| |
| |
| |
Armoede in de welvaartsstaat
Deze studie houdt zich bezig met een aantal kortsluitingen rondom het begrip armoede in onze maatschappij en dus ook met verkeerd geschakelde welvaart, want het één houdt verband met het ander. Het is het verslag van een onderzoek naar de levensomstandigheden van een groep laagstbetaalden in de stad Amsterdam in 1963.
De vraagstelling aan de basis van dit onderzoek is niet, of er in de tegenwoordige verhoudingen nog honger geleden wordt, ondervoeding bestaat, nog mensen in lompen gehuld gaan, in krotten leven, kortom, of er armoede geleden wordt in de klassieke zin van gebrek aan het hoogstnodige. De aanzet is anders gekozen. Door uit te gaan van een groep lage-inkomenstrekkers, na te gaan hoe groot het gezinsinkomen is en vervolgens het gedragspatroon, de verwachtingen en opvattingen van deze groep nader te onderzoeken, is de vraagstelling verschoven naar het wezen van het armoedebegrip en naar de relevantie daarvan voor het inzicht in de stand van het sociale vraagstuk.
De conclusies van het rapport zijn over het algemeen in mineur gesteld. Er is weliswaar weinig of geen armoede in de strikt materiële zin, maar onder de lage-inkomenstrekkers blijken bijzonder weinig ontplooiingskansen te bestaan; er is een irrationeel bestedingspatroon, een laag aspiratieniveau voor zich zelf en voor de kinderen, een diep ingevreten besef van sociale onrechtvaardigheid en de notie, een tweederangsbestaan te lijden, geen toegang te hebben tot de eerste keus.
Welke betekenis moet aan een onderzoek naar het gedragspatroon van lage-inkomenstrekkers worden toegekend? Het onderzoek richt zich dus niet op een verkenning van de omvang van de gebleven armoede in de klassieke zin. Het is geen onderzoek naar de frequentie van lage inkomens. Uitgangspunt is geweest het economische actieve deel van de bevolking en daarvan dan weer de meest ‘normale’ groep, d.w.z. huishoudens met inwonende kinderen. Het is dus ook geen onderzoek naar de randverschijnselen van de armoede, waar in de bestaande ontwikkeling de sociale politiek veel belangstelling voor toont.
Het is in confesso, dat de verzorgingsstaat ‘stille armen’ kent, een wat griezelig begrip, omdat er de smaak aan vast zit van berooide, nette mensen, die tegen Kerstmis een douceurtje uit de inzamelingsactie van krant of comité verdienen. Met deze armen, produkt van onvoldoende voorlichting en hardnekkig standsbesef, houdt de onderhavige studie zich niet bezig. Evenmin met de erkende randgevallen van gesteunden, invaliden, rente- en pensioentrekkers, waar lage inkomens frequent zijn. Verwant met deze groep zijn de | |
| |
social casualties, de gevallen, waarin als gevolg van ongeluk, echtscheiding, misdrijf, faillissement, alcoholisme en verschillende vormen van onmaatschappelijk gedrag de reguliere inkomensstroom wordt verstopt en acute armoedesituaties kunnen ontstaan.
Hoezeer het gewenst zou zijn, dat beter inzicht werd verkregen in omvang en ernst van het voorkomen van armoede in de geijkte zin in onze samenleving - het is niet de opzet van dit onderzoek geweest. Waarschijnlijk is de herhaaldelijk geuite bewering, dat er bij een voortdurende stijging van het levenspeil veel ‘verborgen armoede’ is gebleven, niet zonder grond, maar men mag in redelijkheid verwachten, dat een verder optrekken van het minimumloon, verhoging van de sociale verzekeringen en uitbreiding van de sociale verzekering zullen leiden tot een verder verkleinen van de eilanden van armoede, die in de sociale verzorgingsstaat zijn overgebleven.
