Inzicht en uitzicht
(1978)–Joop den Uyl– Auteursrechtelijk beschermdOpstellen over economie en politiek
[pagina 145]
| |||||
De smalle marge van democratische politiekPolitiek was in Nederland wel een erg ondoorzichtig bedrijf geworden. Zo werd de manier waarop meestal kabinetten tot stand plachten te komen terecht als oncontroleerbaar geknutsel van enkelingen gezien. De vrijblijvende opstelling van partijen vóór verkiezingen kwam neer op de afdracht door de kiezer van zijn stem zonder controle op het gebruik daarvan. De veelheid van partijen belemmerde eens te meer het zicht van de kiezer op een duidelijke beleidskeuze. Het verzet tegen de uitholling van onze parlementaire democratie heeft de afgelopen paar jaar tot een reeks pogingen geleid daarin verandering te brengen. Maar zo kort voor de verkiezingen (1971) ziet het er naar uit dat de situatie waarin de kiezer zich zal bevinden weinig verschilt van die in februari 1967. Zo mogelijk nog verwarder en onoverzichtelijker. Om te beginnen kan men er vrij zeker van zijn dat het aantal partijen dat zal meedingen dichter bij de dertig dan bij de twintig zal liggen. De drie confessionele partijen zullen hun programs op elkaar laten gelijken. Maar ze zullen zich niet uitspreken hoe ze denken een meerderheid te bereiken. Ze zullen wel aan de vvd blijven vastzitten maar een deel van de confessionelen zal zeggen dat het program van de pvda hun meer aanspreekt. Links zal terecht zeggen dat het voor of tegen de voortzetting van het kabinet-De Jong gaat, waarop de confessionelen zullen bezweren dat ze best iets anders willen dan dit kabinet. Ze zullen zeggen dat ze allerlei dingen beter en progressiever willen doen dan het kabinet-De Jong en dat ze open staan voor samenwerking met de pvda. Als die maar zou willen. Nogal schijnheilig hebben de voorzitters van de confessionele partijen nu al verklaard dat ‘een keuze van een regeringspartner voor de verkiezingen er niet meer inzit’. Aangenomen dat d′66 bereid is tot enkele afspraken met de linkse oppositie zal iets wat op een progressieve concentratie zou kunnen lijken op zijn minst geflankeerd worden door Kabouters en ds′70, die daarvan om toch wel enigszins uiteenlopende redenen geen deel willen uitmaken. Buiten de traditionele getuigenispartijen ter linker- en ter rechterzijde mag men zeker rekenen op het optreden van belangengroeperingen van het type bejaarden- en ongehuwden-partij. Aangezien links van oudsher kwetsbaarder is voor een versplintering als die wij nu beleven dan rechts, is er van een werkelijke strijd om de politieke macht onder die omstandigheden nauwelijks sprake. Dit betekent dat de kiezers amper het gevoel kunnen hebben dat zij door hun stem uit te brengen werkelijk iets veranderen aan de politieke machtsverhoudingen. Ze zullen in | |||||
[pagina 146]
| |||||
groten getale thuis blijven. Sinds de opkomstplicht is afgeschaft, komen de kiezers alleen nog naar de stembus als zij menen dat hun stem ook telt. Of liever alleen de kiezers die dat menen komen naar de stembus. Dus is er weinig reden om aan te nemen dat velen die bij de Staten- of de Gemeenteraadsverkiezingen de interesse niet konden opbrengen, dit bij de Kamerverkiezingen straks wel zullen doen. En zo zitten we gevangen in een enorme vicieuze cirkel. Een hoog percentage thuisblijvers zal het gezag van het parlement en van het parlementaire stelsel verder verzwakken. Al die praters op het Binnenhof, zo zeggen de uitgesproken of gecamoufleerde tegenstanders van het parlementaire stelsel - en dat zijn er velen - vertegenwoordigen op zijn best tweederde van de kiezers. Neem ze niet te ernstig. Zoek het liever waar de directe actie is. En de Kamer, nu met vijftien, straks met misschien twintig groeperingen, toch al niet blakend van zelfvertrouwen, zal in feite haar greep op de regering verder zien verslappen. En dan komen er misschien weer nieuwe partijen om een einde te maken aan een teveel aan partijen. Nee, zo beschouwd, zitten de behoudenden op fluweel. Want buitenparlementaire acties mogen dan wel prikken en soms pijn doen, zij raken bijna altijd zaken van het moment en zelden fundamentele verhoudingen. Resultaten mogen soms spectaculair zijn, in het geheel van de maatschappelijke verhoudingen gezien zijn zij vluchtig en voorbijgaand. Rechts, lijkt het, behoeft voorlopig geen wezenlijke aantasting van zijn machtspositie te vrezen. Naar aanleiding van het in discussie komen van de anti-kvp-resolutieGa naar eind1 van de pvda merkte vice-voorzitter A. van der Louw op: ‘De zaak zit flink vast.’ Daarin heeft hij gelijk. Zoals de zaken er nu voorstaan, dreigt wat bedoeld was om de kiezer meer macht te geven uit te lopen op een nog grotere machteloosheid. | |||||
PvdA als spilEen dergelijke gang van zaken verplicht links zich ervan rekenschap te geven hoe de impasse kan worden doorbroken. De positie van de pvda is daarbij uiteraard in het geding. Zij kan haar rol als politieke partij alleen spelen als zij macht weet te vormen om haar program ten uitvoer te brengen. Zij is erfgename van de sdap, van Vrijzinnig Democraten en van Christen-Democraten en als zodanig hoedster van een brede radicale traditie. Zij kan erop bogen na de oorlog de spil te zijn geweest in de strijd voor grotere sociale gelijkheid, welvaart en zekerheid in ons land. Zij mag een belangrijk deel van de grote verbetering van de naoorlogse levensomstandigheden van gewone mensen op haar credit schrijven. Toch wordt haar betekenis niet in de eerste plaats bepaald door wat zij in het verleden gedaan heeft, maar door haar program en beleid voor vandaag, morgen en overmorgen. Tot de dingen die ook duidelijk zijn geworden door de verkiezingen van de | |||||
[pagina 147]
| |||||
staten en raden in het voorjaar is, dat het kleine kwart van de stemmen die de pvda in ′66, ′67 en ′70 kreeg, de overvangbare kern uitmaakt van de kiezersmacht waarop een links beleid in Nederland kan worden gebouwd. Daarom is de huidige fase van zo beslissend belang voor deze partij. Zonder een sterke pvda valt niet te zien hoe in Nederland een meerderheid van vooruitstrevenden tot stand kan komen. Evenmin valt in te zien hoe zonder een dynamische en stuwende pvda de crisis in onze politiek kan worden overwonnen. Maar, zoals boven aangestipt, zijn de resultaten tot dusver gering. Er is dus alle reden om de oorzaken van het stagneren van de politieke vernieuwing tot dusver te onderkennen en het beleid voor de komende jaren scherp te markeren. De pvda kan zich na alle wisselingen en verschuivingen van de laatste jaren weinig experimenten meer veroorloven. De gewone man is er duizelig van. Om helderheid te scheppen is het nu eerst nodig na te gaan hoe de huidige impasse is ontstaan. In 1966 ontstonden zowel d′66 als Nieuw Links, vrijwel gelijktijdig, en voor een belangrijk deel door overeenkomstige motieven gedreven. In 1967 kregen de radicale bewegingen binnen de confessionele partijen vorm en inhoud. Zij mikten aanvankelijk op een zodanige omvorming van hun partijen, dat die bereid zouden zijn zich voor de verkiezingen op de uitvoering van een progressief program met progressieve groeperingen vast te leggen. Toen dit met name bij de kvp niet mogelijk bleek, trad in 1968 een deel van de radicalen uit en ontstond de Politieke Partij Radicalen. Eerst twee jaar later ging een deel van de ar-radicalen dezelfde weg. Zij besloten in meerderheid voorshands niet tot aansluiting bij de ppr omdat zij aan een duidelijk confessioneel partij-type wensten vast te houden. De psp kreeg te maken met tegenstellingen tussen een principieel pacifistische en een revolutionair socialistische vleugel en zag haar aanhang ineenschrompelen. Op het ontstaan van d′66 hebben verschillende motieven ingewerkt. In de eerste plaats het gebrek aan openheid van het bestaande politieke bestel en de behoefte aan nieuwe democratische vormgeving. Daarnaast was d′66 van begin af een trefpunt van jonge middengroepen voor wie de vvd te oudbakken en te kapitalistisch was en de pvda te veel aan arbeiders deed denken, te ideologisch en traditioneel. Voor de helft werd d′66 dus een beweging voor democratisering, voor de helft een herleven van de vroegere vrijzinnig-democratische bond. Maar die twee helften verdragen elkaar slecht. Als een beweging voor democratisering zou een d′66 uitnemend hebben kunnen werken binnen de bestaande partijen. Het blijft trouwens zonde en erg jammer dat de pvda zozeer een beeld van zelfgenoegzaamheid en afgeslotenheid heeft kunnen opleveren dat d′66 buiten haar kon bestaan. Want een beweging voor democratisering, die als politieke partij gaat optreden neemt daarmee een zware hypotheek op zich. Als politieke partij die zich in alle sectoren van beleid moet uitspreken, is d′66 geworden tot een groep tussen pvda en vvd in, meestal dichter bij de pvda dan bij de vvd. En dat is | |||||
