Inzicht en uitzicht
(1978)–Joop den Uyl– Auteursrechtelijk beschermdOpstellen over economie en politiek
[pagina 136]
| |
De kosten van economische groei en het Nederlandse groeibeleid‘The New Statesman’ schreef na het verschijnen van The Costs of Economic Growth: ‘Hoewel Dr. Mishan het punt zelf niet naar voren brengt, schijnt het boek de elementen voor een aantrekkelijke politiek voor een partij van Links te bevatten.’ U kunt zich voorstellen, dat ik met meer dan gewone belangstelling The Costs of Economic Growth ben gaan lezen. Wie weet, was ik de bijbel van de progressieve concentratie op het spoor. Na lezing vond ik toch, dat de vlinderdunne brochure, die in 1963 onder de titel Om de kwaliteit van het bestaan verscheen, gelijksoortige elementen, maar een meer consistente economische politiek bevatte dan Mishan′s guerrilla tegen de groei-godGa naar eind1. Natuurlijk vertonen de denkbeelden van Mishan, met name zijn verzet tegen de economische groei als zodanig, verwantschap met een stroming, die vrijwel steeds in de socialistische beweging aanwezig is geweest. Het sociaal-anarchisme heeft zich gekenmerkt door afkeer van materiële vooruitgang. In een bepaalde periode heeft Henriëtte Roland Holst zich tot tolk van deze gedachten gemaakt. Kenmerk van het kapitalisme is het streven naar macht en rijkdom, kenmerk van het socialisme is de overwinning van de winzucht en het bereiken van innerlijke vrijheid. Materiële vooruitgang staat deze vrijheid in de weg. Daartegenover is de georganiseerde sociaal-democratie opgekomen voor een andere maatschappelijke organisatie en voor materiële lotsverbetering. Niet ten onrechte is er in de discussie rondom de nadelen van de economische groei aan herinnerd, dat in het Westen het omhoog schuiven van economische groei in de waardenhiërarchie niet zonder de invloed van de planeconomie en de jacht op hoge groeicijfers in de communistische landen plaatsvond. Trouwens aan het begin van die ontwikkeling staat de uitspraak van Lenin na de oktoberrevolutie over socialisme, hetwelk zou bestaan uit arbeidsraden en elektrificatie. Als ik nog even voortga als iemand die zich verbonden weet met de democratisch-socialistische traditie, dan meen ik, dat in het streven naar materiële lotsverbetering een drietal voorbehouden met betrekking tot de groeidoelstelling kunnen worden onderkend. Voorbehouden, die bij Mishan als vondsten terugkeren. Ten eerste is er van oudsher het protest tegen het onbeperkt opofferen van menselijk welzijn aan vergroting van de produktie, met andere woorden: de sociale kosten van de produktie dienen in de beschouwing te worden betrokken. Ten tweede is er het afwijzen van de consumptievrijheid als uitgangspunt van de vrije markteconomie. Er is een streven naar afremmen van het gebruik van weeldegoederen en van de ‘conspicious consumption’ in de zin van Veblen. Dit uiteraard in nauwe | |
[pagina 137]
| |
samenhang met het verzet tegen de ongelijke inkomens- en vermogensverdeling. Ten derde is er de afkeer van de mentaliteit van de naar onbeperkte groei strevende maatschappij. The acquisitive society, de schraperige maatschappij, heeft Tawney dit type samenleving in een onvolprezen analyse nu bijna een halve eeuw geleden genoemd. | |
De wetgever en de grenzen van de groeiIk ga op deze achtergronden ietwat uitvoerig in, omdat ik meen dat het juist een gebrek aan historische zin voor de kritische invloed van socialistische denkbeelden op de ontwikkelingsgang van het kapitalisme is, die Mishan de wezenlijke problematiek uit het oog doet verliezen. Zijn suggestie alsof in het moderne industrialisme onbeperkte, maximale groei de doelstelling zou zijn, is namelijk niet houdbaar. Het is met name het ingrijpen van de wetgever geweest, die de economische groei binnen zekere grenzen heeft bedwongen en allerlei sociale kosten van het produktieproces aan de particuliere onderneming in rekening heeft gebracht. Dat is een lang proces geweest. Aan het begin staat het verbod van kinderarbeid en de arbeidswetgeving, die de ondernemer geleidelijk dwong voorzieningen te treffen ter beveiliging van zijn werknemers. Maar héél de sociale verzekeringswetgeving, waarin