In de overwegingen, die hebben geleid tot het houden van het onderzoek, waarvan in dit geschrift verslag wordt gedaan, stond een vraag van geheel andere orde centraal: heeft de verhoging van de welvaart en de stijging van het levenspeil geleid tot een liquidatie van de tegenstelling arm en rijk, zoals deze de geschiedenis van het industrialisme heeft beheerst? Betekent de groei van de welvaart een fundamentele doorbreking van de proletarische situatie, zijn de klassentegenstellingen verdwenen en is een proces van sociale integratie en nieuwe gemeenschapsvorming in gang gezet? Houdt de nieuwe welvaart een ontwikkeling naar gelijkwaardigheid in? Het zijn alle vragen naar het socialistisch gehalte van de affluent society, die binnen het socialisme onvermijdelijk aan de orde komen.
Het antwoord op deze vragen is van belang voor de socialistische politiek, uiteraard, maar mede, omdat op deze manier misschien een aanwijzing gevonden kan worden voor de oorzaak van onbehagen, dat velen ook buiten de socialistische kring bezig houdt. Onbehagen over verslapping van democratisch besef, functieverlies van democratische instellingen, tekort aan culturele bewustheid. Misschien ook is via deze benadering een aanduiding te vinden van de oorzaak van een zo opvallend verschijnsel als de armoede in het rijkste land van de wereld. Lyndon Johnson voerde zijn verkiezingscampagne onder de leuze ‘strijd tegen de armoede’ en dat sloeg op de 25% van de bevolking, die on the poverty line bivakkeert. Misschien ook dat een verkenning van de levensomstandigheden van de groep laagstbetaalden in een grote stad na een lange periode van hoogconjunctuur, iets kan ophelderen over de mate waarin de groei naar materiële vrijheid gepaard is gegaan met groei van gemeenschapsbesef.
De studie onderzoekt de levensomstandigheden van de groep laagbetaalden met gezinsinkomens tussen f 5000,- en f 9000,- achtereenvolgens op materiële (inkomenshoogte) structurele (sociale positie) en culturele (consumptiepatroon en aspiraties) kenmerken. De uitkomsten laten zien, dat dank zij overwerk en medewerken van echtgenoten en kinderen de gezinsinkomens in deze groep gemiddeld 15 à 20% boven het bruto-inkomen van het mannelijke gezinshoofd komen. De behoeftevoorziening, die met dit gezinsinkomen kan | |
| |
worden bereikt, betekent de overwinning van de fysieke armoede. Er wordt geen honger geleden, de eerste levensbehoeften kunnen worden gedekt. Is de hantering van het begrip armoede dan nog wel doelmatig?
Het rapport wijst erop, dat het begrip van het levensminimum, zoals dit gehanteerd wordt door maatschappelijke instellingen, voortdurend is verschoven. In de tegenwoordige gedachtengang over de sociale bijstand past een koppeling aan de ontwikkeling van de gemiddelde loonhoogte. Daarin ligt de erkenning besloten van het wisselende karakter van het begrip levensminimum als bovenste grens van ‘armoede’. Seebohm Rowntree onderscheidde al een halve eeuw geleden tussen primaire en secundaire armoede, al naarmate uitsluitend de eerste levensbehoeften dan wel het minimaal deelnemen aan het maatschappelijk verkeer in de beschouwing werd betrokken. In het oordeel van de enkeling betekent de verlossing uit zijn armoedesituatie meestal 10 à 20% meer, d.w.z. de kans, de overstap te maken naar het levenspeil van een naast-hoger gesitueerde groep. Zijn voorstellingsvermogen reikt amper verder, maar het verschil van 10 à 20% is voor hem het verschil tussen een dwangsituatie en een beperkte vrijheid.
De notie van armoede was in het socialisme nooit gebonden aan een fysiek levensminimum. Armoede werd begrepen als een ongerechtvaardigde beroving van de rijkdommen van de natuur. Poverty amidst plenty, daartegen richtte zich het socialistisch protest, in wezen dus tegen de ongelijkheid en de ongelijkwaardigheid, die daar het gevolg van was. Het behoeftenvoorzieningsniveau verschilt onmetelijk naar tijd en plaats. Armoede is daar, waar de ongelijkheid in levenskans en ontplooiingsmogelijkheid als rem en beperking wordt ervaren, waar de overvloed van de één het tekort van de ander voelbaar maakt.
