| |
| |
| |
Socialisme en vrije ondernemingsgewijze produktie
Uw voorzitter schreef aan mij in zijn uitnodiging om op uw vergadering te spreken - ik citeer hem - ‘U zult uit de keuze van het onderwerp wel begrijpen dat wij goed hebben nagedacht over het onderwerp dat wij u willen toespelen.’ Ik heb mij afgevraagd, wat zou in dat nadenken nu wel begrepen zijn.
Wellicht de behoefte een hogepriester van de socialistische eredienst hier scharlakenrood te zien optreden?
Misschien ook het verlangen nu eens haarfijn te kunnen waarnemen, hoever socialisten en christen-democraten samenwerkend in dit kabinet, wel van elkaar verschillen?
De heer Lubbers was immers vorig jaar de gastspreker over ongeveer hetzelfde onderwerp.
Wel, ik heb voor alle zekerheid de redevoering van de heer Lubbers er nog eens op nageslagen en ik kan u plechtig de verzekering geven dat als hij van de Noordpool komt en ik van de Zuidpool, wij elkaar toch als het gaat om het concrete beleid van vandaag, op de evenaar ontspannen de hand reiken.
Maar het is waar, invalshoeken en uitzichten zullen stellig verschillen. Uw voorzitter heeft met de keuze van zijn onderwerp ‘Socialisme en de vrije ondernemingsgewijze produktie’ het er ook naar gemaakt, om iets van dat verschil in invalshoek en uitzicht hier verwoord te krijgen. Socialisme, een beweging naar een maatschappij zonder klassentegenstellingen, waarin de ene mens de ander niet meer uitbuit, waarin de één op grond van bezit en eigendom geen overmacht meer heeft over de ander. Waarin inkomensongelijkheid nog slechts de matige weerslag is van uiteenlopende verantwoordelijkheden en waarin zelfbestuur in alle samenlevingsverbanden is verwezenlijkt.
Dat socialisme staat ongetwijfeld op gespannen voet met de vrije ondernemingsgewijze produktie, al wenst het die produktiewijze bepaald niet te ruilen voor een staatssocialistisch centralisme.
Mag ik proberen heel kort de ontwikkeling van het democratische socialisme hier in ons land voor u te schetsen.
| |
Ontwikkeling socialistisch denken
Als aan het einde van de eerste wereldoorlog de socialisatiegolf over Europa slaat, staat in het socialistisch denken de aanval op het particuliere eigendom | |
| |
van de produktiemiddelen centraal. Het Socialisatierapport van sdap en nvv getuigt daarvan.
Vijftien jaar later, het Plan van de Arbeid 1935, gaat het veel meer om de volledige werkgelegenheid als doel tegenover de massawerkloosheid van de dertiger jaren. Weer een periode later, na de tweede wereldoorlog, als in 1952 het Socialistisch Planboek De weg naar vrijheid verschijnt, valt de nadruk op wat is gaan heten ‘de socialisatie van de beschikkingsmacht over de produktiemiddelen’. Niet de eigendom als zodanig is van wezenlijk belang, maar de rechtsregels waarbinnen de hantering van die eigendom wordt gedwongen tot dienstbaarheid aan doelstellingen die zich de samenleving kiest. Doelstellingen van volledige werkgelegenheid en een rechtvaardige inkomensverdeling.
Een periode later, in 1959, publiceert de Wiardi Beckmanstichting het rapport De hervorming van de onderneming. Dan valt de nadruk op de wenselijkheid de dienstbaarheid van het door de onderneming te voeren beleid niet alleen van buitenaf, door wettelijke regels, te normeren, maar van binnenuit te bewerkstelligen door de introductie van Commissarissen Algemeen Belang in de beheersstructuur van de onderneming.
In weer een nieuwe fase, in 1972, als de milieucrisis zich voelbaar heeft gemaakt, verplaatst de klemtoon zich opnieuw naar het stellen van rechtsregels van buitenaf om een functioneren van de onderneming te verkrijgen, dat voldoet aan de norm van het behoud van een schoon milieu en het zorgvuldig omgaan met schaarse grondstoffen.
Dan blijkt opnieuw dat centralisatie van ondernemingsbeslissingen en daarin de belangrijkste, de investeringsbeslissingen, daarin een grote plaats inneemt. Ik noem als voorbeeld het zgn. rapport-Mansholt, dat evenals de na-oorlogse rapporten, die ik zoëven noemde, mijn handtekening draagt. U kent de dader.
Dit jaar publiceert de Wiardi Beckman-stichting een studie Op weg naar arbeidszelfbestuur, waarin het accent ligt op het verwezenlijken van democratie op de werkvloer, het écarteren van de invloed van de kapitaalsfactor in het bestuur van de onderneming en het tot stand brengen van gedecentraliseerde beslissingsprocessen bij de inpassing van de zelfbesturende onderneming in het geheel van de economie.
Als u de ontwikkeling, die ik in enkele trefwoorden heb proberen samen te vatten, 1920-1974, als u die ontwikkeling overziet, dan valt op dat ze met telkens verschuivende spitsen wordt geïnspireerd door de overtuiging dat de produktie uiteindelijk niet bepaald behoort te worden door vraag en aanbod, zoals ze op de markt tot gelding komen, maar door als tegenstelling geziene, democratisch getoetste gemeenschapsbeslissingen.
| |
Ontwikkeling produktiestelsel
Het is, dacht ik, ontegenzeggelijk een feit, dat de ontwikkeling van een halve | |
| |
eeuw overziende, moet worden geconstateerd dat men niet meer kan spreken van ‘de vrije ondernemingsgewijze produktie’, maar dat ons huidige stelsel in feite bestaat uit een verschuivend evenwicht. Als u wilt, een wapenstilstand tussen aan de ene kant wettelijke regelingen van de overheid waar het betreft de voorwaarden waarop het ondernemerschap wordt uitgeoefend, een bewust ingrijpen ook door de overheid via heffingen, subsidies, fiscale regelingen, prijspolitiek, ter kanalisering van het marktmechanisme, en aan de andere kant een gebleven vrijheid van beslissing, een manoeuvreerruimte van de ondernemingsleiding en de kapitaalverschaffers. Het beeld van de vrije ondernemingsgewijze produktie is in veel opzichten een vergruisd beeld.