de onderneming ten dele bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de werknemer als hij niet of niet meer werken kan, is een voorbeeld van het althans gedeeltelijk in rekening brengen aan de onderneming van de sociale kosten, die door de produktie worden veroorzaakt. Verkorting van de arbeidsduur, beperkende regelingen voor ploegenarbeid, de beperkingen van de hinderwet en van de gemeentelijke bouwverordeningen zijn even zovele voorbeelden van beperkingen van een maximale groei, die de kostprijs voor de onderneming hebben verhoogd. De onderneming betaalt via een matige vennootschapsbelasting en een redelijk hoge inkomstenbelasting opnieuw een deel van de kosten van complementaire voorzieningen, die zij aan de gemeenschap veroorzaakt. Er is dus van een onbegrensde, maximale groei geen sprake. Wel is er alle aanleiding tot een fundamentele herwaardering van de wijze waarop de sociale kosten van de economische groei in het groeibeeld tot gelding worden gebracht. Deze aanleiding ligt in grote veranderingen in de technologie, het oprukken van de procesindustrie, de aanslag op vroeger vrije goederen als zuiver water, lucht, stilte. De vraag is of de onderneming voldoende wordt belast voor de maatschappelijke nadelen, die zij veroorzaakt en hoe deze nadelen aan de onderneming in rekening kunnen worden gebracht. Op dit punt nu, meen ik dat wij in ons land ernstig tekort schieten en dat Mishan verschillende keren in de roos schiet. Er is onder economen min of meer overeenstemming dat de produktie zou moeten worden belast met de maatschappelijke kosten, die ze veroorzaakt, opdat de prijzen een zuivere afspiegeling zullen vormen van het maatschappelijk nut en de maat- | |
[pagina 138]
| |
schappelijke kosten. Dat is trouwens ook te vinden in de Nota inzake groei en structuur van onze economieGa naar eind2, waar op verschillende plaatsen gepleit wordt voor het toepassen van maatschappelijke-kostencalculatie in het kader van de middellange-termijnplanning. De vraag is hoe. Zoals reeds werd aangeduid, heeft de wetgever, waar het de bescherming gold van de belangen van de werknemers via arbeidswetgeving, sociale verzekerings- en gezondheidswetgeving evenwichtscheppend gewerkt. De gedachte, dat door een wet op leefbaarheidsrechten, waarbij burgers compensatie-aanspraken worden verschaft, het vraagstuk van de groeikosten kan worden opgelost en misallocatie voorkomen, deel ik - met vele anderen - niet. Meer perspectief biedt wetgeving die de externe nadelen, die bedrijven veroorzaken, aan strenge banden legt. Het effect is gelijk: de wetgeving zal de kosten van de produktie verhogen en de allocatie rechttrekken. We hebben in ons land op dit gebied een schrikbarende achterstand. Het wetsontwerp tegen de verontreiniging van oppervlaktewater bevat gelijk bekend een regeling, waarbij bedrijven gedwongen kunnen worden bij te dragen in de kosten van bestrijding van waterverontreiniging. Het is zeker geen afdoende regeling uit een oogpunt van de bescherming van leefbaarheidsrechten. Dat komt omdat we vele jaren het vuile water over Gods akker hebben laten lopen en veel water in Nederland vergiftigd is en stinkt. Reeds jaren wordt gewerkt aan een wet op de luchtverontreiniging en de wering van stank. Tot dusver zonder resultaat. Ik meende, dat de ervaringen opgedaan met de vestiging van Mobil Oil in het Noordzeekanaalgebied een goede leerschool hadden geboden voor een wettelijke regeling. Daar zijn immers - bij mijn weten - voor het eerst op deze schaal met vereende krachten leefbaarheidseisen afgedwongen. Deze betroffen zowel de constructie van de installatie, de toegestane emissie van SO2 als het op kosten van dit bedrijf doen graven van een afwateringskanaal. Deze voorzieningen zijn het bedrijf naar ruwe schatting op 10 à 15 pct. additionele investeringskosten komen te staan. Of ze ‘afdoende’ zullen blijken, moet worden afgewacht. Afdoende is in dit verband trouwens een variabel begrip. Het is de norm, die een gemeenschap in wisselende omstandigheden zichzelf stelt. Hoe was het mogelijk, dat deze voorzieningen tot stand kwamen? Zeker, er was bereidheid iets te doen bij