Inzicht en uitzicht
(1978)–Joop den Uyl– Auteursrechtelijk beschermdOpstellen over economie en politiek
[pagina 100]
| |
Tussen dogmatisme en opportunismeEen afzonderlijke behandeling van de economische paragraaf uit het nieuwe beginselprogram is niet zonder risico′s.Ga naar eind1 Ze geeft gemakkelijk voet aan het toch al veelvuldig misverstand, dat in hervormingen van de economische structuur van de samenleving de essentie van socialistisch streven zou zijn gelegen. Economische hervormingen zijn een belangrijk onderdeel van socialistische programs. De essentie ligt elders. Zij is te vinden in de integrale aanpak van verschillende samenlevingsgebieden, waarvan de onderlinge samenhang en verwevenheid wordt onderkend en erkend. Alleen bij een integrale aanpak voorkomt men het ‘economisme’, de herleiding van alle maatschappelijke vraagstukken tot economische kwesties, die in het verleden zo vaak een vruchtbaar ingrijpen van socialistische partijen in de weg heeft gestaan. Alleen bij een integrale aanpak krijgt een beginselprogram kans boven de blauwdruk uit het laboratorium, anders gezegd: boven het utopisme uit te komen. Het nieuwe beginselprogram laat daarom terecht de economische paragraaf voorafgaan door een aantal uitspraken over algemene beginselen van samenleving en de eisen waaraan het staatkundig bestel heeft te voldoen, terwijl de behandeling van de sociaal-economische orde wordt gevolgd door een schets van onze opvattingen over cultuur en internationale samenleving. Dit betekent dat de eis van een planmatige ordening van produktie en verdeling in samenhang wordt gesteld met de eisen van democratische controleerbaarheid en vrijwaring van bureaucratie. Evenzeer dat de mate van centralisatie van economische beslissingen op nationaal niveau moet worden afgewogen tegen ons verlangen naar de verwezenlijking van een Europese gemeenschap. De beoordeling van de doelmatigheid van verdergaande socialisatie kan niet worden losgemaakt van de ‘voortdurende waakzaamheid voor eigen verantwoordelijkheid van personen en groepen’. De verwerkelijking van medezeggenschap en zelfbestuur van werknemers in het produktieproces moet worden geplaatst tegen de achtergrond van een cultuurpolitiek, die grenzen en perspectieven aangeeft zowel van creatieve beroepsarbeid als van creatieve vrijetijdsbesteding. De afbakening van wedijver en samenwerking als ordeningsbeginselen, die in economie, cultuur en internationale politiek beurtelings botsen en elkaar aanvullen, vergt opnieuw een erkenning van de wisselwerking tussen de verschillende samenlevingsgebieden en de daarin werkzame krachten. | |
[pagina 101]
| |
Dit alles is niet nieuw voor zover het socialisme zich in de periode tussen de beide wereldoorlogen nauwkeurig rekenschap heeft gegeven van de betekenis van zijn doelstellingen en methode voor de democratie, haar instellingen en waarden. De verwerping van de klassenstrijd als middel tot machtsverovering betekende de aanvaarding van de in een half- of geheel kapitalistische maatschappij aanwezige ontwikkelingsmogelijkheden en daarmee was de toetsing van economische hervormingsvoorstellen op hun democratisch effect in beginsel gegeven. Deze toetsing heeft na 1945 zowel door de veranderingen in de maatschappij als door de strijd, die de vrije wereld opgedrongen is, een pregnanter karakter gekregen.