[pagina 148]
| |||||
verheugend. Op het gebied van de democratisering is het werk van d′66 zeker vruchtbaar geweest. Zonder haar valt sterk te betwijfelen of de pvda nu de gekozen burgemeester op haar program zou hebben. Maar buiten de democratisering leidt het zoeken naar een eigen identiteit van d′66 meestal tot kunstmatigheid. Daar is eenvoudig geen plaats voor d′66. Daar schuilt een stukje tragiek in maar dat verandert niets aan de feiten. Het niet links of rechts willen zijn, het hardnekkig afwijzen van ideologische bindingen en verwortelingen, heel het inmiddels weer verblekend pragmatisme maakt een wat verkrampte indruk. Men moet voor d′66 hopen dat het zich zal bepalen tot haar rol van vernieuwer van het politieke bestel. Voor mij staat daarbij vast dat op het punt van staatkundige vernieuwing tussen d′66 en de pvda tot overeenstemming gekomen zal moeten en kunnen worden. Dat de ppr na haar moedige start tot dusver geen grotere aanhang heeft weten te verwerven, is ook voor mij persoonlijk een grote teleurstelling geweest. De grenzen van haar wervingskracht onder de traditionele kvp-aanhang verdienen nadere overweging. Zij hebben stellig te maken met het ongeloof in de doeltreffendheid van kleine groeperingen en met de beduchtheid voor experimenten onder de aanhang van de confessionele partijen. Het zijn in wezen dezelfde weerstanden waarop eerder de pogingen tot verdere doorbraak van de pvda onder de confessionele kiezers zijn blijven steken. Het overwinnen van deze weerstanden is de sleutel voor progressieve machtsvorming en daarom dient er nader bij te worden stil gestaan. Het magere resultaat van al deze vernieuwingsbewegingen heeft ertoe geleid dat een alternatief ontbreekt, althans een alternatief dat de kiezer het besef geeft dat hij door te stemmen ook iets aan de machtsverhoudingen kan veranderen. Dat gebrek aan alternatief vormt een bedreiging voor de parlementaire democratie. | |||||
Buitenparlementaire actiesIn dit verband is het nodig ons bezig te houden met de verzwakking van de parlementaire democratie en de snelle groei van buitenparlementaire acties. Er heerst rondom het begrip buitenparlementaire actie nogal wat misverstand. De idee van de parlementaire democratie heeft nooit berust op de gedachte dat uitsluitend in en door de volksvertegenwoordiging democratische besluitvorming tot stand kan komen. Die besluitvorming is steeds gevoed en gestuwd door acties in de samenleving. Buitenparlementaire actie in deze zin is de eigen activiteit van burgers en groepen, zonder welke een parlement niet kan functioneren. Deze acties zijn geleidelijk in intensiteit toegenomen. Naarmate de samenleving organisatorisch ingewikkelder werd, zijn meer organisaties zich als pressiegroepen gaan gedragen. Hun doel was druk uit te oefenen op parlement en regering om hun eisen ingewilligd en hun belangen behartigd te krijgen. Zo gedragen zich alle mogelijke verenigingen van on- | |||||
[pagina 149]
| |||||
dernemers, werknemers en consumenten. En niet alleen in de laatste jaren. Een klassiek voorbeeld van buitenparlementaire actie van deze aard is de manier waarop al in de tweede helft van de jaren vijftig de ‘denivellering’ is afgedwongen. Begonnen bij onderwijzers en leraren hebben allerlei groepen van hoger geschoolde employés en beoefenaren van vrije beroepen een extra inkomensvergroting gedaan weten te krijgen, bekroond door de succesvolle actie van de topambtenaren. Het eigen initiatief van kleine groepen, die met onorthodoxe middelen de aandacht vestigen op misstanden, is een gevolg van het feit dat er dank zij welvaartsgroei ‘meer tijd en energie beschikbaar is voor het naar voren brengen van eigen opvattingen’Ga naar eind1. Als middel van verzet tegen de saaiheid en de verveling, die kenmerk leken te worden van de sociale verzorgingsstaat, is dit uitermate welkom. De problemen uit een oogpunt van democratie ontstaan pas als de actiegroepen zich gaan bedienen van onwettige middelen dan wel er bewust op uit zijn het parlement buiten spel te zetten. Bij het gebruik van onwettige middelen is er een smalle marge van wat eigenlijk niet mag, maar soms kan worden aanvaard ter wille van de nood, die de wet breekt. Als wettige middelen zijn uitgeput tegenover een kennelijk onredelijke tegenstander of waar de vrijheid van anderen niet wezenlijk wordt aangetast, kan bijvoorbeeld een bezetting soms onder de spelregels van de democratie worden gerekend. Ik heb de bezetting van de senaatskamer in Tilburg aanvaard als een verlengde demonstratie en die van het Maagdenhuis afgewezen als een poging door eigen richting met een wezenlijke ingreep in de vrijheid van anderen bepaalde eisen af te dwingen. De meeste rechtsregels zijn geschreven ter bescherming van de zwakken. Wie de wet verzet al naar het uitkomt, baant de weg voor het recht van de sterkste. De wet is, naar de uitspraak van Tawney, de moeder van de vrijheid. Juist socialisten doen er goed aan zich dat voortdurend bewust te zijn. Een groot deel van onze wetgeving is tot stand gekomen tegen het verzet van machtsgroepen in. Dagelijks behoeven duizenden zwakkeren bescherming van hun rechten met een beroep op de wet. Veel grotere gevaren treden aan het licht waar acties worden gevoerd met de bedoeling de wet te frustreren om daarmee de overbodigheid van het parlement te bewijzen. Dan is sprake van anti-parlementaire acties, zoals in de conflictstrategie van de studentenvakbeweging tot uitdrukking is gebracht. Zelden wordt het parlement zonder meer afgeschreven, meestal wordt het als (tijdelijk) onbruikbaar ter zijde geschoven. Een voorbeeld daarvan is de beschouwing van Arend Voortman in Interlinks (juni 1970). Hij spreekt over ‘het wereldvreemde Binnenhof’, over ‘het (voorlopige?) faillissement van de parlementaire democratie. Een “democratie” van oligarchische partij-elites, die zich gezamenlijk beijverd hebben... tot het verhullen van conflicten om wezenlijke zaken en die gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen voor het uitblijven van wezenlijk politieke oplossingen’. In de gedachtengang van de | |||||
[pagina 150]
| |||||