Intussen is het duidelijk, dat er de laatste jaren nieuwe impulsen werken naar een herbezinning op de huidige verhoudingen en het produktiestelsel als zodanig opnieuw, en sterker dan tevoren, in discussie is.
Nu wil ik er direct bijzeggen, dat dit naar mijn mening niet een kwestie is van ‘ondernemertje pesten’ of het verder verzuren van het bestaan van toch al zwaar belaste topfunctionarissen. Het telkens opnieuw in discussie komen - en nu versterkt - van de vraagstukken van economische orde en van ons produktiestelsel, heeft alles van doen met veranderingen die zich hebben voltrokken en voltrekken in de technologische en economische grondverhoudingen in onze samenleving en in de wereld.
Ik wil graag proberen dit toe te lichten.
De sprongsgewijze technologische ontwikkeling, waarvan onze generatie getuige is geweest, heeft ertoe geleid dat bij investeringsbeslissingen steeds grotere eenheden in het geding zijn. Die ontwikkeling heeft ook geleid tot een naar verhouding belangrijke plaats van de grote, vaak zeer grote onderneming in het economisch bestaan.
Aan het eind van de vijftiger jaren mocht men nog twijfelen of de groei van grote ondernemingen, die ook toen opvallend was, in verhouding tot de omvang van de markt, de afzetmarkt, had geleid tot - wat men zou kunnen noemen - concentratie van ondernemingsbeslissingen in de handen van weinigen.
Ik heb zelf het antwoord op die vraag aan het einde van de vijftiger jaren nog van alle twijfel voorzien. Maar de ontwikkeling in de zestiger jaren heeft, meen ik, weinig ruimte voor twijfel gelaten. De zestiger jaren zijn in de Westerse industriële wereld gekenmerkt door een proces van fusie en concentratie. De rol van de multinationals kreeg een spectaculair aanzien. In ons eigen land daalde in die periode het aantal zelfstandige ondernemingen met enkele tienduizenden.
Ik constateer dat de groei van de technologie, de effecten daarvan op de werkgelegenheid en de toenemende betekenis die daaruit voortkomt van investeringsbeslissingen, dat die ontwikkeling het ontstaan van een bewuste industriepolitiek van de kant van de overheid sterk heeft gevoed. Wat vandaag bekend staat als het sectorstructuurbeleid van de overheid, waarin ontwikkelingen van verschillende bedrijfssectoren ten opzichte van elkaar worden getoetst en afgewogen, gestimuleerd en afgeremd, betekent een nieuw | |
| |
veld van overheidsactiviteit. Het industriële herstructureringsbeleid is eveneens op die afweging geënt.
Dit betekent, dat op basis van de technologische ontwikkeling een vaak indicatief, maar niettemin onmiskenbaar nieuw stuk overheidsbeleid in het stelsel van de vrije ondernemingsgewijze produktie tot stand is gekomen en het stelsel als zodanig weer verder is veranderd.
Maar daar is het niet bij gebleven. Met de groei van de grote onderneming, met name van de grensoverschrijdende onderneming, neemt de behoefte aan controle en toetsing van beslissingen van die grote onderneming verder toe. Ik wil vandaag de verleiding weerstaan om daar, aan de hand van een rapport van de deskundigen, de eminent personalities zoals dat zo mooi heet, van de Verenigde Naties over de rol van de multinationals nader op in te gaan. Maar ik kan niet om de constatering heen dat het gebruik van economische macht voor politieke doeleinden en het gebruik van economische macht ten koste van de consument, voorwerp zijn van onrust en gelukkig ook van onderzoek. Bij ons houdt een werkgroep onder leiding van de minister van Economische Zaken zich bezig met dat onderzoek. De behoefte daaraan is sterk geactualiseerd door de alom ervaren ondoorzichtigheid van het beleid van de oliemaatschappijen tijdens de energiecrisis.
Geen veroordeling daarvan, integendeel, in sommige opzichten duidelijk reden tot voldoening. Maar onmiskenbaar ondoorzichtigheid. En daarom begrijpelijk dat ook in het verband van de Europese Gemeenschap en van de door de Verenigde Staten geïnitieerde Energy Coordinating Group, de behoefte is geformuleerd om te komen tot een grotere doorzichtigheid van besluitvormingsprocessen bij de multinationale ondernemingen. Om elk misverstand te vermijden: als hier misschien een verwijtende toon doorklinkt, dan richt die zich bepaald niet alleen tegen de multinationale ondernemingen, maar wellicht meer nog tegen de achterstand die èn vakbeweging èn politieke partijen èn overheden hebben laten ontstaan in dat internationale economische integratieproces zoals dat zich heeft voltrokken.
De multinationale onderneming heeft een organisatie opgebouwd, waar democratische bestuursinstellingen nationaal en internationaal niet aan kunnen tippen.
Dat pleit niet tegen de multinationale onderneming, maar het signaleert wel een fundamenteel tekort aan democratische controle. En daarom moet het duidelijk zijn dat gevoelens van onmacht, van frustratie, van verzet, onvermijdelijk zijn in een situatie als zich bijvoorbeeld tijdens de oliecrisis ontwikkelde, een situatie waarin nationale overheden slechts over beperkte mogelijkheden beschikken om hun verantwoordelijkheden tegenover hun eigen bevolking waar te maken, waar het gedrag van de multinationale ondernemingen in het geding was.