alle betrokkenen. Maar ik betwijfel of Amsterdam alleen bij machte zou zijn geweest deze voorzieningen af te dwingen. In dit geval was echter de medewerking van de provincie nodig in verband met streekplanaspecten en van het Rijk in verband met de aanleg en financiering van een pijpleiding van de Nieuwe Waterweg naar het Noordzeekanaal. Daarmee raak ik aan één van de kernpunten van het vraagstuk van het door de overheid in rekening brengen aan bedrijven van de sociale lasten, die zij veroorzaken. Dat kan alleen op basis van een voor allen geldende nationale wetgeving. Een gemeentebestuur op z′n eentje staat vrijwel machteloos. Twee voorbeelden uit Amsterdam. Enkele jaren geleden werd op grond van de gemeentelijke bouwverordening een regeling getroffen, waarbij een eigenaar die woonruimte wenste te veranderen in bedrijfsruimte, daarvoor | |
[pagina 139]
| |
een bepaald bedrag in de gemeentekas moest storten. Een zinnige en doeltreffende maatregel uit een oogpunt van sociale-kostencalculatie. Een bedrijfsruimte bezorgt meer verkeer en meer kosten aan de gemeente, meer last ook aan de buren en daarom dient dus meer betaald. De regeling overleefde verschillende gerechtelijke procedures, maar was weinig effectief bij het bestaan van concurrentie van gemeenten zonder een dergelijke regeling. Een tweede voorbeeld. In Amsterdam is geruime tijd gewerkt aan de voorbereiding van een regeling, die erin voorzag dat bij nieuwbouw van bedrijven en kantoren deze een bepaald bedrag in de gemeentekas moesten storten voor zover ze niet op eigen terrein voorzagen in parkeerruimte voor een redelijk deel van de auto′s die deze bedrijven zouden aantrekken. Opnieuw een staaltje van juiste sociale-kostencalculatie: bedrijfsvestiging betekent de noodzaak van parkeerruimte. Als de bedrijven er zelf niet voor zorgen, moet de gemeente het doen en dat behoren de kostenverwekkers te betalen. Deze regeling is, naar ik meen, evenzeer stukgelopen op de onmacht van een gemeente om sociale kosten te calculeren als andere dat niet doen. Sociale-kostencalculatie is op grote schaal gewenst, mogelijk en uitvoerbaar, mits ze berust op nationale wetgeving. Dat geldt in het bijzonder voor het gemotoriseerde verkeer. Parijs kon zich - in z′n betrekkelijke monopoliepositie - reeds vroeg in de ontwikkeling van de motorisering vérgaande beperkende bepalingen voor het zware vrachtvervoer veroorloven. In onze binnensteden is het niet of nauwelijks gelukt als gevolg van het ontbreken van enige overkoepelende regeling. Dat brengt mij tot een enkele opmerking over één van de belangrijkste aspecten van het Nederlandse groeibeleid en wel de sociale-kostencalculatie van het wegverkeer. Mishan vuurt hier zijn giftigste pijlen af. Hij legt direct verband tussen de ongeremde wijze, waarop tegen te lage kosten de auto over ons heen gekomen is en de ontwrichting van onze steden. Voor Mishan is de auto in het algemeen de vijand. Voor mij niet. Ik heb hier enig recht van spreken, want ik heb vele jaren terug al eens betoogd, dat de culturele voordelen van de auto, voor de recreatie en voor de gezinsintegratie moeilijk te overschatten zijn. Maar ook zonder de auto als vijand te zien en met erkenning van het arbitraire karakter van dergelijke calculaties, geloof ik er niets van, dat de uitgaven van Rijk en gemeenten ten bate van het verkeer ongeveer in evenwicht zijn met de belastingen, die het verkeer opbrengt. Want - en nu spreken mijn bevindingen als lid van het bestuur van een vrij grote gemeente mee - het valt niet te loochenen dat de massale groei van het autogebruik onze steden uit hun voegen heeft gewrikt. Leven met de auto - en het aantal zal nog verdrievoudigen onder het huidige prijzenstelsel - vereist de vrijwel totale reconstructie van onze steden. En daar zijn miljarden mee gemoeid. Eén illustratie. De Amsterdamse gemeenteraad gaat binnenkort beslissen over de aanleg van een metro: kosten ongeveer drie miljard. Als de raad verstandig is, doet hij het. Maar waarom is deze enorme investering nodig? Om de tram van de straat te halen en de auto′s althans het voortbewegen buiten de spits mogelijk te maken. Om te voorkomen dat een historische | |