schrijver is het dan logisch, dat hij spreekt over ‘het stemhok’. De kern van anti-parlementarisme is het niet accepteren, dat de meerderheid beslist. Daarop berust het historische verzet van de oude elites tegen het algemeen kiesrecht en het verschaffen van beslissende invloed aan een volksvertegenwoordiging, gekozen op basis van de regel: ieder een gelijke stem. Daarop berust ook het verzet voortvloeiend uit de marxistische gedachtengang van de dictatuur van het proletariaat of van minderheden, die geen kans zien door overtuigen en invloed winnen tot meerderheid te worden. Zeker, ook de parlementaire democratie kan ontaarden wanneer een meerderheid van haar macht gebruik maakt om minderheden te onderdrukken. Respect voor minderheden, het beschermen van de rechten van minderheden behoort tot de bestaansvoorwaarden van democratie. Daarom devalueerde het Gaullisme de democratie en daarom is elke democratie waarin een alternatief dreigt te gaan ontbreken in gevaar. De pvda is als democratisch-socialistische partij gestempeld door haar aanvaarding van de vertegenwoordigende democratie als voertuig om maatschappelijke hervormingen tot stand te brengen. Juist omdat onze democratie een gebrekkige en onvoltooide democratie is, die in het bedrijfsleven, het onderwijs, de krijgsmacht en op weer wat andere wijze ook in de rechtspraak nog onvoldoende tot ontwikkeling is gekomen, heeft het socialisme alle belang bij een sterk, goed functionerend parlement. Dit roept opnieuw de vraag op naar de verhouding tussen het parlement en de buitenparlementaire actie. Het mag niet zo zijn, dat de pvda achter elke actie aan loopt, ook niet waar heel reële belangen van burgers in het geding zijn. Zij zal telkens opnieuw acties op hun doeleinden moeten toetsen en de in geding zijnde belangen afwegen tegen andere belangen. Het behoud van volkstuinen tegen de plaats van een nieuwe stadswijk of autoweg, een bedrijfsvestiging die een stuk natuur aanvreet tegen het belang van werkgelegenheid. Democratie kan nooit betekenen dat de meest belanghebbende groep alleen uitmaakt wat er gebeurt. De idee dat de beste van alle werelden ontstaat wanneer elke groep voor zich zorgt en beslist is een oud-liberaal misverstand. In het voorontwerp van een verkiezingsprogram van de pvda staat dat bij het onderwijs de zeggenschap van docenten, studenten en technisch-administratief personeel inhoud moet krijgen ‘met inachtneming van de verantwoordelijkheid van de overheid voor de gelijke behandeling van allen, die bij het ontvangen van onderwijs belang hebben’. In een stencil van Nieuw Links wordt dit een vrijblijvende tekst genoemd. Maar het tot stand brengen en waarborgen van gelijke behandeling is bij uitstek een taak van de centrale overheid, die dat alleen kan met behulp van bepaalde dwingende bevoegdheden. Ons onderwijs heeft gefaald de historische achterstand van de kinderen uit de sociaal benadeelde milieus op te heffen. Maar de voor ieder geldende wettelijke voorschriften van leerplichtwet tot lesrooster zijn niettemin de hefboom van maatschappelijke vooruitgang geweest. Er zijn dus grenzen aan de democratisering in deze zin, dat sommige | |||||
[pagina 151]
| |||||
beslissingen nadrukkelijk dienen te worden voorbehouden aan het parlement. Dat parlement is niet machteloos, zoals modieus gesuggereerd wordt. Het bestaat uit een regeringsmeerderheid die de dienst uitmaakt. En die regeringsmeerderheid is om de drommel niet machteloos. Ze is bij een rechts kabinet zoals we nu hebben sterk verweven met economische machtsgroepen. Maar de onderzeeboten voor Zuid-Afrika, waarom het bedrijfsleven smeekte, bleven zelfs onder dit kabinet geweigerd. De oppositie is evenmin machteloos! Vaak worden oppositionele moties na eerst verworpen te zijn toch uitgevoerd. Vaak krabbelt het kabinet terug. Ik geef wat voorbeelden. 1. De loonstopnota werd in 1968 schielijk weer ingetrokken. 2. De prijzenstop kwam er, zij het te laat. 3. De leerlingenschaal werd verlaagd nadat eerst de motie, die er om vroeg, verworpen was. 4. De grote steden kregen enige financiële armslag toen met onbestuurbaarheid gedreigd was. 5. Er kwam een zekere afplatting van de verlaging van de inkomstenbelasting voor hogere inkomens. 6. De minimum-lonen gingen omhoog met de regelingslonen nadat dit eerst furieus was afgewezen. 7. Griekenland werd uit de Raad van Europa gestoten, al liep Luns bepaald niet voorop. 8. Het kabinet werd vastgelegd op een aangenomen motie-Van den Doel voor opvoering van de woningbouw. Een dergelijke situatie kan men niet afdoen à la Voortman met een betiteling als ‘een situatie waarin een conservatief machtsblok de parlementair-politieke besluitvorming steeds directer en onbeschaamder dienstbaar maakt aan de heersende economische machtsgroeperingen binnen de nationale en internationale samenleving’. | |||||
Ruimte voor zelfdoenAls het parlement dus niet machteloos blijkt te zijn, klemt de vraag des te sterker waar dan wel de kortsluitingen zitten in ons politieke systeem. Want het feit ligt er, dat de waardering voor het parlement matig is, dat tientallen actiegroepen groter direct succes hebben dan parlementaire redevoeringen, dat bijna een derde van de kiezers thuis bleef toen de opkomstplicht weg viel. Daarbij moet op twee ziekteverschijnselen worden gewezen. In de eerste plaats heeft er onder de werking van ons politieke stelsel een grootscheepse vervaging van verantwoordelijkheden plaats gehad. Dat is deels een gevolg van coalitiekabinetten, de manier waarop die tot stand plachten te komen en te worden vervangen, deels een gevolg van een onnodige geheimhouding en geheimzinnigheid bij de voorbereiding van beleidsbeslissingen. In de tweede plaats is te laat ontdekt dat in elke besluitvorming de direct betrokkenen een eerste woord hebben te spreken. De pvda heeft er voor gewerkt dat opleiding en onderwijs werden verbeterd, maar de totstandkoming van de sociale verzorgingsstaat is goeddeels een kwestie van zorgen voor in plaats van zelfdoen geweest. Hoezeer het socialisme van oudsher een beweging is geweest die de vrij- | |||||
[pagina 152]
| |||||
making van het individu voor ogen had, de pvda is mede aansprakelijk voor de instandhouding van verhoudingen in alle sectoren van de samenleving waarbinnen van zelfdoen en zelfbeslissen bitter weinig terecht kwam. De grote veroveringen van het na-oorlogse bestel - volledige werkgelegenheid en sociale zekerheid - zijn niet begeleid met een vergroting van zelfbepaling en actievrijheid. De technologische welvaartsstaat leverde het beeld op van besturende elites en gehoorzamende massa′s. De fundamentele democratisering, waarom sociologen als Karl Mannheim reeds voor de Tweede Wereldoorlog hadden gevraagd, was papier gebleven. De driedeling leiding-kader-massa was een regelingsmechanisme geworden, waarin van boven vrijwel alles bedisseld en van onderen op nauwelijks gestuwd werd. De regenten behoefden weliswaar geen adelsbrieven meer mee te brengen, maar ze hadden het niet voorzien op tegenspraak. Die structuur werd onhoudbaar toen een generatie met betere opleiding, scholing en informatie zich kwam melden. Deze is voor een flink stuk het produkt van socialistische actie in de strijd om meer gelijkwaardigheid. Tot de belangrijkste veranderingen in de na-oorlogse ontwikkeling reken ik de aanzienlijke groei van het deel van de jongeren tussen 14 en 17 jaar, dat volledig dagonderwijs geniet. Zoals in de arme landen de opheffing van het analfabetisme de basis legt voor een nieuwe maatschappijstructuur, zo gebeurt dat in de rijke landen door het uitbreiden van opleiding en scholing tot de gehele groep van 14- tot 18-jarigen. Het meer dan verdubbelen van het aandeel van de uitgaven voor het onderwijs in het nationaal inkomen in de achter ons liggende jaren (van 3,3% in 1950 tot bijna 8,5% in 1970), was de hefboom voor verdere maatschappij-ontwikkeling. De democratiseringsbeweging, voornamelijk gedragen door de jongeren, is het produkt van die verandering. De zoveel grotere plaats die de jongeren in de publieke discussie en het publieke tumult innemen is het resultaat van het feit dat voor het eerst in de geschiedenis er grote aantallen jongeren tussen 18 en 25 jaar zijn, die tot hun 17e, 18e jaar volledig dagonderwijs hebben genoten. De aanwezigheid van dergelijke groepen in de maatschappij, hoe onvolledig en ontoereikend hun opleiding ook maar mag zijn geweest, schept nieuwe mogelijkheden voor inspraak van zeggenschap, voor arbeiderszelfbestuur en een participerende democratie. Onder nieuwe omstandigheden met ‘nieuwe’ mensen kan slagen wat vroeger mislukte. De kritische generatie, die zich heeft aangediend, wil zelf denken waar anderen voor haar plachten te denken. De pvda had op dat punt weinig reden zich op de borst te kloppen. Het is de positieve betekenis van Nieuw Links en d′66 dat zij de democratisering schoksgewijs aan de orde hebben gesteld. In de democratisering in alle geledingen en op alle niveaus ligt de grote uitdaging voor de pvda in de jaren zeventig. Jongeren met meer kennis voelden zich toch machteloos. Terecht is wel gesteld dat op de bodem van het onbehagen in de sociale verzorgingsstaat het gevoel van overbodigheid ligt. Wil de pvda een partij zijn waarin mensen, die in beweging zijn, zich thuis voelen, dan zal hij consequent voor die beweging ruimte moeten maken. Daarbij gaat het om een nieuwe vormgeving van gemeentelijke democratie, | |||||