De strijd voor de emancipatie van de arbeidersklasse was een strijd voor hoger loon en korter arbeidsduur, zeker, maar daarbovenuit een strijd om rechtsgelijkheid, voor algemeen kiesrecht, medeburgerschap. De armoede-situatie is eerst opgeheven, als de scheiding tussen de two nations, de natie van de door geld, stand, privilege en traditie gebondenen, en de natie van de bezitlozen, ongeciviliseerden en traditielozen geslecht is. Het overwinnen van de armoede-situatie wordt in onze verhoudingen meer bepaald door de mate, waarin stand, status en ‘Bildungsmonopol’ worden doorbroken, dan door loonsverhogingen.
Het beeld van de laagstbetaalden, dat uit het onderzoek te voorschijn treedt, is dat van een groep, die zich nauwelijks aan het stigma van het verleden heeft kunnen ontworstelen. Opvallend verschil met het verleden is er slechts in de voorziening met duurzame consumptiegoederen en daarin is dan ook duidelijk sprake van overcompensatie. Tegen deze achtergrond is het nuttig, het beeld opnieuw samen te vatten.
Zowel de opstijgingsmogelijkheden binnen het beroep, als de mogelijkheid van beroep te veranderen, zijn gering. Dit geldt in het bijzonder voor de ongeschoolden. De stijgingskansen van de kinderen zijn evenzeer beperkt. De vrijheid is sterk geconditioneerd. De bestaanscirkel is eng en hecht gesloten.
| |
| |
Realiteit is het rijk der gebondenheid, het rijk der materiële vrijheid komt alleen via de franje van het inkomen binnen het bereik. Er is wel politieke belangstelling, maar geen geloof in de veranderbaarheid van het sociale lot, dus ook geen politiek-maatschappelijke activiteit.
Het uitgavenpatroon is veel meer gericht op voeding en duurzame gebruiksgoederen en veel minder op woninginrichting en voorzieningen ten behoeve van zich zelf en de kinderen, die eerst op een later tijdstip profijt afwerpen.
Het aspiratieniveau ten aanzien van het werk, het inkomen en de opleiding van de kinderen ligt laag. Er is weinig klassebewustzijn, wel een besef van onrechtvaardigheid in de maatschappij, maar de klassevijand is onherkenbaar en onbereikbaar geworden. Er is wel solidariteit met de buurt, geen behoren tot een grotere gemeenschap.
Er is geen sprake van een Nivellierte Mittelstandsgesellschaft (Schelsky). De sociale spanningen zijn afgenomen, maar het terugwijken van het oude klassebewustzijn van de uitgestotenen heeft niet geleid tot participatie van proletarische groepen in boven de klasse uitgaande gemeenschapsverbanden.
Het zou bij een dergelijke samentrekking van het beeld kunnen lijken, alsof een verdere verhoging van het inkomen van weinig belang voor een opheffing van de eerder omschreven armoede-situatie is. Om dit misverstand tegen te gaan, is het nuttig te wijzen op enkele specifieke aspecten van de materiële kenmerken van de onderzochte groep.
In de eerste plaats valt het op, dat de ongeschoolden een vergelijkbaar gezinsinkomen bereiken als de geschoolden, dank zij overwerk, klusjes, en het werken van echtgenote en kinderen. De televisie, de wasmachine en de ijskast worden niet alleen op afbetaling gekocht. Ze worden ook betaald met opoffering van vrije tijd, extra inspanning, vroegtijdig werken van de kinderen en van de moeder.
In de tweede plaats treft het, dat we bij deze categorie van laagbetaalden te maken hebben met het vrijwel geheel ontbreken van spaargelden van enige betekenis. De feitelijke onvrijheid, teweeg gebracht door het gemis van een financieel stootkussen, de beperking in het veranderen van werkkring, de onmogelijkheid iets extra′s te doen, het blijft, zolang de bezitloosheid voortduurt, kenmerk van de proletarische situatie.