[pagina 140]
| |
binnenstad in een periode, waarin het vervoer per auto een belangrijk wapen is in de economische concurrentie, het loodje legt. | |
Een consequente sociale-kostencalculatie is nodigSprekend over het behoud en de reconstructie van onze steden en de mogelijkheid, die tot een goed eind te brengen, moet ik nadrukkelijk op één aspect wijzen. Het gehele vraagstuk van de sociale-kostencalculatie is juist voor het gemeentelijk beleid van vitaal belang, omdat het immers de gemeentelijke overheid is, die in eerste aanleg met de gevolgen van de groei voor het milieu te maken krijgt. Het komt mij voor, dat toepassing van sociale-kostencalculatie onuitvoerbaar blijft, indien de gemeente niet de stedelijke bouwgrond in eigendom verwerft. Juist het erfpachtstelsel schept een goede mogelijkheid om bedrijven voortdurend te confronteren met de sociale kosten, die zij veroorzaken. In Amsterdam werkt het erfpachtstelsel sinds driekwart eeuw goed. Maar het heeft altijd onder de druk gestaan van het feit, dat het slechts voor een deel van de bouwgrond in de gemeente gold, en van het ontbreken van gemeentelijk grondeigendom in aangrenzende en andere vrij grote gemeenten. Een landelijke regeling van stedelijke grondverwerving en grondbeheer zie ik als een belangrijke voorwaarde tot het in rekening brengen aan ondernemingen van de sociale kosten, die zij veroorzaken. Het wetsontwerp-Samkalden tot herziening van de waarderingsvorm in de onteigeningswet beoogde mede de voorwaarde daartoe te scheppen. Het intrekken van dit wetsontwerp door het huidige kabinet beschouw ik als één van de meest regressieve daden van dit kabinet. Overigens zou het logische complement van gemeentelijke grondverwerving zijn een verbod van verkoop van eenmaal verworven grond en een uniformering van de voorwaarden waaronder grond wordt uitgegeven, m.a.w. een landelijk erfpachtstelsel met tariefdifferentiatie. Zoals landelijke regelingen nodig zijn om tot verantwoorde toerekening te komen binnen de sfeer van de lagere publiekrechtelijke lichamen, zo zijn internationale en voorop Europese regelingen nodig om tot een bevredigende bescherming te komen ten aanzien van de externe nadelen van grote economische eenheden, die aan internationale mededinging blootstaan. Een goed voorbeeld is de lawaaihinder van Schiphol. Daargelaten de vraag of bij de situering van Schiphol voldoende rekening is gehouden met de snelle komst van de straalvliegtuigen, is het buiten kijf dat een bedrijf als Schiphol in ligging, outillage en toegestane lawaaimaxima zeer gevoelig is voor internationale concurrentie. Tegengaan van lawaaihinder vraagt dus een overeenkomst tussen de grote Westeuropese luchthavens met betrekking tot hun externe effecten. Dergelijke overeenkomsten zijn nog niet in zicht. Integendeel, er is in West-Europa tussen havens, luchthavens, staalbedrijven en meerdere projecten, waarbij niet uitsluitend economische motieven een rol | |
[pagina 141]
| |
spelen, een harde concurrentiestrijd gaande. In die strijd proberen ondernemingen zoveel mogelijk kosten op de gemeenschap af te wentelen en die gemeenschap is dikwijls maar al te graag bereid de helpende hand te reiken, ter wille van de werkgelegenheid en met de hoop, dat alles wat nu beneden sociale kostprijs wordt weggegeven, later met rente en interest zal terugvloeien. En intussen knijpen we de neus een beetje toe, stoppen de oren van tijd tot tijd dicht en slikken dapper de gevolgen van de kostprijsvervalsing door de keel. Trekken we een voorlopige conclusie: consequente toepassing van sociale-kostencalculatie zal leiden tot verhoging van de kostprijs van bedrijven met belangrijke externe nadelen, zal de groei van deze bedrijven afremmen, kan de groei in termen van nationaal inkomen per hoofd verminderen en kan in een open economie als de onze nadelige werkgelegenheidseffecten hebben. Of we dat willen is een politieke keuze. Een kwestie van afweging van het tempo van materiële vooruitgang tegen herstel en behoud van de leefbaarheid. Ten aanzien van een aantal keuzemogelijkheden heb ik geen twijfel. Zo aanvaard ik dat de totstandkoming van een stringente