[pagina 153]
| |||||
experimenten met arbeiderszelfbestuur, inhaken op verlangens en frustraties van grote en kleine groepen, openbaarheid van overheidsdocumenten, inspraak van belanghebbenden in besluitvorming en vooral democratisering van inhoud en methode van onderwijs. | |||||
Wat op het spel staatHet slagen van de democratisering als de grote opgave voor de jaren ′70 is voorwaarde voor het overwinnen van de politieke en morele crisis waarin de Westerse samenleving zich bevindt. In de jaren ′60 blijken de motieven, die denken en handelen in de na-oorlogse periode hebben geïnspireerd, uitgewerkt. De nederlaag van het fascisme, de herwonnen vrijheid en de opbouw van een veilig en welvarend werelddeel wordt een zaak van de geschiedenisboekjes op de scholen en tv-uitzendingen over hoe het vroeger was. Met het afnemen van economische nood, wordt het zolang als vanzelfsprekend ervaren streven naar steeds hoger welvaart problematisch. De tegenstelling tussen dwang en vrijheid wijkt in de voorstelling van een jongere generatie terug voor die tussen kapitalistische en socialistische ordening, tussen het rijke Westen en de derde wereld. Politieke desintegratie overheerst. Wil de Westerse wereld die crisis te boven komen, dan is een besef van de noodzaak van gemeenschappelijk handelen onmisbaar. Dat besef kan niet van bovenaf worden opgelegd, maar zal langs de weg van democratische bewustwording moeten worden gewekt. In allerlei opzicht staan wij aan het begin van veranderingen in de maatschappelijke structuur die nodig zijn geworden als gevolg van de veranderingen in de technisch-economische onderbouw. Die noodzakelijke wijzigingen kunnen het best met de term ‘vergemeenschappelijking’ worden samengevat. Het deel van ons jaarinkomen dat langs collectieve weg wordt besteed hetzij via de overheid, hetzij via de sociale verzekeringen zal nog aanzienlijk verder moeten toenemen. De greep van de gemeenschap en de gemeenschapsorganen op vitale economische beslissingen zal verder moeten worden vergroot, mede ter wille van het behoud van zuivere lucht, schoon water en een beetje stilte. De reconstructie van onze steden en de bescherming van het leefklimaat maken socialisatie van de grond onvermijdelijk. Voor de toepassing van tempo en richting van technische vindingen moet een democratische procedure tot ontwikkeling worden gebracht. De groei van nieuwe bestuurstechnieken in staat en bedrijf geven aan het nemen van beslissingen in toenemende mate een technisch karakter. Maar techniek kan en mag nooit de doeleinden van een samenleving bepalen. Intussen geeft de huidige ontwikkeling in de keuze van de middelen een steeds grotere macht aan technocraten. Het waarborgen van de voorrang van de politieke beslissing boven die van techno- en bureaucraten vraagt een versterking van de politieke structuur ten | |||||
[pagina 154]
| |||||
opzichte van bedrijfsleven en wetenschap. Daarom is de controle op het gebruik van particuliere economische machtsposities terecht vooraan op de politieke agenda geplaatst. Vergemeenschappelijking en democratisering als de centrale taken voor de komende jaren zijn elkaars spiegelbeeld. Zonder verdere vergemeenschappelijking van de beschikking over de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en technische ontwikkeling schampt democratisering af. Zonder doelbewuste verbreding van de besluitvorming leidt vergemeenschappelijking tot nieuwe bureaucratie. | |||||
Progressieve machtsvormingEr is slechts eenmaal na de oorlog sprake geweest van een aanzienlijke overgang van confessionele stemmen naar de progressieve kant. Dat was in 1956 toen de pvda op haar eentje 32,7% van de stemmen haalde. Dat gebeurde na een periode van meer dan tien jaar, waarin kvp en pvda met wisselende partners in de regering hadden samengewerkt, maar waarin de verschillen tussen beide partijen niettemin duidelijk herkenbaar waren. De situatie was in vele opzichten vergelijkbaar met die zoals deze in 1969 was gegroeid binnen de grote coalitie in de Bondsrepubliek tussen de spd en de cdu. Het meest kenmerkend voor die verkiezingen was de duidelijke machtsstrijd: wie zou de grootste partij worden, met alle gevolgen voor de machtsverhoudingen nadien. De verschillen waartussen de kiezers moesten kiezen, raakten op het eerste gezicht niet de fundamenten van de samenleving, maar zij hadden wel onmiddellijk te maken met de levensomstandigheden van de mensen: de belastingen, de lonen, de huren, de grondpolitiek. En als men de vraag stelt hoe het komt dat de afgelopen jaren én de ppr én de pvda én psp er niet in zijn geslaagd om het rechtse kabinet-De Jong een beslissende nederlaag toe te brengen en voor hun eigen opvattingen een grotere aanhang te werven, dan moet daar het antwoord worden gezocht. Zij zijn er onvoldoende in geslaagd om bij de grote massa van de katholieke en protestantse werknemers en zelfstandigen het vertrouwen te wekken dat zij door op deze partijen te stemmen, hun levensomstandigheden meer zouden verbeteren dan door trouw te blijven aan de traditionele rechtse partijen. Geen enkele poging tot het vormen van een progressieve meerderheid kan om deze kernwaarheid heen. Overal waar politici zich inzetten voor de directe verbetering van de levensomstandigheden, daar krijgen zij steun van de mensen. Dat geldt voor de uiterst rechtse Harmsen als wethouder in Apeldoorn evenals voor de communist Meis in Groningen. Dit is geen betoog voor uitsluitend biefstuk-, brood- of botersocialisme. Het is wel een betoog voor een politiek die bij actie voor de grote doeleinden uitgaat van de manier, waarop de mensen zelf hun situatie ervaren. Uit vele onderzoeken blijkt een vrij hoge mate van maatschappelijke tevredenheid bij de Nederlandse bevolking. Daarop berust ook het verlangen | |||||
[pagina 155]
| |||||
met rust gelaten te worden, veel afkeer van politiek, veelal hoge percentages voor het laten zitten wat zit. Die tevredenheid berust vaak op een gebrek aan informatie of is soms de erfenis van autoritaire en patroniserende verhoudingen. Het activeren van de mensen die zich in deze schijnrust koesteren, activeren tot dat zelf willen doen, is een taak waarvoor een partij als de onze staat. Maar er is ook tevredenheid die op reële gronden rust. Links wekt soms de indruk dat zij de mensen verbiedt blij te zijn met een nieuwe woning, de buitenlandse vakantie of het eindelijk verworven autootje. Ziet men nu naar het beeld dat pvda, ppr of psp en in mindere mate d′66 in de afgelopen jaren hebben opgeleverd, dan moet daarin wel treffen dat er kortsluiting is gemaakt tussen opvattingen en gevoelens van grote delen van de Nederlandse bevolking en zaken die binnen en door deze partijen centraal gesteld leken te worden. De eerste eis die de meeste burgers aan een partij en een regering stellen, is dat zij hun werk en hun inkomen niet in gevaar zullen brengen. In de ogen en oren van sommige radicale hervormers zijn dit stellig bijzonder platvloerse zaken maar een strategie die mikt op maatschappijhervorming kan er naar mijn mening niet omheen. Men kan dit ook anders uitdrukken en zeggen dat vernieuwers pas aanvaard worden als zij bewezen hebben ook het bestaande behoorlijk te kunnen onderhouden. Daarom is een goed bestuurder een enorme propagandist voor zijn partij en een slechte bestuurder wordt ook als hervormer niet geloofd. | |||||