Men kan in dit verband evenmin voorbijgaan aan de conclusie, dat het stelsel van vrije ondernemingsgewijze produktie, zoals het internationaal functioneert, een tekortschietend stelsel is uit een oogpunt van minimale waarborgen aan de doorzichtigheid en mogelijkheid tot democratische controle.
| |
| |
| |
De nieuwe schaarste
Ingrijpender nog dan de gevolgen die ik aanduidde, verbonden aan de technologische ontwikkeling, is de kritiek op het stelsel als gevolg van het besef van de nieuwe schaarste, zoals dat besef enkele jaren terug met een geweldige klap in de maatschappelijke en politieke werkelijkheid is doorgedrongen.
Ik meen wel dat veel van degenen, die zo in de zomer van 1971 met de concepten van het rapport van de Club van Rome op zak rondliepen, met het gevoel daarmee een tijdbom in handen te hebben die het aanschijn van de wereld zou veranderen, dat veel van hen vandaag zich gedesillusioneerd afvragen wat er nu in feite verandert.
Het komt mij voor dat weliswaar de schokwerking van die relevatie van de fundamentele schaarste mag zijn weggeëbd, maar dat de uitdaging tot een heroriëntering van ons produktiestelsel daarom niets aan dringendheid heeft verloren. Het gaat daarbij dacht ik om drie hoofdzaken.
In de eerste plaats de onderkenning dat produktieprocessen aan nieuwe normen onderworpen dienen te worden om vervuiling en verstikking van het milieu te voorkomen. Nu weet ik wel: op zichzelf behoeft de invoeging van dergelijke nieuwe normen niet te betekenen dat daarmee het produktiestelsel als zodanig verandert. Integendeel, dat produktiestelsel heeft in zijn ontwikkeling de invoeging van tal van nieuwe normen o.a. voortkomend uit de ontwikkeling van de arbeidsverhoudingen geabsorbeerd. Maar het betekent wel dat aan de wettelijke regelingen die voor het ondernemen reeds golden op het terrein van veiligheid, arbeidsvoorwaarden, vestiging, een nieuw samenstel van normen wordt toegevoegd. Onverbiddelijk. Normen, die er op gericht zijn vervuiling terug te dringen en onvervangbare natuurgebieden te behouden. We hadden trouwens een voorloper van dit samenstel van normen al vele jaren in de hinderwet. Maar de nieuwe normen betekenen dat de overheid consequent heeft te waken tegen de onaanvaardbare belasting van het milieu en - ik erken het - dat de onderneming belast wordt met de maatschappelijke kosten die zij veroorzaakt. Dat het proces van ondernemen moeilijker wordt, omdat daarbij voortdurend een terugkoppeling plaatsvindt met de gevolgen die het produceren en het afzetten van die produkten betekent in de samenleving.
Ik erken het, ondernemen is er niet eenvoudiger op geworden. De selectieve investeringsregeling is een voorbeeld van de hantering van nieuwe normen. Een instrument om onaanvaardbare opeenhoping, congestie in de Randstad te voorkomen en een evenwichtige spreiding van wonen en werken over het land te bevorderen. Ik ken de kritiek daarop. Ik dacht, men mag twisten over de doeltreffendheid van het instrument. Niet over de juistheid van het doel dat de regeling nastreeft.
Het tweede element dat een hoofdrol speelt is wat ik noem ‘de bewustwording van de nieuwe schaarste’. Het gaat om spaarzaam omgaan met schaarse grondstoffen en energie.
| |
| |
In augustus is een rapport verschenen van de wetenschappelijke bureaus van de christen-democratische partijen - u begrijpt, ik citeer dat met enige liefde na al een keer het woord Wiardi Beckman-stichting te hebben laten vallen - onder de aanstekelijke titel Gerede twijfel.
Daarin heb ik een analyse gevonden van de noodzaak tot spaarzaam omgaan met schaarse grondstoffen en energie waarin ik me goed kan vinden. Het rapport concludeert tot de noodzaak van selectieve groei en tot de toepassing daarvan op onze gehele economie.
Welke effecten, welke gevolgen heeft dat nu voor ons produktiestelsel, dat u in de formulering van het onderwerp ter discussie hebt gesteld.
In het rapport Gerede twijfel zet men zich af tegen een centralisatie van de besluitvorming bij de overheid en wordt gepleit voor het inhoud geven aan het begrip ‘een verantwoordelijke samenleving’.
U weet, dat begrip responsable society, ‘verantwoordelijke samenleving’, heeft ten grondslag gelegen aan een van de eerste naoorlogse internationale conferenties van de Wereldraad van Kerken.
Hoezeer ik de hantering van dat begrip ook als waardevol ervaar, ik moet er aan toevoegen dat ik het rapport Gerede twijfel op dit punt bijzonder vaag vind en in feite het keuzeprobleem ontwijkend.
In het rapport van de commissie-Mansholt wordt gesteld, dat waar het gaat om de aanwending van schaarse grondstoffen en energie, men zich niet uitsluitend kan verlaten op de werking van het prijsmechanisme. Er wordt dan gepleit voor een verschuiving van wezenlijke beslissingen naar de overheid. Nationaal en internationaal. Ik meen dat die verschuiving op dit punt onvermijdelijk is. Niet omdat ik zou menen dat centralisatie op zichzelf een goed ding is. Ook ik vind dat decentralisatie, waar mogelijk, de voorkeur verdient. Ik geloof niet in massale, logge apparaten, noch bij de overheid, noch bij het bedrijfsleven, noch bij maatschappelijke instellingen. Maar het valt moeilijk in te zien hoe men bijvoorbeeld op het terrein van de energievoorziening aan de gedachte van een verantwoordelijke maatschappij gestalte kan geven zonder die beslissingsbevoegdheid bij een democratisch gecontroleerde overheid te leggen.