wetgeving op de verontreiniging van lucht, water en bodem een zekere afremmende werking op de groei, zoals wij die nu plegen te meten, zal hebben. Zo aanvaard ik, dat we ter wille van de ontwikkeling van de regio′s, ik denk aan Limburg en het Noorden, iets van het tempo van onze nationale groei prijsgeven. In beide gebieden is én de werkgelegenheid én de sociaal-culturele spankracht van het gewest in geding. Zo aanvaard ik ook, dat ter wille van de opvoering van de ontwikkelingshulp eventueel enige vertraging in de groei optreedt. Op langere termijn beschouwd meen ik, dat in Nederland een consequente sociale-kostencalculatie nodig is. Ze zal moeten worden toegepast met één oog permanent gericht op het werkgelegenheidseffect. In dit verband kan de vraag niet worden ontgaan, in hoeverre de technologische ontwikkeling op wat langere duur gezien tot uitstoting van ongeschoolden en eenzijdig geschoolden gaat leiden. Toepassing van sociale-kostencalculatie zou - wanneer dit dreigt - naar mijn mening vergen, dat het arbeid vervangende bedrijf belast wordt met onderhouds- en herscholingskosten van elders te plaatsen werknemers. Het kan het tempo van toepassing van technologische vooruitgang afremmen en de groei drukken, maar het kan evenals arbeidstijdverkorting de uitdrukking zijn van het welzijn, dat we boven de groeimaxima stellen. Een enkele opmerking over de aanval, die Mishan richt op de soevereiniteit van de consument als regulator van de economische groei. Mishan ziet vermindering van de groei niet als een ernstig probleem, want veel van de massaconsumptiegoederen, die de groei binnen het bereik van velen heeft gebracht, ziet hij als zinloze beuzelarijen. Dat is een nogal arrogant standpunt, voor zover het voorbijgaat aan de vergroting van menselijke keuzevrijheid, die met de groei van de consumptie gepaard is gegaan. Er staat wel tegenover dat een flink deel van de produktie uitsluitend voorziet in door het bedrijfsleven met veel kunst- en vliegwerk geschapen behoeften. | |
[pagina 142]
| |
Het paradoxale van de situatie, waarin de consument zich bevindt is dat de veelheid van keuzemogelijkheden, van variëteiten en substituten hem de uitoefening van zijn keuzevrijheid belemmert. Terwijl de consument door allerhande marktanalytische telescopen wordt begluurd beschikt hij zelf niet over de meest primitieve apparatuur om zijn tegenpartij te observeren. De werking van het niet geringe apparaat van sales-promotion en reclamecampagnes vraagt dringend om toetsing. In de Nota inzake groei en structuur van onze economie is in dit verband het voornemen van de toenmalige minister kenbaar gemaakt om aan enkele onafhankelijke deskundigen een opdracht te verstrekken voor een onderzoek naar de kosten van de reclame en de prijsverhogende invloed die daarvan kan uitgaan enerzijds en de informatieve betekenis van de reclame voor de consument anderzijds. Ik betreur het dat een dergelijke opdracht niet is verstrekt. Maken we de balans op. In het Nederlandse groeibeleid is bewust en onbewust op allerlei wijze met de externe effecten van economische groei rekening gehouden. Dat is gebeurd via de sociale wetgeving, de Hinderwet, de bouwverordeningen, de wetgeving op de ruimtelijke ordening. De bewuste beïnvloeding van de structuur van onze economie, zoals die in de Nota uit 1966 naar voren komt, is bedoeld als een reële bijdrage tot beperking van externe nadelen. Dat geldt met name voor het regionale beleid. Het met economische offers tot ontwikkeling brengen van buiten de economische golfstroom geleden delen van het land is immers een bewuste keuze voor het inbouwen van welzijnselementen in de groeidoelstelling. Ruimtelijke ordening en groeibeleid gaan hier hand in hand. | |