Werken binnen bestaande structurenOp dit punt nu ontmoet de pvda een vraagstelling, die socialistische partijen voortdurend heeft beziggehouden en die zij nu zeker niet kan ontlopen. Dat is de vraag of zij meent binnen de bestaande structuren naar hervorming van die structuren te kunnen werken dan wel dat zij daarbuiten en daartegen haar actie wil voeren. Die vraag is actueel omdat het optreden van de pvda en in het bijzonder de congresuitspraak van 1969 over de kvp nogal eens is aangeduid als een vrijwillige keus voor het isolement en de structurele oppositie. Belangrijk is in dit verband de vraag of de pvda medeverantwoordelijkheid dient te aanvaarden voor het besturen van instellingen, die zij fundamenteel zou willen veranderen. Ter wille van het politiseren van vraagstukken, het bloot leggen van onderliggende machtsverhoudingen, is vooral van de kant van sociologen het conflictmodel aangeprezen. Geen toedekken van feitelijk bestaande onmacht. Laat de machtigen hun eigen zaken regelen tot wij de macht kunnen overnemen. Laat de vakbeweging de ser en de Stichting van de Arbeid verlaten. Laat de pvda niet deelnemen in besturen van instellingen waar ze macht van regenten of bezitters dekt. En, zij het op een ander spoor, is het pleidooi losgekomen voor meerderheidsvorming met uitsluiting van de | |||||
[pagina 156]
| |||||
minderheid in de dagelijkse besturen van gemeente en provincie. Erkend moet worden, dat het automatisme in het dragen van mede-verantwoordelijkheid soms versluierend heeft gewerkt. Waar reële tegenstellingen in belang en beleid bestaan is de samenleving er vaak meer mee gediend dat ze duidelijk naar buiten treden dan dat ze worden toegedekt. Als het laatste gebeurt ontstaat verlies aan identiteit. Niemand weet meer wie voor wie opkomt. Maar het is wel zaak te onderscheiden. De weigering van nvv en nkv om onder de werking van artikel 8 van de Loonwet aan het centrale loonpolitieke overleg deel te nemen heb ik kunnen waarderen omdat dit overleg op die manier tot onaanvaardbare verdoezeling van verantwoordelijkheden zou leiden. Zo zou ook een ondernemingsraad die onvoldoende inlichtingen krijgt moeten weigeren te werken. Maar het streven naar een soort totale maatschappelijke twee-deling is irreëel en onjuist. De macht is ongelijk verdeeld, maar de misdeelden zijn niet weerloos. Zoals de Nederlandse samenleving zich heeft ontwikkeld is dat voor een flink stuk het resultaat van socialistische activiteit, in gemeenteraden, in besturen van grote organisaties, in vakbonden en stichtingen. Het is dwaas en laf om daarvoor de verantwoordelijkheid te ontkennen. We zijn daarnaast gaan zien, hoeveel autoritaire verhoudingen, hoeveel ongelijkheid zich ook onder onze handen heeft kunnen handhaven. Socialisten zijn precies hetzelfde soort mensen als ieder ander. Er zijn socialistische potentaten en regenten, zoals er socialistische warhoofden en gelukzoekers zijn. Het enige, waarop we ons beroepen is, dat we menen als beweging een juister zicht te hebben op hoe de mens aan zijn recht komt, hoe de zwakke wordt beschermd en hoe zelfbestemming voor mensen tot stand kan worden gebracht. Vanuit die mentaliteit wil de pvda een constructieve hervormingspartij zijn. Er niet op uit om de tegenstander in de vernieling te jagen, maar om hem te overtuigen. Politiek is weliswaar nooit eindigende strijd om macht, maar het doel is niet het conflict, maar de overbrugging van het conflict. Dit alles raakt de sfeer en de mentaliteit van de pvda als hervormingspartij. Het brengt bepaalde gevolgtrekkingen mee. Het betekent de afwijzing van een neo-marxisme, dat algehele socialisatie met één slag geboden acht en gedeeltelijke vergemeenschappelijking een sta-in-de-weg voor het grote doel. Logischerwijs verschijnt in dergelijke neo-marxistische beschouwingen de eeg als een kapitalistische samenzwering, waaraan men beter niet de handen vuil kan maken. Ontwikkelingshulp is een verfijnde vorm van imperialistische uitbuiting. Ze camoufleert het conflict en is dus verwerpelijk. Dit soort opvattingen, dat opnieuw veld lijkt te winnen en waarin de sporen van de marxistische verelendungstheorie herkenbaar zijn, zou een bedreiging voor een reële internationale politiek van de pvda kunnen gaan vormen. Een goed voorbeeld van wat ik bedoel was de neiging van een deel van de jongerendelegatie naar het wereldvoedselcongres om de fao integraal te verwerpen omdat de Verenigde Staten daarin een belangrijke rol spelen. Ook in de Westerse samenwerking geldt, dat de pvda moet werken binnen | |||||
[pagina 157]
| |||||
bestaande organen en structuren, terwijl daar kapitalistische smetten aan kleven. Wie dat niet wil en het liever op de grote kladderadatsch laat aankomen, roept catastrofen op. Het zijn deze punten, waarover de psp wezenlijk verdeeld is en die op langere termijn een samengaan van pvda en althans een deel van de psp onaannemelijk maken. | |||||
DS′70‘De scheidingslijnen in Nederland gaan steeds sterker lopen tussen maatschappelijk revolutionaire en niet-revolutionaire elementen,’ meent de heer Van Riel, de fractievoorzitter van de vvd in de Eerste Kamer. Het zou tragisch zijn als hij gelijk zou krijgen, want de werkelijke strijd behoort te gaan tussen de toekomstbeelden van hen, die de democratie als voertuig voor verandering aanvaarden. In dit verband is het noodzakelijk iets te zeggen over ds′70. Een aantal van hen die de pvda hebben verlaten heeft zijn vertrek immers gemotiveerd met twijfels over het democratisch gehalte van de pvda en de betrouwbaarheid van de pvda voor de democratie. Dat is dan meestal gebeurd onder verwijzing naar communistische, anarchistische en revolutionaire tendenties. Het zou dwaas zijn om bij de beoordeling van de huidige ontwikkeling de ogen te sluiten voor opvattingen en gedragingen, die in het verleden tot totalitaire dwangsystemen hebben geleid. Maar het gaat niet aan huidige democratiseringsacties in dergelijke historische categorieën onder te brengen en daarmee als anti-democratisch af te doen. Eenvoudig omdat de maatschappelijke verhoudingen veranderd zijn. Er is sinds 1945 nogal wat veranderd. Een ontwikkeling in de welvaart heeft plaats gevonden die twijfels heeft opgeroepen over een economische groei tot elke prijs en die ook een andere verhouding heeft gebracht tussen werken en spelen, tussen beroepsarbeid en vrije maatschappelijke activiteiten. Veel acties tegen en discussies over het automatisme van ons produktiestelsel kunnen worden tegemoet getreden als noodzakelijke vingeroefeningen voor een nieuwe vorm van samenleving, waarin beroepsarbeid én als zingeving van het bestaan én als regulator van maatschappelijke processen sterk zal zijn afgenomen. Ook de strijd voor zelfbeschikking en vrije lotsbestemming van volken vereist andere werktuigen. Het is logisch dat tegen die achtergrond een zwaardere nadruk komt te vallen op de strijd tegen de dictaturen in de Westerse invloedssfeer. De verwijdering van de Griekse kolonels is mede geboden om communistische machten geen aanleiding te geven om in te grijpen. Dat zijn geen acties die zich tegen het Westen keren of de Sowjet-Unie in de kaart spelen, maar acties die het communisme verzwakken. Datzelfde geldt voor de oorlog in Vietnam. Niets heeft de afgelopen jaren zozeer bijgedragen tot de verzwakking van ‘het Westen’ als de Amerikaanse politiek in Vietnam. Toen ik in mijn afscheidsbrief aan Goedhart schreef dat het | |||||
[pagina 158]
| |||||
hardnekkig vasthouden aan voorstellingen uit de jaren ′50 het uitzicht op een vruchtbare en realistische politiek blokkeert, doelde ik op het voortdurend miskennen van veranderingen die zich in de maatschappij hebben voltrokken en die socialisten nu juist hebben nagestreefd. Omdat de ideologie van ds′70 een miskenning van deze veranderingen is, is het onvermijdelijk dat die groepering qua mentaliteit welhaast onvermijdelijk in conservatief vaarwater komt. Uiteraard waren en zijn er in de pvda verschillen in waardering van de veranderingen die zich in de samenleving hebben voltrokken. Die verschillen mogen gerust tot uiting komen. Er is echter geen grond voor de bewering dat de pvda haar principieel democratische karakter ontrouw zou zijn geworden. Zij, die in deze gedachte de pvda hebben verlaten, hebben dat ten onrechte gedaan. | |||||
