scheppingsproces. Goed lezen is scheppen.
|
|