Ik meen dat ook de energienota van minister Lubbers van dat inzicht de sporen draagt.
Een staatsmonopolie voor exploitatie van kernenergiecentrales, een beslissende zeggenschap van de overheid over invoer, uitvoer, bestemming van het aardgas, een verdere concentratie van de electriciteitsvoorziening.
Dit alles bepaald niet omdat het kabinet zo centralistisch is ingesteld, maar eenvoudig omdat bij die toenemende onderlinge afhankelijkheid van produktie, energiegebruik en het welzijn dat daarbij in geding is, een democratisch gecontroleerde overheid een centrale plaats in het krachtenspel moet innemen.
Beperking van de groei. Spaarzaam omgaan met schaarse grondstoffen en energie. Mij worden in dat verband nogal eens citaten nagedragen over de noodzaak van de economische groei, die men vinden kan in die volgens | |
| |
sommigen uitstekende nota inzake groei en structuur van de Nederlandse economie, waar ik in een vorig leven deel aan gehad heb.
Welnu, ook vandaag nog vind ik dat we bepaald niet lichtzinnig mogen spreken over de gevolgen van een beperking van de economische groei. Die gevolgen - ik kom daar straks nog op - zijn vaak ingrijpend. Maar ik schaam me in genendele voor het feit dat ik vandaag meen over inzichten te beschikken inzake de fundamentele schaarste aan energie en grondstoffen, die mij in 1966 verborgen waren, althans niet helder voor ogen stonden.
Het gaat bij de fundamentele schaarste - en dat is een derde element dat ik naar voren haal - om de onderkenning dat de Westerse geïndustrialiseerde wereld een onaanvaardbaar groot beslag legt op de natuurlijke hulpbronnen.
Twintig procent van de wereldbevolking in de rijke landen verbruikt tachtig procent van de wereldvoorraad aan grondstoffen en voedingsmiddelen. Gerede twijfel spreekt hier van een ‘beangstigende ontwikkeling’ en terecht. Zelfs indien er geen sprake was van die fundamentele schaarste, dan nog zou de Westerse wereld moeten komen tot een heroriëntering van produktie en economische groei terwille van de beëindiging van de nu aanwezige parasitaire situatie. Dat is niet alleen - en misschien zelfs niet in de eerste plaats - een kwestie van het opvoeren van ontwikkelingshulp, maar een zaak van een bewuste indamming van expansieve processen in de Westerse wereld, waar die processen ten koste gaan van de levensmogelijkheden, nu en in de toekomst, van het grootste deel van de mensheid.
Het sprookje, waar we ons lang mee zoet hebben gehouden, dat als het Westen maar meer produceert, het dan ook vanzelfsprekend meer kan en zal afstaan aan de arme landen, dat sprookje is uit. Dat is de afgelopen vijfentwintig jaar niet gebeurd, maar het biedt ook geen perspectief.
Alleen een zelfbeperking van het Westen kan aan ontwikkelingslanden de noodzakelijke ruimte geven voor een eigen ontwikkeling.
| |
Inkomensverdeling
Dan raak ik aan de gevolgen die dat inzicht heeft voor het functioneren van de vrije ondernemingsgewijze produktie. Dan citeer ik nog één keer de opstellers van Gerede twijfel. Ik hoop dat u mij ten goede houdt, dat ik zo overvloedig citeer uit een christen-democratisch geschrift, maar je moet je soms wel wapenen als je in een bepaald gezelschap spreekt.
In de gedachtengang van de opstellers van Gerede twijfel resulteren die overwegingen die ik noemde in de conclusie, dat als we vooruitkijken in onze samenleving, binnen de particuliere sector een praktisch gelijk blijven van het vrij besteedbaar looninkomen onvermijdelijk is.
Er kan dan binnen de vrij besteedbare looninkomens nog een zekere herverdeling plaatsvinden, maar zegt het rapport, er zijn slechts beperkte mogelijkheden toe.
Me dunkt, daarmee wordt een zeer groot woord gelaten uitgesproken.
| |
| |
‘Binnen de particuliere sector is een gelijkblijven van het vrij besteedbaar looninkomen onvermijdelijk.’ De nullijn van nu tot... vult u maar in.
Nu is het ook mijn opvatting dat er binnen een stelsel van selectieve economische groei nog slechts een zeer beperkte ruimte zal zijn voor de toeneming van vrij besteedbare inkomens. Maar ik dacht dat die constatering niet in redelijkheid kan en mag worden gemaakt, zonder daaraan enkele consequenties te verbinden. En die consequenties raken onze economische orde.
Een eerste consequentie is, dat een dergelijke pas op de plaats maken van het vrij besteedbaar inkomen, alleen dan aanvaardbaar zal blijken, alleen dan ook aanvaard zal worden, indien de verkleining van inkomensverschillen - één van de uitgangspunten van het huidige kabinet - indien die verkleining van inkomensverschillen consequent wordt doorgezet.
Er is in de afgelopen jaren, de afgelopen decennia mag ik wel zeggen, vaak en terecht op gewezen dat de strijd om de inkomensverdeling in veel opzichten meer een psychologische dan een feitelijke betekenis had, omdat immer in het proces van voortgezette economische groei de lagere inkomens, dankzij die groei, meer werden opgetrokken dan door welke herverdeling ook.