Een meerderheid van vooruitstrevendenHet ontstaan van ds′70 mag tot zekere hoogte de positie van de pvda hebben verhelderd, de totstandkoming van een meerderheid van vooruitstrevenden is er niet simpeler op geworden. De confessionele partijen hebben er desgewenst een dekblad bij gekregen om hun behoudende koers voort te zetten. Mocht d′66 onwillig blijven, dan kan men altijd nog proberen de huidige coalitie met enkele representanten van ds′70 bij te kleuren. En daarmee zijn we terug bij de uitgangsvraag hoe de impasse, waarin de regeringspartijen zich voornamelijk bezig houden met het verdelen van de toekomstige buit binnen een vervolgkabinet-De Jong, kan worden doorbroken. De pvda heeft in 1967 het initiatief genomen voor het streven naar een progressieve concentratie omdat daarmee een tweeledig doel kan worden bereikt: een gezondmaking van het politieke bestel en een meerderheid van vooruitstrevenden. Het kiesstelsel met zijn evenredige vertegenwoordiging zoals Nederland dat kent, is een uitnodiging tot versplintering en het afzien van verantwoordelijkheid voor regeringsvorming. De kiezer kan alleen dan een beslissende stem krijgen in kabinetsvorming en regeringsprogram als er van duidelijke meerderheidscombinaties vóór de verkiezingen sprake is. Dat heeft het congres van de partij in 1967 gebracht tot de uitspraak dat de vernieuwing van het staatkundig bestel de totstandkoming van een progressieve concentratie vergt en dat een dergelijke concentratie op haar beurt noodzakelijk is om een meerderheid van vooruitstrevenden te bereiken en daarmee hervorming van de partijstructuur in ons land. Voor ogen stond en staat daarbij dat het mogelijk moet zijn om tot een scheiding der geesten te komen binnen de confessionele partijen. Om dit doel te bereiken is gestreefd naar het tot stand brengen van stembusakkoorden van in aanmerking komende partijen en groepen, zoals die op beperkte schaal ook | |||||
[pagina 159]
| |||||
bij de staten- en raadsverkiezingen dit voorjaar hun beslag hebben gekregen. De uitspraak van het congres van de partij van maart ′69 om aansluitend aan de komende verkiezingen in 1971 geen samenwerking met de kvp aan te gaan, behoorde evenzeer tot de middelen om de zo wenselijke polarisatie te bevorderen. Men kent de geschiedenis van dit pogen. In de zomer van 1968 wees d′66 besprekingen op bestuursniveau af. De psp was bereid tot informele besprekingen via de werkgroep Progressief Akkoord, maar verwierp bij voorbaat elke gedachten aan staatkundige hervorming via herziening van het kiesstelsel. Alleen ppr en pvda waren tot zaken doen bereid. Jammer genoeg kreeg de samenwerking van vooruitstrevenden een verdere deuk door een serie niet aanvaardbare voorstellen van de werkgroep pak. Belangrijk winstpunt van de voorstellen van de werkgroep pak was evenwel dat daarin aansluiting werd gezocht bij de voorstellen van de meerderheid van de Staatscommissie Cals/Donner voor de herziening van het kiesstelsel en de aanwijzing van een kabinetsformateur. Maar ook daartegen rees binnen de sfeer van de betrokken groeperingen bezwaar. Toen de voorjaarsverkiezingen voor pak-lijsten weinig succes brachten, rees twijfel of op de ingeslagen weg moet worden voortgegaan. De twijfel richt zich zowel tegen de pak-formule in de vorm, waarin zij tot dusver werd gehanteerd, als tegen de juistheid van het handhaven van de kvp-resolutie van de pvda. Beide zijn immers niet een doel op zichzelf maar middel om te komen tot een meerderheid van vooruitstrevenden. Zij dienen na opzet voortdurend getoetst te worden aan het effect dat zij opleveren, gemeten aan het doel waarvoor zij zijn ontworpen. De ervaringen met gemeenschappelijke pak-lijsten bij de verkiezingen van het voorjaar stimuleren niet tot een voortgaan op deze weg bij de Kamerverkiezingen. De samenwerking als zodanig tussen progressieve groeperingen mag zeker niet worden afgeschreven als de eerste resultaten onder de verwachting blijven. Wel dient de vorm waarin wordt samengewerkt bezien te worden. Zoals de kaarten nu liggen lijkt de vorm van gecombineerde kandidatenlijsten de kansen voor een progressieve meerderheid eerder te schaden dan te bevorderen. Ditzelfde geldt nog sterker voor pogingen tot nieuwe partijvorming op basis van pvda/psp/ppr en d′66 onder de huidige verhoudingen. Het lijkt wel de zekerste manier om de beoogde meerderheidsvorming te blokkeren. Voor pogingen om tot gemeenschappelijke lijsten te komen vóór de Kamerverkiezingen van 1971 geldt, dat een mislukking schadelijker werkt dan het niet geprobeerd te hebben. De vraag wat dan de bijdrage van links kan zijn aan de gevraagde duidelijkheid komt nog nader aan de orde. | |||||
De KVP-resolutieDat de kvp-resolutie binnen de pvda opnieuw in discussie is, is op zichzelf logisch. Een partij moet steeds bereid zijn tactische middelen op hun werking | |||||
[pagina 160]
| |||||
te toetsen. Ik deel echter niet de opvatting dat het Congres van de partij verstandig zou doen de motie zo maar even te laten vallen. Het is genoegzaam bekend dat ik niet tot de meest fervente voorstanders van de congresuitspraak behoorde, maar ik vind ook dat een partij, die zich respecteert, niet van de ene dag op de andere van tactiek moet veranderen als een eenmaal gekozen tactiek niet onmiddellijk tot succes leidt en ook overigens van wezenlijke veranderingen bij de kvp weinig te bespeuren valt. Ik was en ben van mening, dat het een goede zaak zou zijn als in Nederland voor het eerst sinds meer dan een halve eeuw, eens een kabinet zou kunnen worden gevormd zonder de kvp. Veel van de verstarring en afstotende trekken van de gevestigde orde in ons land hangen samen met de machtspositie, die de kvp onafgebroken heeft ingenomen. Katholieken mogen in dit land eeuwen achter zijn gesteld, voor zover de katholieke partij emancipatiebeweging was, heeft ze ruimschoots de kans gekregen en benut om de scha in te halen. De congresmotie bevatte in haar nadrukkelijke beperking tot de kvp een indirecte uitnodiging aan ar en chu om ook eens hun gedachten te laten gaan over die wenselijkheid. Maar ondanks wat radicale protesten tegen de kvp hielden ar en chu aan deze partij vast. De kvp-resolutie moet dus nu worden beoordeeld vanuit de realiteit, dat zolang deze van kracht is samenwerking tussen pvda en de confessionele partijen uitgesloten is. Toetssteen dient daarbij te zijn in hoeverre de congresuitspraak de discussie en de heroriëntering in het confessionele kamp bevordert. De uitspraak heeft de kvp stellig onder druk gezet en de afhankelijkheid van de confessionele partijen ten opzichte van de vvd scherp belicht. Maar ze heeft tot dusver niet geleid tot de beoogde scheiding der geesten. Ze heeft aanvankelijk een nieuw element in de politiek gebracht, maar ze heeft ook een excuus opgeleverd aan de confessionele partijen om zich ten opzichte van een progressieve concentratie op de vlakte te houden. Het is stellig nog te vroeg om over de werking van de resolutie definitieve uitspraken te doen. En er is zeker geen aanleiding voor de pvda om zich zenuwachtig te maken over de mogelijkheden voor de nagestreefde scheiding der geesten. In nieuwe situaties zal de pvda haar houding telkens opnieuw bepalen. Maar het is aan de kvp om nieuwe situaties te scheppen. Een kvp die van karakter zou veranderen en evenals de ppr zou kiezen voor een progressieve concentratie, zou ophouden een kvp te zijn en aan de ppr zou de bestaansgrond ontvallen. Want juist vanwege dit niet kiezen van de kvp is de ppr ontstaan. | |||||
Staatkundige hervormingZoals uiteengezet in het rapport ‘een stem, die telt’, zoals neergelegd in de congres-uitspraak van 1967, moet de kiezer een directer inspraak krijgen op de regeringsvorming, wil een gezondmaking van ons politieke bestel reële kansen krijgen. Het wonder is gebeurd, dat een kleine meerderheid in de Staatscommissie Cals-Donner zich heeft gevonden in een gecombineerd | |||||