In de derde plaats moet gewezen worden op het ontbreken van nadere gegevens over de woonsituatie. Deze is buiten het onderzoek gehouden, maar de enquête, die in ongeveer dezelfde periode werd gehouden door het Centraal Bureau voor Huisvesting te Amsterdam, heeft duidelijk aangetoond, dat woningnood en woningmisère weliswaar niet beperkt zijn tot de laagstbetaalden, maar daar toch veel frequenter voorkomen dan onder de hogere inkomensgroepen. Vele duurzame consumptiegoederen mogen dan blijkens de studie binnen het bereik zijn gekomen van de laagstbetaalden, het belangrijkste duurzame consumptiegoed, een woning van behoorlijke kwaliteit, ligt nog ver weg. En tenzij er een rigoureuze wending wordt gebracht in de besteding van het nationale inkomen, zal het nog vele tientallen jaren duren, | |
| |
alvorens een goede woning binnen het bereik van de massa van de laagbetaalden komt, althans in de grote steden. En daarmede is tegelijk een der voornaamste oorzaken van het voortduren van de armoede-situatie voor de lage inkomensgroepen gegeven.
De verschillen tussen rijk en arm moeten uiteindelijk niet gemeten worden in primaire inkomens, maar in besteed inkomen, in levenswijs en levensomstandigheden. Op het gebied van het wonen zijn de verschillen enorm groot. Die verschillen liggen in de woning zelf, maar evenzeer in de woonomgeving. De stedebouwkundige verschillen in de bestaande woningvoorraad, de verschillen tussen villa met tuin en driehoogachter in de revolutiebouw markeren de kapitalistische situatie, waaraan de samenleving zich slechts langzaam ontworstelt.
Juist het voorbeeld van het stedebouwkundig en woningbouwbeleid kan duidelijk maken, dat bij verdere groei van de welvaart de invloed van gemeenschapsorganen op de besteding van het inkomen bepalend is voor een doorbreking van de uitzichtloze afgeslotenheid van de lage-inkomensgroep. De platenspeler en de wasmachine doorbreken de cirkel niet, een nieuwe woonwijk van hoge kwaliteit met adequate recreatieve voorzieningen doet dat wel.
Op dit punt kan de tegenwerping worden gemaakt, dat de waargenomen verschijnselen met betrekking tot het bestedingspatroon en het lage aspiratieniveau de uitdrukking zijn van een intellectueel en geestelijk geringe potentie onder de lage-inkomenstrekkers. Het is de redenering, die van oudsher in het sociale vraagstuk naar voren is gebracht als argument om de zaken te laten zoals ze zijn. Met een beroep op bijbelwoorden (‘De armen zult gij altijd bij u hebben’), erfelijkheidstheorieën en waarneembare apathie onder ‘de laagste stand’ heeft het conservatisme telkens weer gesteld, dat pogingen tot maatschappelijke integratie moesten afschampen op ‘natuurlijke’ ongelijkheid. In het populaire vocabulair was het argument tegen loonsverhoging: de arbeiders brengen het toch maar naar de kroeg, en in onze dagen: het wordt toch maar besteed aan onnutte dingen of ze worden er lui en veeleisend van. Veel van dit soort argumentatie is verdwenen onder de invloed van een eeuw maatschappelijke emancipatie. Socialisten hebben van Marx kunnen leren, dat de verdammte Bedürfnislosigkeit kon worden teruggedrongen door werk van politieke en maatschappelijke bewustwording.
Juist tegen de achtergrond van een snelle welvaartsstijging verdient de vraag echter opnieuw te worden gesteld hoe het te verklaren valt, dat de materiële welvaartsstijging niet heeft geleid tot een fundamentele wijziging in de leefsituatie van de laagbetaalden. Eerder dan een argument tegen verdere verhoging van het materiële levenspeil daaraan te ontlenen dringt de conclusie zich op dat de welvaartsstaat in zijn ontwikkeling is blijven steken op het dode punt, waar de activiteiten van de overheid meer aan de begaafden en de middengroepen dan aan de minderbegaafden en de ongeschoolden ten goede komen.
Ontegenzeggelijk heeft de sociale revolutie, die in het begrip ‘verzorgings- | |
| |
staat’ wordt samengevat, naast een groei van de materiële welvaart meer mogelijkheden tot beleving van gelijkwaardigheid teweeggebracht. Een grotere spreiding van welvaart en een verkleining van relatieve inkomensverschillen. In een drietal opzichten heeft deze ontwikkeling echter de merktekenen van de kapitalistische situatie voor de lagere-inkomensgroepen niet weggewist. De trouwens nogal bedrieglijke leuze ‘gelijkheid van kansen’ heeft door het wegnemen van financiële barrières geleid in de richting van een beter benutten van aanwezige begaafdheid en een ietwat vergrote verticale sociale mobiliteit.