Maar als die troost gaat ontbreken, als het waar is dat er nog slechts een zeer bescheiden ruimte overblijft voor vergroting van het vrij besteedbare inkomen, dan ontkomt men niet aan een optrekken van de laagste inkomens, die in meer of mindere mate gepaard gaat met een vermindering van hogere inkomens. En nog eens, ik vind dat niet uit, maar het is een conclusie die zich onvermijdelijk opdringt als men tenminste de uitgangspunten van de fundamentele schaarste, de noodzaak van selectieve groei, de beperking van het beslag op natuurlijke hulpbronnen, ook ten opzichte van de derde wereld, als men die ernstig neemt, zoals ook in het rapport van de christen-democraten - en naar mijn mening terecht - gebeurt.
| |
Zeggenschap over investeringen
Een tweede consequentie is, dat wanneer er nog wel ruimte zou behoren te zijn voor toeneming van de investeringen - en die zou er behoren te zijn - maar niet meer van het vrij besteedbaar inkomen, dat de zeggenschap in die situatie over de investeringsbeslissingen, over omvang en richting, niet meer uitsluitend het domein van de ondernemingsleiding kan en mag zijn.
Het gaat immers om de bestemming van potentieel looninkomen voor andere doeleinden. Gemotiveerd, maar dat kan niet buiten de loontrekkenden om. Andere looninkomens, dan de vrij besteedbare, zoals winstdelingsregelingen, vermogensaanwasdeling, pensioenaanspraken, behoren in die situatie opnieuw volle aandacht te krijgen.
Dat is een constatering die ik eveneens in het rapport van de christen-democraten ben tegengekomen en die ik compleet zou willen onderschrijven. Men miskent - om een groot woord van mijn kant te gebruiken - de tekenen | |
| |
des tijds als men daaraan voorbij zou willen gaan. De ontwikkeling dwingt tot medezeggenschap van de werknemers over de investeringsbeslissingen.
Met dat grote woord ben ik aangeland bij enkele actuele vraagstukken waar ik een paar opmerkingen over zou willen maken in het licht van die zoëven geschetste ontwikkeling. Die ontwikkeling mag ik samenvatten in deze woorden: èn technologische ontwikkeling èn de ontdekking van de fundamentele schaarste, èn onze verhouding tot de derde wereld dwingen tot een kritisch toetsen van het functioneren van ons stelsel van ondernemingsgewijze produktie en tot het incorporeren daarin van nieuwe normen en nieuwe elementen.
Ik wil, als ik tegen deze achtergrond wat opmerkingen maak over actuele vraagstukken, graag de erkenning voorop zetten dat ik me kan voorstellen dat ondernemers dit alles ervaren als een soort loodzwaar optasten van nieuwe normen en nieuwe regels. Er is al zoveel. En wat blijft er nog van een mens over als hij onder al die druk moet werken? Ik meen ook wel iets te begrijpen van de korzeligheid, waarmee gereageerd wordt als van regeringswege de intentie wordt uitgesproken om bijvoorbeeld de medezeggenschap te vergroten, het instituut van de ondernemingsraden opnieuw onder het röntgenapparaat te leggen en de structuur van de onderneming opnieuw te bezien.
Toch zou ik juist over dat laatste graag iets meer willen zeggen.
| |
Structuur van de onderneming
Ik ben in de rede van uw voorzitter de opmerking tegengekomen - want ik ben hem bijzonder dankbaar dat hij mij de rede heeft toegezonden, en het minste wat ik ervan zeggen kan is dat hij tot tegenspraak heeft geïnspireerd - waarom moet dat nu allemaal, terwijl toch pas in 1971 een aantal belangrijke wetten op dit terrein tot stand zijn gekomen? Krijgen we dan niet eens meer de tijd om nieuwe wetgeving aan de praktijk te toetsen?
Ik zou willen antwoorden dat wetgeving vaak het produkt is van een denkontwikkeling van vele jaren her. En dat op het moment van de totstandkoming van wetten, die wetten vaak door de ontwikkeling van de gebeurtenissen zijn achterhaald. Mag ik een voorbeeld geven? Ik herinner hoe in de vijftiger jaren talloze discussies zijn gevoerd over een nieuwe wet op het hoger onderwijs. Staatscommissies in allerlei vorm. Die hebben er ook toe geleid dat aan het eind - het was meen ik in 1959, het kan ook ′60 geweest zijn - een nieuwe wet op het hoger onderwijs tot stand kwam.
Maar ik dacht dat achterafziend, we het er allemaal over eens kunnen zijn, dat op het moment van totstandkoming die wet compleet verouderd was. Want toen na vele jaren van discussie en denkprocessen die nieuwe wet er kwam, was het intussen in de academische wereld begonnen te rommelen. Er tekende zich een massale toestroming naar het wetenschappelijk onderwijs af, aanzienlijk groter dan voorzien was en de grote aanval op de traditionele | |
| |
bestuursvormen werd ingezet. Die beweging in de zestiger jaren heeft uiteindelijk geleid tot de wet universitaire bestuurshervormingen en tot de herstructurering van het wetenschappelijk onderwijs, die zeker nog niet is afgesloten.
Nu denk ik dat het in veel opzichten met de wetgeving ten aanzien van de structuur van en de zeggenschap in de onderneming niet veel anders gesteld is. De wetten van 1971 behoeven zeker niet aan de kant te worden geveegd. Maar we moeten onderkennen dat ze in veel opzichten een produkt zijn van het denkwerk, verricht in de vijftiger en het begin van de zestiger jaren.
Vandaag is het rapport van de staatscommissie-Verdam tot herziening van het vennootschapsrecht tien jaar oud. Het rapport van de Wiardi Beckman-stichting over diezelfde materie vijftien jaar. Het rapport van de ondernemingsverbonden twaalf jaar. Ondertussen is er ook in de onderneming een nieuwe generatie met - zeg ik erbij - meer onderwijs, meer opleiding aan bod gekomen, is de gedachte omtrent selectieve groei vrij algemeen aanvaard, heeft de behoefte aan nieuwe zeggenschapsstructuren zich op een breed maatschappelijk veld gemanifesteerd, ligt er bijvoorbeeld sinds dit voorjaar in Duitsland een voorstel op tafel tot paritaire samenstelling van de raden van commissarissen, half factor arbeid, half factor kapitaal voor het gehele bedrijfsleven. Het is een illussie te menen, dat ons ondernemingsrecht, hoezeer ook betrekkelijk kort geleden in nieuwe wetgevende omhulsels gestoken, aan deze ontwikkeling voorbij zou kunnen gaan.