[pagina 161]
| |||||
voorstel tot invoering van een meervoudig districtenstelsel en het verschaffen aan de kiezers van het recht om naast een stem op een lijst een stem op een kandidaat-kabinetsformateur uit te brengen. Die meerderheid bestaat uit 9 van de 17 leden, te weten 4 pvda, 3 kvp, 1 ar en 1 d′66. Uiteraard heeft het kabinet-De Jong al spoedig doen weten niet te voelen voor wetsvoorstellen op basis van de conclusies van de commissie-meerderheid. Stel je voor dat een rechts kabinet zou meewerken aan voorstellen, die tot vergroting van de kiezersinvloed en een progressieve meerderheid in Nederland zouden kunnen leiden! Trouwens, de vvd heeft er van het begin af geen twijfel over laten bestaan, dat als het kabinet maar iets in die richting zou willen ondernemen, dat voor haar een breekpunt zou zijn. Voor vooruitstrevenden moet het echter de moeite waard zijn een dergelijke hervorming mee tot inzet van de verkiezingen te maken. Er bestaan op dit punt verschillen met d′66. De idee van de gekozen minister-president, waarmee d′66 van wal is gestoken, bevat elementen van een nagestreefde versterking van een zelfstandige en toenemende macht en een waarschijnlijk niet bedoelde verzwakking van de invloed van het parlement, die voor de pvda niet aantrekkelijk zijn. De gekozen formateur betekent een instandhouding van het parlementaire stelsel, terwijl de parlementaire invloed verder kan worden versterkt door aan de volksvertegenwoordiging het zelfontbindingsrecht te geven. Zoals in de Staatscommissie gebleken is moet overeenstemming met d′66 mogelijk zijn. Maar als het de moeite waard is om polarisatie via hervorming van ons staatsbestel aan de kiezers voor te leggen, dan verdient dat evenzeer te gebeuren met de polarisatie zoals die door de kvp-resolutie wordt beoogd. De kans is reëel, dat daarmee geen afdoende nederlaag van de bestaande regeringscoalitie wordt bereikt. Met de kvp-resolutie heeft de pvda dat risico willen nemen en daarbij past een redelijke volhardendheid. | |||||
Kamerverkiezingen in zichtVoor de komende Kamerverkiezingen moet het grote doel zijn om de regeringscoalitie een nederlaag te bezorgen. De huidige regeringspartijen verkregen bij de Statenverkiezingen van 1970 53% van de stemmen. Als het lukt die nederlaag tot stand te brengen ontstaat daardoor een stroomversnelling in de Nederlandse politiek. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat partijen, die elkaar kunnen vinden op een progressief stembusakkoord dan een meerderheid zullen behalen. In die situatie zullen of de huidige regeringspartijen zich de gevangenen moeten maken van splinterpartijen óf er is uitsluitend ruimte voor minderheidskabinetten, die na korter of langer tijd nieuwe verkiezingen uitschrijven. Zodra dergelijke mogelijkheden naar voren komen pleegt de roep te ontstaan naar de regeerbaarheid resp. de bestuurbaarheid van het land. Dat is natuurlijk erg belangrijk. Maar de keus is voort te kwakkelen volgens het bestaande patroon dan wel tot een fundamentele hervorming te geraken. Is | |||||
[pagina 162]
| |||||
dat laatste alleen maar een wensdroom, een illusie? Ik meen van niet, indien wordt aanvaard dat het front van de regeringspartijen alleen kan worden doorbroken indien de linkse oppositiepartijen een behoorlijk stuk van hun eigen identiteit weten te bewaren. pvda, ppr, d′66 (ondanks eerder beschreven bezwaren) en psp hebben eigen verwortelingen in de Nederlandse bevolking. Dus geen gemeenschappelijke lijsten, waarbij die identiteit verdampt. Wat wel kan en moet, als bijdrage van de progressieve partijen aan de zozeer gewenste opklaring, is:
De functie van het stembusakkoord is het duidelijk maken van een gelijkgerichtheid in benadering en denken over enkele wezenlijke vraagstukken. Een kernprogram, waarop vooruitstrevenden zich kunnen oriënteren. Welke punten komen daarvoor in aanmerking?
Als eerste de staatkundige hervorming waarover ik heb gesproken.
Ten tweede de groei van de collectieve voorzieningen en de financiering daarvan. Het beleid van het kabinet-De Jong heeft geresulteerd in sterke prijsstijgingen, terwijl voor 1971 een nieuwe inflatiegolf op de loer ligt. Door het onmogelijk maken van het centrale loonoverleg met de vakbeweging is een precaire situatie ontstaan voor economische stabiliteit en werkgelegenheid. Het is een eerste opgave van een progressieve samenwerking om aan die onmogelijke situatie een eind te maken. Centraal loonoverleg en een daarop gebaseerd loonbeleid is een voorwaarde voor het verwezenlijken van een belangrijke opvoering van de overheidsuitgaven met vermijding van inflatiegevaar, voor zover dit door binnenlandse politiek te beteugelen valt. Voor de komende jaren zal dit van beslissend belang zijn nu tijdens de hoogconjunctuur gebleken is dat belangrijke delen van ons produktieapparaat niet tegen de internationale concurrentie opgewassen zijn, wat bij het teruglopen van de internationale conjunctuur het ergste doet vrezen. Het zal duidelijk zijn en ook volkomen gemotiveerd dat de vakbeweging uitsluitend tot een dergelijke medewerking bereid zal zijn indien uitwassen in inkomensverhoudingen worden afgesneden en een betere verdeling van de kosten van de collectieve verzekeringen tot stand komt.
Dat zal, als derde onderdeel van het kernprogram o.a. inhouden verdubbeling van de successierechten, verhogen van de vermogensbelasting, het achterwege laten van de zgn. inflatiecorrectie op de inkomstenbelasting, een verhoging van de vennootschapsbelasting, het stellen van een maximumgrens aan inkomens. Eerst wanneer dit gerealiseerd wordt, dan verhoging van de omzetbelasting. | |||||
[pagina 163]
| |||||
Een vierde punt behoort te zijn het optrekken van de aow tot het netto minimum inkomen en geleidelijke inbouw van een pensioneringsleeftijd naar keuze. De bezem door de leeftijdsgrens dient niet alleen te gelden voor jongeren, maar onder bepaalde voorwaarden evenzeer voor de ouderen. Er is in onze samenleving waarneembaar het heel begrijpelijk opkomen van een bejaardenprotest als gevolg van het niet aanvaarden van bejaarden als volwaardig lid van onze samenleving en de onevenredige belangstelling voor jongere leeftijdsgroepen. Zowel het materiële welvaartspeil als de ontplooiingskansen voor jongeren zijn onvergelijkbaar veel groter dan de overgrote meerderheid van degenen die nu 65 jaar en ouder zijn ooit hebben gekend. Daaruit alleen reeds vloeit de plicht voort bij de afweging van de financiële middelen voorrang te geven aan verbetering van de positie van de bejaarden.
Vijfde punt zal zijn de hervorming van ons onderwijsstelsel, toegespitst op het wegnemen van de achterstanden die door werk - en levensomstandigheden zijn ontstaan bij kinderen uit de oude arbeiderswijken en van het platteland. Veel sociale ongelijkheid berust op de achterstand die kinderen van arbeiders met weinig opleiding en lagere inkomens voor het leven oplopen. De sleutel voor het overwinnen van die achterstand ligt in het bewust discrimineren ten gunste van deze kinderen.
En een zesde punt: opvoering van de woningbouw tot 140.000 per jaar, o.a. door de verplichting voor verzekeringsmaatschappijen en sociale fondsen te scheppen bij voorrang kapitaal ter financiering van de woningbouw ter beschikking te stellen.
Een zevende punt: opvoering van de ontwikkelingshulp tot 2% van het nationaal inkomen in het bestek van een regeringsperiode. Deze 2% van het nationaal inkomen dient mee te worden besteed ter financiering van die aanpassing van de sociaal-economische structuur in ons land, die nodig is om de invoer uit ontwikkelingslanden te vergroten.
Als achtste punt en bepaald niet het minste: vergaande wettelijke maatregelen en grote overheidsbevoegdheden om ernst te maken met het schoon houden van water en lucht.