Het compenseren van financiële hindernissen als vertaling van ‘gelijke kansen’ betekent op zich zelf echter niet meer dan het vervangen van de financiële ongelijkheid door de ongelijkheid in begaafdheid. Van het voor ieder op gelijke wijze scheppen van de mogelijkheid tot ontplooiing naar aard en karakter, is dus nog geen sprake. Dit laatste houdt immers in, dat de minderbegaafde meer hulp en faciliteiten krijgt dan de begaafde. Het omgekeerde is het geval. Men denke alleen maar aan het verschil in vakantieduur tussen studerenden en werkende jongeren.
Naast deze gebleven rem op de ontsnapping aan de armoede-situatie moet gewezen worden op de oligarchische structuur, die het ‘grote’ bedrijfsleven is blijven kenmerken. De samenballing van economische macht aan de top van de ondernemingen, die een sleutelpositie innemen in ons voortbrengingsproces, het samengaan van bezit en zeggenschap bij de leiders van de grote ondernemingen, het ontbreken van medezeggenschap van de factor arbeid in het ondernemingsbeleid, dat alles laat een diepe kloof voortbestaan tussen de weinigen die het voor het zeggen hebben en de velen die al of niet gelukkig afwachten wat voor en over hen beschikt wordt.
Ten slotte vloeit de vervreemding, die ten opzichte van de economie en het bedrijfsleven, waarvan men zozeer afhankelijk is, wordt ervaren, uit tot een vervreemding van de maatschappij als zodanig. Een vereenzelviging van de lage inkomenstrekkers met de belangen, inzichten en gedragingen van de leidende groepen in onze samenleving is tegen deze achtergrond vrijwel uitgesloten. De integratie in maatschappelijk verband in de zin van de aanvaarding van medeverantwoordelijkheid voor doen en laten van leidende groepen en bestuur schampt af op het onvermogen een gemeenschappelijkheid van belang te ervaren. Er is duidelijk een verband tussen de lage waardering van parlement en bestuursinstellingen en de laagte van het inkomen.
In de huidige samenleving is de positie van de laagstbetaalden niet wezenlijk anders dan voorheen. Materieel zijn zij vooruitgegaan. Hun inkomenspositie is verbeterd, volledige werkgelegenheid en sociale voorzieningen hebben de bestaanszekerheid van deze groep wezenlijk verbeterd. Maar niettemin blijken zij zich in sociaal en economisch opzicht nog in een onderlaag te bevinden; een positie die zij slechts kunnen verlaten, indien radicale ingrepen in ons maatschappelijk bestel plaatsvinden.
De maatschappelijke voorwaarden, waaronder de welvaartsgroei zich vol- | |
| |
trekt, wijzigen zich voortdurend onder invloed van de manier, waarop de overheid haar bevoegdheden gebruikt, een belangrijk deel van het nationale inkomen besteedt en aan de bestedingen in de particuliere sector richting geeft. Er zijn in de maatschappelijke orde, als erfenis van het 19de-eeuwse kapitalisme, dominanten gebleven, die een overwinnen van de tweedeling van de bevolking in arbeiders en de rest belemmeren en de sociale positie van de ongeschoolden bevriezen. Hervormingen, die deze erfenis opruimen, moeten vooral worden gezocht in drie sectoren, te weten in de sfeer van vorming en onderwijs, op het gebied van de democratisering van het bedrijfsleven en ten slotte op het terrein van bewuste reconstructie van het sociale milieu door de overheid.
Een betere doorstroming in onze maatschappij, een beter en langduriger schoolbezoek, het beter benutten van potentiële intellectuele reserves, kunnen een vermindering van de economische en sociale ongelijkheid bevorderen. Verschil in intelligentie zal uiteraard blijven bestaan. Waar het in wezen om gaat is dat dit verschil in aanleg (zomin als andere verschillen) niet tot de huidige maatschappelijke consequenties mag leiden. Daarom is in de eerste plaats de vorming in het geding en ook de vorm van het onderwijs. Dit zal barrières moeten opruimen. Het huidige onderwijs van de kinderen in de laagstbetaaldengroep vindt vaak plaats in oude buurten en scholen, het brengt althans in de grotere gemeenten een duidelijke sociale scheiding met zich mee.