En daarom is het niet redelijk om te klagen dat wetgeving zo betrekkelijk kort na de totstandkoming opnieuw aan herziening wordt onderworpen.
In de ontwikkeling die ik schetste, heeft het vraagstuk van de eigendom van de produktiemiddelen naar het mij voorkomt de laatste decennia veel aan gewicht verloren. Maar het is geenszins opgelost. En als ik spreek over de ontwikkeling van de ondernemingsstructuur, dan kan niet worden voorbijgegaan aan de onopgeloste aspecten van het eigendomsvraagstuk. De zeggenschap over en het beheer van de kapitaalgoederenvoorraad in onze samenleving is een eenzijdige zaak gebleven. Juist omdat we er tot dusver niet in geslaagd zijn om die eenzijdigheid op te heffen, kan ik het niet anders zien, of op den duur zullen de aanspraken op zeggenschap verder verschuiven naar de factor arbeid in de meest brede zin van het woord. Leiding en uitvoerende arbeid. De aanspraken ontleend aan kapitaalbezit, zullen onvermijdelijk verder wijken. En als ik dat zeg bevind ik mij opnieuw in het voetspoor van bijvoorbeeld een katholiek socioloog als Oswald Von Nell Breuning.
Het vraagstuk van de zeggenschap, de verhouding kapitaal en arbeid in de onderneming, is nog onopgelost.
Nu stelt men vaak dat beschouwingen over de economische orde nogal van academische aard zijn. De feestredenaar noemt ze in een mooie speech, in de praktijk merk je er weinig van.
Ik erken dat ook aan mijn beschouwingen op dit punt iets van die smaak kleeft. Ik weet dat meer definitieve oplossingen voor de regeling van die zeggenschap heel moeilijk praktisch vorm te geven zijn.
| |
| |
Maar ik wijs erop dat dit soort beschouwingen een nieuwe actualiteit, een nieuwe urgentie krijgt, in het licht van de beperking van de economische groei en de consequenties daarvan, zoals die zoëven zijn geschetst. Ik houd het voor ondenkbaar dat een ontwikkeling naar een blijvende beperking van de toeneming van vrij besteedbare inkomens, zoals die in het verschiet ligt, dat een dergelijke ontwikkeling niet gepaard zou gaan met een verdergaande spreiding van macht en verantwoordelijkheid in de onderneming dan we nu kennen.
Vandaar dat ondernemingsstructuur en medezeggenschap in de Troonrede (1974) zijn genoemd.
| |
Werkgelegenheid en technologie
Iets over een ander actueel vraagstuk, dat niet los kan worden gezien ook van beschouwingen als zoëven gegeven. De werkloosheid en de tekort schietende werkgelegenheid. Laat ik voorop stellen dat er ongetwijfeld een soms latente, soms acute spanning aanwezig is tussen een selectief groeibeleid en het tot stand brengen en onderhouden van volledige werkgelegenheid. Anders gezegd, het ernstige karakter van het werkloosheidsvraagstuk, zoals het zich op het ogenblik aftekent in ons land, kan ik niet los zien van vele beperkingen die de afgelopen jaren aan onbelemmerde economische groei, óók industriële groei, zijn opgelegd. Er ontwikkelt zich terecht een indringende discussie over de zogenaamde structurele werkloosheid. Als we spreken over structurele werkloosheid, kijken we eerder naar oorzaken aan de aanbodskant van de produktie, dan aan de vraagzijde. De aanbodskant, het aanbod van werkgelegenheid. Dan stuiten we op de tendentie tot vermindering van het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen, die trouwens al langer in ons land waarneembaar is.
Het Centraal Planbureau heeft uitgerekend dat sinds 1964 de werkgelegenheid in de particuliere sector in ons land met niet meer dan gemiddeld 15.000 per jaar is toegenomen. Dat moeten we dan vergelijken met de ontwikkeling in de vijftiger jaren tot aan 1964, toen gemiddeld 66.000 arbeidsplaatsen per jaar erbij kwamen. Dit betekent een vrij fundamentele verandering. De afzwakking van de stijgende trend van werkgelegenheid, de vermindering van nieuw geschapen arbeidsplaatsen wordt veelal in verband gebracht met het niveau van de sterk gestegen reële loonkosten in de periode sinds 1964. Ik zou dat verband bepaald niet willen ontkennen en ook niet willen proberen het te ontkrachten. Maar ik heb wel behoefte daar een paar kanttekeningen bij te plaatsen.