Daarmee zijn niet alle punten opgesomd, die als essentieel moeten worden beschouwd. Stembusakkoorden op landelijk niveau zijn in Nederland een nieuw verschijnsel. Het ligt in de rede dat partijen over en weer afspraken maken die uiteraard mede aan de congressen en aan de kiezer worden voorgelegd. Zo lijkt het onontkoombaar dat partijen hun positie vastleggen ten aanzien van vitale punten als de navo. We zullen de navo in de huidige situatie moeten blijven zien als een onmisbaar veiligheidsstelsel, maar vooral ook als instrument voor elk mogelijk initiatief dat de ontspanning dient. | |||||
[pagina 164]
| |||||
Daarvoor ijveren is op den duur een vruchtbaarder politiek dan eenzijdig hameren op de zwakte van onze defensie. Ik erken ten volle de noodzaak van een goede verdediging, maar ik ben niet bereid tot verhoging van de uitgaven daarvoor als die moeten dienen om een apparaat in stand te houden dat berust op een verouderde conceptie en dat niet voldoet aan moderne eisen van doelmatigheid. Een grondige heroverweging van de aard van onze defensieinspanning is een hoogst noodzakelijke taak voor de naaste toekomst. De buitenlandse politiek van Nederland behoort zich te richten op die gebieden en sectoren, waarop wij invloed kunnen uitoefenen. Dat is in de eerste plaats Europa. In dit verband laat ik een citaat volgen uit een recente standpuntbepaling van de pvda in verband met het wereldvoedselcongres van de fao: ‘Van het allergrootste belang is hierbij de politiek die de Europese Gemeenschap als grootste handelsmacht ter wereld zal ontwikkelen, met name na toetreding van Engeland, Ierland en de Scandinavische landen. Daarom is de totstandkoming van een democratische, politieke en economische Gemeenschap in Europa van zo grote betekenis, omdat op deze wijze een mondiaal beleid tot ontwikkeling kan worden gebracht ten bate van de derde wereld. De invloed van Nederland binnen deze vergrote eeg is vele malen groter dan op het wereldvlak. Vandaar dat het Nederlandse beleid juist met het oog op het ontwerpen van een ontwikkelingsstrategie van de ontwikkelde landen in samenwerking met de ontwikkelingslanden, in de komende jaren veel meer dan tot dusver gericht moet zijn op de totstandkoming van een handelingsbekwaam, democratisch gecontroleerd verenigd Europa. Bij het proces van het vormen van boven-nationale organisaties met politieke besluitvorming op wereldniveau heeft Europa een bijzondere taak, niet in de laatste plaats gelet op de verhoudingen tussen Oost en West.’Ga naar eind2 Wat hierboven gezegd wordt over de concentratie van politieke activiteiten in de Europese Gemeenschappen, waar het gaat om de relatie tot de derde wereld, geldt evenzeer voor de controle op economische machtsverhoudingen, de bescherming van het milieu, het verwerkelijken van een grotere gelijkheid in bezit en inkomen. Nederland kan en behoort zijn invloed te gebruiken in de Raad van Europa, de navo, de Verenigde Naties zonder de illusie, dat het als een roepende in de woestijn véél tot stand kan brengen. Wel doordrongen van het besef dat overal waar stap voor stap iets van een machtspositie in het internationaal overleg kan worden opgebouwd, mogelijkheden tot verandering en verbetering ontstaan. Daarbij mag de socialistische internationale, al staat die niet in een al te beste reuk, als instrument van overleg en beïnvloeding bepaald niet over het hoofd worden gezien. | |||||
Aansluiting bij actieprogram vakbewegingHet lijkt enigszins merkwaardig om een dergelijke aansluiting te bepleiten voordat dit actieprogram is gepubliceerd. Het is ook geen pleidooi om dit | |||||
[pagina 165]
| |||||
program, met alles wat er aan vast zit, bij voorbaat over te nemen. Maar een progressieve samenwerking moet wel een keuze doen. In veel discussies over de vakbeweging in de laatste jaren omtrent een al dan niet vermeende machtspositie is vaak de suggestie gewekt dat de werknemers tot de economisch krachtige groepen in onze samenleving zouden behoren voor wie niet in de eerste plaats behoeft te worden opgekomen. Een dergelijke redenering miskent de feiten. De vakbeweging organiseert en vertegenwoordigt voor het overgrote deel de werknemers beneden de premiegrens van de sociale verzekering. Dat is de groep in onze bevolking die nauwelijks beschikt over enig vermogen, die het overwegend moet doen met een beperkte opleiding en bij wisseling in de conjunctuur of misgrepen van de werkgevers nog altijd uiterst kwetsbaar is. Met de bejaarden en de kleine ondernemers in landbouw, detailhandel en ambacht is daarmee dat deel van de bevolking aangeduid, dat economisch en sociaal in de eerste plaats steun verdient. Daarom behoort die aansluiting bij de vakbeweging bewust te worden gezocht. De perspectieven voor het ontstaan van een echte politieke keus voor de kiezers zijn niet bijzonder florissant maar ze zijn er wel. Als het partiële programakkoord niet tot stand komt, zal de pvda er verstandig aan doen zich met het boven gegeven program met alle kracht alleen tot de kiezers te wenden. De verkiezingen in april zullen zonder twijfel in het teken staan van de strijd van het naar de stembus brengen van de meer dan twee miljoen kiezers die dit voorjaar zijn weggebleven. Zelfs als dat maar voor de helft gelukt, kan de slag gewonnen worden. Beslissend daarbij zal zijn in hoeverre de pvda zich de komende jaren weet te manifesteren als een partij die met het oog op de omvorming van de samenleving in de jaren zeventig een waarborg is voor de verbetering van de levensomstandigheden van de gewone mensen. Alles overziende, kom ik tot de conclusie, dat zoals de zaken er nu voorstaan de kans levensgroot is dat de nagestreefde vernieuwing in de Nederlandse politiek op korte termijn nog niet tot de beoogde duidelijkheid zal leiden. Vernieuwingsprocessen vragen geduld en volharding. De vernieuwingsbewegingen dreigen bij het uitblijven van snelle resultaten in uitersten te vervallen en de aansluiting bij de maatschappelijke werkelijkheid te verliezen. Het zou mistroostig zijn als de pvda daaraan zou meewerken. Maar er is evenmin enige aanleiding om te berusten in een terugkeer van de oude onduidelijkheid. De pvda moet blijven streven naar een progressieve concentratie en het tot stand brengen van een meerderheid van vooruitstrevenden. Voor de komende tijd betekent dat het werken aan stembusafspraken op basis van een kernprogram. Een voortgezet pogen om de kiezers rechtstreekse inspraak te geven op de regeringsvorming door invoering van een 12-kieskringenstelsel en het geven aan de kiezers van het recht de kabinetsformateur zelf aan te wijzen. Het houdt ook in het zoeken van nauwe aansluiting bij de vakbeweging en bij al die acties die van de mensen zelf uit de aandacht richten op achterstand en achterstelling in onze samenleving. | |||||
[pagina 166]
| |||||
Groot doel, smalle margeDe essentie van dit betoog is een beklemtoning van het karakter van de pvda als partij, die medeverantwoordelijkheid aanvaardt voor gegroeide structuren en bereid is vanuit deze verantwoordelijkheid die structuren te hervormen. Voor velen heeft dit stellig de smaak van de politiek van compromissen en van de haalbare kaart, die politiek een slechte reputatie bezorgt. Zij smalen op schroefjesverdraaiers en marginale veranderingen. Maar zij miskennen de aard en de mogelijkheden van de politiek. Zeker in een hoogontwikkelde industriële samenleving zijn abrupte beleidsveranderingen niet mogelijk. Men kan niet van het ene jaar op het andere de belastingdruk met 3% van het nationale inkomen opvoeren. Men kan evenmin van de ene dag op de andere bestuursstructuren grondig omvormen. Maar daarom zijn de kleine veranderingen niet onbelangrijk. De verlegging van het beleid met tien graden kan uiteindelijk het verschil zijn tussen oorlog en vrede. Een goed voorbeeld is de politiek van Willy Brandt. Met angst en vrezen heeft zijn partij de Grosse Koalition zien ontstaan. Toch kreeg de politiek in de Bondsrepubliek een andere kleur met de spd in de regering. Toen de nieuwe coalitie met de fdp mogelijk werd, is het bestek opnieuw uitgezet. Niet in de vorm van een radicaal andere koers. Wel in een hardnekkig pogen op een breed front tot overwinning van achterdocht en de aanvaarding van realiteiten te komen. De politiek van Brandt is marge-politiek, maar marges gebruiken is soms het verschil tussen een spiraal naar beneden of naar omhoog. Het verschil tussen uitzichtloosheid en perspectief, tussen hoop en wanhoop. Met de pvda aan de regering zal niet alles in Nederland op slag anders en beter worden. Maar wel de kans op het vermijden van catastrofen, op meer perspectief voor het land, waarin over tien jaar veertien miljoen mensen moeten wonen. |
|