Kritischer hantering van de groeinorm gewenstHoewel het besef van de sociale kosten van de groei dus niet vreemd is aan het Nederlandse groeibeleid, is er alle aanleiding om tot een kritischer hantering van de groeinorm te komen. Daartoe moet het begrip nationaal inkomen uit de nationale rekeningen onder het röntgenapparaat worden gelegd. De voorzieningen ten behoeve van de 300.000 verkeersongevallen op de openbare weg per jaar, die in de statistiek een niet onbelangrijk deel van onze welvaartsgroei manifesteren, kunnen als voorbeeld dienen. Nodig is een consequent toegepaste sociale-kostencalculatie van bedrijfsvestiging en bedrijfsuitbreiding. Over de wijze waarop dit zou kunnen gebeuren en de elementen die daarbij in rekening dienen te worden gebracht, heb ik een en ander gezegd. Het zal u niet verwonderen, dat ik tot deze elementen ook reken een gelijkmatiger verdeling van inkomens en vermogens, ook wanneer dit zou leiden tot enige druk op de spaarquote en daarmee op de maximale groei. Het vraagstuk van toepassing van de sociale-kostencalculatie kan niet worden losgezien van de organisatie van de economische beslissingen, met name van de investeringsbeslissingen in onze economie. Het zijn vooral de milieuverontreiniging, de verkeerscongestie en de regionaal ongelijke groei, | |
[pagina 143]
| |
die het zicht hebben gegeven op de latente spanning tussen maatschappelijke en sociaal-economische rentabiliteit. Die spanning kan worden opgeheven door dwingende voorschriften van de wetgever, met name op basis van de Wet op de ruimtelijke ordening en van de zo achtergebleven en dringend nodige wetgeving ter bescherming van het milieu. Maar de wet kan niet alles. Zij kan verbieden, maar nauwelijks stimuleren. Het is tegen deze achtergrond, dat in het in 1959 verschenen rapport van de Wiardi Beckman Stichting Hervorming van de onderneming een pleidooi is gevoerd voor de aanvulling van de raden van commissarissen van grote ondernemingen met commissarissen algemeen belang. Het zou de specifieke taak van deze commissarissen zijn om op te komen voor de sociale-kostencalculatie en de presentatie van de externe voor- en nadelen van ondernemingsbeslissingen. Het behoeft nauwelijks betoog, dat naar het mij voorkomt deze gedachte in het licht van de gestegen belangstelling voor de externe effecten nieuwe actualiteit heeft gekregen. Ik ben mij intussen bewust, dat veranderingen in de allocatie, die het gevolg zullen zijn van een consequente toepassing van sociale-kostencalculatie in de Nederlandse economie slechts met omzichtigheid kunnen worden aangebracht, wil de doelstelling van volledige werkgelegenheid niet in het gedrang komen. Ons land maakt deel uit van de westerse economie en staat daarin aan alle weer en wind bloot. Deze westerse economie vertoont grote defecten. Ze besteedt meer voor ruimtevaart dan voor ontwikkelingshulp. Ze kent grootscheepse verspilling, bijv. in de auto-industrie, naast schrikbarende armoedegebieden. Ze is gevangen in een wedloop in de toepassing van technologische ontwikkelingen - zie de supersonische luchtvaart - en accepteert tegelijk ernstige tekorten in haar sociale diensten. Ik beschouw de roep om re-allocatie van produktieve krachten op grond van maatschappelijke kosten en nut als een gemotiveerd protest tegen deze situatie. Het zal u niet verwonderen dat ik mét Tinbergen oplossingen alleen voor mogelijk houd, indien de gemeenschap meer dan nu het geval is, gaat beslissen over de aanwending van de produktiemiddelen, van grond, kapitaal en arbeid, en daarmee over wat, waar en hoe geproduceerd zal worden. Daar ligt de essentie van de economische politiek. De aanval op de groeidoelstelling als zodanig leidt gemakkelijk van deze hoofdzaak af. Verbetering van het materiële voorzieningspeil is terecht nagestreefd en moeten we blijven nastreven. De veranderingen, die twee industriële revoluties tot stand hebben gebracht, kunnen niet ongedaan worden gemaakt. De mensen zijn naar de stad getrokken en een geürbaniseerde samenleving kan alleen in stand blijven als zij zich voortdurend vernieuwt. En vernieuwing vooronderstelt groei. Het proces is onomkeerbaar. Het blijft waar, dat we groei nodig hebben om de gevolgen van de groei op te vangen. De Nota concludeerde ‘dat er aanleiding is in de komende periode te streven naar een hoog groeitempo’. Ik onderschrijf die conclusie na mij opnieuw rekenschap te hebben gegeven van de kosten van de economische groei. Ik voeg er alleen aan toe dat de kosten van de groei wel volledig betaald moeten worden door de veroorzakers van de kosten. |