Een eerste kanttekening is deze, dat als er onrust bestaat - en, stel u voor, er zou in ondernemingskring geen onrust zijn over stijgende reële loonniveaus - tegelijk moet worden geconstateerd, dat gelet op de gunstige ontwikkeling van onze uitvoer in die laatste periode, men zou mogen concluderen, dat in ons land het niveau van loonkosten per saldo niet sterker is gestegen dan in | |
| |
het voor ons van belang zijnde buitenland. Maar ik geef toe, dat mag dan al tot een geruststelling leiden waar het geldt onze externe positie - de economische positie van ons land ten opzichte van het buitenland - die stijging van de loonkosten kan zeer wel een vermindering van werkgelegenheid, een verschuiving van breedte naar vervangingsinvesteringen in de hand hebben gewerkt. Welnu, dat verschijnsel is, meen ik, onmiskenbaar aan de orde en dat behoort bijzondere aandacht te verkrijgen. Het heeft lange tijd tot de vanzelfsprekendheden behoord dat toepassing van arbeidsbesparende technieken en daarop gerichte investeringen economisch wenselijk waren, en geboden in de internationale concurrentiestrijd. Wel, de realiteit van de concurrentiestrijd erken ik en ik aanvaard dat die zekere beperkingen oplegt aan de vrijheid om zelf het tempo van technologische vernieuwing te bepalen. Nederland, meer afhankelijk dan praktisch welk ander land van zijn export, kan zich niet op zijn eentje veroorloven terwille van meer werkgelegenheid zonder meer kostenbesparende technieken achterwege te laten. Maar dat kan en mag aan de andere kant niet betekenen dat ons land zich willoos zou moeten laten meesleuren door het tempo van technisch mogelijke vernieuwingen. Als wij ons produktieproces toetsen op verspillingen, vanuit een oogpunt van spaarzaam omgaan met grondstoffen, materialen, energie, welke betekenis moet men dan toekennen aan het vervangen van technisch vrijwel perfecte machines omdat ze economisch verouderd zijn?
Onderzoekingen tonen aan dat de gemiddelde levensduur van machines in de bedrijven nog steeds daalt. Zou het niet nodig kunnen zijn om dat proces om te keren, iets meer te letten op de technische levensduur van machines en iets terug te nemen van de praktijk om onbeperkt arbeid door kapitaal te vervangen? Er dient bezinning te komen op de economische wet, die leert dat men zo snel als er een economisch rendabeler, een economisch goedkoper werkende apparatuur op de markt komt, die dan ook zo snel mogelijk moet worden aangeschaft en in bedrijf gesteld.
Ik weet wel, dat als ik dit uitspreek, spreek ik weer gelaten een groot woord uit, omdat een dergelijke wijziging in het ondernemingsbeleid eigenlijk alleen kan in het kader van internationaal werkende regelingen en afspraken. Niet de privaat economische, maar de maatschappelijke rentabiliteit zou wet worden. Dergelijke regelingen en afspraken zouden betekenen dat opnieuw een spaak uit het wiel van het vrij marktmechanisme wordt verwijderd.
Maar, als we spreken over werkgelegenheidsontwikkeling op lange termijn, dan dunkt mij, kan niet worden voorbijgegaan aan een bewuste rem op het tempo waarin technische vernieuwingen in onze economie, met name ook in onze industrie, worden toegepast. Het betekent - en ik hang die beschouwing heel bewust op aan de verontrustende ontwikkeling van de werkloosheid in ons land - dat een nieuwe dwang, voortkomend uit de erkenning van de noodzaak tot spaarzaam omgaan met grondstoffen, energie en materialen, tot gelding komt om investeerbeslissingen te toetsen. Dat is misschien naar, maar het is dacht ik onontkoombaar.
| |
| |
| |
Werkgelegenheid en selectieve groei
Ik wil ook nog een opmerking maken over de vraagkant van de werkloosheid. De vraagkant van de werkloosheid, omdat daar, meen ik, een aspect aan zit dat nauw samenhangt met bewust gekozen beleid. Men zou misschien kunnen zeggen, dat voor een stukje de werkloosheid, zoals die zich nu manifesteert, samenhangt met de keuze om het vrij besteedbaar inkomen ook de afgelopen jaren al minder te laten groeien. Bedenkt u, in de periode 1966 tot en met 1972 steeg de particuliere consumptie in ons land jaarlijks met gemiddeld 5½%. In de jaren sinds 1972 en ook in 1975, als de feiten zich tenminste aan de prognoses houden, zal dat stijgingstempo praktisch zijn gehalveerd tot gemiddeld 3% per jaar. Die daling is een gevolg van een bewuste poging in 1973 en 1974, tot vermindering van de particuliere consumptie en uitvloeisel van een vermindering van de stijging van het vrije besteedbaar inkomen van de bevolking. Nu zal het duidelijk zijn dat als gevolg daarvan in bijzonder de groei van de vraag naar consumptiegoederen op de binnenlandse markt is vertraagd. Het is ook niet toevallig dat juist bedrijfstakken die hoofdzakelijk of uitsluitend voor de binnenlandse consumptiemarkt werken, daarvan de gevolgen ondervinden. Het is ook niet toevallig, dat juist op deze markt, waar vele kleine en middelgrote ondernemingen werkzaam zijn, zich ernstige calamiteiten hebben voorgedaan. Men denke maar aan de textiel en de confectie. Er zijn dus bedrijfssluitingen en werkloosheid, die samenhangen met wat u zou kunnen noemen ‘vertraging’ van de groei, selectieve groei, pogingen tot beperking van de binnenlandse consumptie. Opvallend is dat de vertraging van de groei van de binnenlandse consumptie de afgelopen jaren niet gepaard is gegaan met een evenredige toeneming van de materiële bestedingen van de overheid. Het aandeel van de overheidsinvesteringen in het nationale produkt is de afgelopen jaren zelfs iets teruggelopen. Daarom spreekt het Centraal Planbureau terecht van onderbesteding. En daarom kan de ontwikkeling van de werkloosheid daarvan ook niet los worden gezien.
Er ligt ongetwijfeld een spanning tussen de wil van de regering en de maatschappelijk algemeen erkende noodzaak om volledige werkgelegenheid te handhaven en de werkloosheid met alle middelen terug te dringen aan de ene kant, en de noodzaak daarbij selectief te werk te gaan, waar het geldt de vergroting van de produktie, normen van milieubehoud in acht te nemen, spaarzaam om te gaan met schaarse grondstoffen en energie aan de andere kant. Daarom zei ik straks ook, dat ik zeker niet bereid ben gemakkelijk of lichtzinnig te spreken over beperking van de economische groei. Het is een uitdaging, een opdracht, om de doeleinden die ik noemde, te verenigen, te verzoenen. Ik acht dat niet uitgesloten. Maar in dat streven zal het wellicht ook noodzakelijk zijn om bijvoorbeeld te komen tot een bewuste vermindering van het arbeidsaanbod, bijvoorbeeld door het aan oudere werknemers mogelijk te maken eerder van het arbeidsproces afscheid te nemen.