Het aspiratieniveau is gering, soms zelfs door machteloosheid bij de onderwijsstaf. Ook het lager technisch en het uitgebreid lager onderwijs zijn tot op zekere hoogte klassegebonden en klassebindend. Een verbreding en verdieping van dit onderwijs is niet voldoende. Een wezenlijke oplossing biedt alleen verandering van het schooltype. Alle niveaus van onderwijs en zo mogelijk alle horizontale differentiaties moeten in één complex worden verenigd; horizontale en verticale doorstromingen moeten optimaal mogelijk zijn.
Langs deze weg zou het onderwijs de culturele basis van de ongelijkheid kunnen aantasten, mits het algemeen vormend element in beroeps- en vakonderwijs wordt vergroot.
Naast het veranderen van het typisch burgerlijk karakter van het voortgezet onderwijs zal een voortgaande wijziging van bedrijfsbeleid, vakbondsbeleid en sociale politiek in het bedrijfsleven een belangrijke bijdrage kunnen leveren. In het rapport wordt het ‘ondoordringbaar plafond boven de arbeiders’ geciteerd, waar Van Doorn op wijst bij zijn analyse van de statusdiscrepantie tussen arbeiders en employés. Er is hier een wederzijdse beïnvloeding van traditionele factoren binnen het bedrijf, die verouderde indelingen overeind houdt en de arbeidersstatus fixeert. Alleen wanneer het beleid in het bedrijf doelbewust gericht is op het relateren van status en arbeidsvoorwaarden aan de functie, kan de verouderde scheidingslijn tussen arbeiders en beambten worden overschreden. Een dergelijk beleid heeft uiteraard consequenties voor de regeling van de interne vertegenwoordiging en | |
| |
het promotiebeleid in het bedrijf. Wordt het bedrijf gezien als een samenwerkingseenheid, waaruit geen schakel gemist kan worden en het werk van de portier even onmisbaar is als dat van de directeur, dan is de weg vrij voor een andere mentaliteit in de onderlinge verhouding en is de basis van de gelijkwaardigheid gegeven.
Op een dergelijke wijziging van de samenwerking binnen de onderneming zou een verandering van de zeggenschap door een medebeslissingsrecht van de factor arbeid moeten aansluiten. Gelukkig is er grote belangstelling voor een herziening van de structuur van de onderneming. Een toetsing van het ondernemingsbeleid in vitale vragen zowel binnen de onderneming door de ondernemingsraad als daarbuiten door de vakbonden kan de onderneming weghalen uit de sfeer van onaanraakbaarheid, waarin de massa van de werknemers vreemd staat tegenover de krachten en machten, die in zo sterke mate zijn levenslot bepalen.
Ik wees er al op dat de sfeer van het bedrijfsleven voor een goed deel aansprakelijk is voor de manier waarop de lagere inkomensgroepen de maatschappij als geheel ervaren. Er is een nauwe onderlinge samenhang tussen vorming en onderwijs eerst, het werkmilieu daarna en de instelling tegenover ‘de maatschappij’, het bestuur en de democratische instellingen als resultante van de ervaringen op school en in het bedrijf. De overheid beschikt over bijzondere mogelijkheden bij de vormgeving van woning en leefmilieu: gemengde bebouwing in nieuwe wijken, verhoging van de woningkwaliteit, recreatieve voorzieningen die met name voor de lagere inkomenstrekkers grote ontplooiingskansen bieden.
Het overbruggen van de gesignaleerde kloof is stellig geen werk van korte adem. Standsonderscheidingen, ridderorden in talloze gradaties, protocollaire precisie en altijd weer nieuwe vrachten voer voor statuszoekers lijken soms een onoverwinlijke berg bij het zoeken naar echte gemeenschapsvorming. De definitieve overwinning van de ‘armoede’ zal eerst een feit zijn als we ook over deze berg heen zijn.
|
|