Ik hoop dat het uit de enkele beschouwingen die ik gaf over de medezeg- | |
| |
genschap en de ondernemingsstructuur èn het vraagstuk van de werkloosheid, duidelijk zal zijn, dat wij naar mijn oordeel thans een ontwikkeling van onze economie doormaken waarin zich nieuwe verschijnselen voordoen, die vragen om een heldere, rustige analyse. Ik geloof dat men op de manifeste kwalen van vandaag, de werkloosheid met name, niet kan antwoorden met een terugval in het sjabloon van koopkrachtvergroting, lastenverlaging, klimaatsverbetering, al of niet voorgesteld door deskundigen. Het lijkt mij dat een andere analyse van de nieuwe kenmerken van dat verschijnsel noodzakelijk is.
| |
Werknemers- en werkgeversklimaat
Ik kan er uiteraard niet aan voorbij - nu ik het woord klimaat heb laten vallen - om iets meer te zeggen over dat begrip ‘ondernemingsklimaat’, dat zo vaak wordt gehanteerd en waarmee wordt aangeduid dat geheel van overheidsmaatregelen, dat invloed uitoefent op de bereidheid van de onderneming om te investeren. Men stelt dan, dat het vooral de uithollende winstmarges en de voortdurende kritiek - misschien zelfs wel de vijandige gezindheid ten opzichte van het private ondernemen is - die de neiging tot investeringen vermindert.
Ik wil dat niet helemaal wegpoetsen. Maar ik betwijfel toch of dat een hoofdrol speelt. Want het is niet in de eerste plaats het niveau van de investeringen als zodanig, dat over de afgelopen jaren zorg geeft, maar wel de duidelijke verschuiving van breedte- naar diepte-investeringen waarover ik sprak. Ik concludeer daaruit niet dat de regering dus geen aandacht zou hoeven te hebben voor bijvoorbeeld plezier in het werk, ook van degenen die leiding geven in de onderneming. In de Troonrede wordt gezegd, dat de regering knelpunten die de voortgang van overheids- en particuliere investeringen belemmeren en die bijvoorbeeld gelegen kunnen zijn in omslachtige procedures en een wirwar van vergunningen wil wegnemen.
Er is zeker alle belang bij gelegen dat er snel en doeltreffend gewerkt kan worden. Ik ben - ik probeer het althans - ook niet blind voor de veelheid van problemen, waarvoor mensen die leiding geven in de onderneming zich vandaag zien gesteld. Problemen van management en werkdiscipline, van arbeidsmarkt, van het nemen ook van ondernemingsrisico′s, waarvoor vandaag de dag niemand hun dankbaar schijnt te zijn. Ik heb de indruk dat veel ondernemers zich bedreigd voelen door allerlei voorstellen die een verdere inbreuk betekenen op hun vrijheid van beslissen binnen de onderneming.
Dat alles wil ik graag erkennen. Maar ik stel er iets tegenover. Veel werknemers in het industriële arbeidsproces voelen zich evenmin gelukkig. De omstandigheden waaronder zij werken, de monotonie van het werk van velen die meer zouden kunnen, het gevoel machteloos te zijn in dat grote raderwerk, leidt in vele gevallen tot negatieve reacties voor de onderneming, de werknemers zelf, uiteindelijk voor de maatschappij als geheel. Er is tegen deze | |
| |
achtergrond een vlucht van mensen in het ziekteverzuim, in arbeidsongeschiktheid, in het niet aanvaarden van arbeidsplaatsen door werkzoekenden. Als ik die beide elementen, de onvrede van de werknemers en de onvrede van de ondernemers naast elkaar stel, dan concludeer ik daaruit tot de noodzaak van bezinning, verdere bezinning op de structuur van de onderneming en van onze economische orde.
Ik heb proberen aan te geven waar, naar mijn mening, verdergaande hervormingen noodzakelijk zijn. In de huidige economische orde staan werkgever en werknemer nog altijd tegenover elkaar. De één geeft. De ander kan nemen. Maar u weet zeker dat het zaliger is te geven dan te ontvangen. Mij gaat het om een structuur waarin die tegenstelling is opgeheven. Als ik pleit voor een verdergaande hervorming van de structuur van de onderneming en voor een verdergaande vermaatschappelijking van het produktieproces, dan staat mij een economische ordening voor ogen waarin zij, die in verschillende geledingen van het produktieproces werkzaam zijn, gezamenlijk het kapitaal organiseren en de tegenstelling tussen gevers en nemers overwonnen is.
Ik noem de vergemeenschappeling van de produktie en ik houd ze voor onvermijdelijk. Ze is urgenter geworden door de ontwikkelingen die ik schetste. Maar ik weet dat dit een inzicht is, dat wellicht door weinigen van u wordt gedeeld. Ik zeg er bij: het hoeft ook niet te betekenen dat we, ook wanneer we het vizier naar de toekomst verschillend instellen, niet tot overeenstemming zouden kunnen komen over de aanpak van de concrete noden van vandaag: de werkloosheid, de inflatie, het ongeremde beslag op schaarse hulpbronnen.
In elk geval, meneer de voorzitter, als u zich in uw rede vol zelfverwijt hebt afgevraagd: zijn wij ondernemers in het algemeen niet te vriendelijk voor de overheid, wil ik toch niet besluiten zonder u mee te delen, dat u althans ten opzichte van deze regering van dit zelfverwijt ontslagen bent.
|
|