Het nieuwe beginselprogram spreekt in art. 26 over ‘de ook in de veranderde maatschappij nog sterke kapitalistische krachten’. Daarmee wordt sociaal-economische orde gesteld tegen de achtergrond van de veranderingen, die zich in het economisch stelsel hebben voltrokken. Belangrijke elementen van het kapitalistische stelsel zijn verdwenen. De machtspositie van de ondernemers, die tegelijk bezitters van de produktiemiddelen waren, is uitgehold. De arbeiders hebben zich in een lange strijd rechten verworven, de arbeidsduur is beperkt, de omstandigheden waaronder gewerkt wordt, zijn wettelijk geregeld. De welvaart is gestegen en de armoede teruggedrongen. Een uitgebreid stelsel van sociale verzekeringen waarborgt de werknemer een bestaansminimum als hij niet of verminderd tot werken in staat is. De welvaart is gespreid, vooral dank zij de herverdeling van het nationaal inkomen door de overheid, waardoor de lagere inkomensgroepen deel kunnen krijgen in voorzieningen die in het bloeitijdperk van het kapitalisme voor hen uitgesloten waren. In en na de oorlog hebben nieuwe inzichten ertoe geleid dat de overheid bewust verantwoordelijkheid is gaan aanvaarden voor werkgelegenheid en bestaanszekerheid. Zij heeft zich de bevoegdheden en instrumenten verschaft om de economische ontwikkeling in belangrijke mate te stabiliseren en daardoor werkgelegenheid te verzekeren. Het na-oorlogse stelsel kent niet meer de scherpe crises met massa werkloosheid die een der voornaamste kenmerken van het historische kapitalisme vormden. Het imperialistische karakter van het historisch kapitalisme is afgestuit op de groei naar zelfstandigheid van vroegere koloniale volkeren en is door de overheersende rol die regeringen en internationale organen in het internationale kapitaalverkeer spelen, in belangrijke mate tot het verleden gaan behoren. Andere kenmerken van het kapitalisme zijn in stand gebleven: ongeordende produktieverhoudingen in het bijzonder tussen de landen, grote verschillen in bezit en inkomen, concentratie van ongecontroleerde macht bij de leiders van grote ondernemingen, het opofferen van gemeenschapsbelangen aan particulier winststreven. De mate waarin kapitalistische krachten werkzaam zijn gebleven en daartegenover het gehalte van socialistische motieven en verworvenheden is onvermijdelijk een zaak van subjectieve afweging. Verschillende pogingen zijn gedaan om onze huidige maatschappij, die zo | |
[pagina 102]
| |
vele andere kenmerken vertoont dan het historisch kapitalisme, een juiste benaming te geven. Burnham sprak van de maatschappij der bewindvoerders, de Engelse socialist Crossland stelde voor te spreken van statism, een door de staat gecontroleerde maatschappij. Fourrastié van de dienstenmaatschappij, een samenleving gekenmerkt door de snel toenemende betekenis van de maatschappelijke diensten en de overheersende rol van degenen die deze diensten verlenen. Het meest opgang heeft gemaakt de term welvaartsstaat, de ongelukkige vertaling van het Engelse woord welfare state, de sociale voorzieningenstaat, de samenleving waarin de staat verantwoordelijkheid aanvaardt voor het welzijn der bevolking. Typerend is dat in de meeste van deze benamingen een poging doorklinkt om de sterk toegenomen betekenis van de staat tot uitdrukking te brengen. De vraag of het in deze situatie zin heeft van ‘het’ kapitalisme te blijven spreken, is van ondergeschikte betekenis. Ter wille van de zuiverheid van historische begrippen pleit veel tegen een dergelijk gebruik. Intussen mag niet uit het oog worden verloren, dat zich in de tweede helft van de vijftiger jaren overal een scherpe reactie heeft gedemonstreerd tegen de verworvenheden van de welvaartsstaat. Deze reactie is ten dele gericht op herstel van vooroorlogse verhoudingen, maar kenmerkt zich vooral door het verlangen de invloed van de overheid en de werknemersorganisaties terug te dringen. Zonder een verdergaande spreiding van de welvaart en democratisering van de grote ondernemingen, betekent het terugdringen van de overheid onvermijdelijk een beperking van de overheidsinvloed ten gunste van de machtige economische concentraties en daarmee een herleving van de kapitalistische krachten in onze samenleving. De uitkomst van de strijd om de breideling van de particuliere ondernemersmacht en de voortgaande democratisering van de economie, die thans in de Verenigde Staten evenzeer als in de Westeuropese landen aan de gang is, zal beslissend zijn voor de vraag of en in hoeverre het zin houdt van kapitalisme te spreken. Met de formulering over ‘de ook in de veranderde maatschappij nog sterke kapitalistische krachten’ beweegt het nieuwe beginselprogram zich naar mijn mening op de bodem van de realiteit.
Voor het bedwingen van de nog sterke kapitalistische krachten geeft het program een samenstel van middelen aan. Daarin heeft verdergaande socialisatie en dus uitbreiding van de publieke sector een eigen plaats. Socialisatie wordt in het nieuwe program niet ongeconditioneerd aangeprezen. Het is een middel onder vele andere en zal telkens op zijn doeltreffendheid moeten worden getoetst. Er bestaat onder socialisten geen eenstemmigheid over de betekenis die dit middel heeft. Er is een grote mate van eensgezindheid over de doeleinden die het economisch bestel moet dienen, er is eveneens grote eenstemmigheid in het inzicht dat met socialisatie op zichzelf geen problemen worden opgelost, zodat nader aangegeven moet worden op welke wijze gesocialiseerde industrieën moeten worden beheerd en welk investerings-, prijs- en loonbeleid met gesocialiseerde bedrijven moet worden gevoerd. Er is | |
[pagina 103]
| |
echter in het socialisme nog steeds een stroming die niet gelooft dat economische machtsposities kunnen worden gecontroleerd, de bezitsverhoudingen hervormd en de medezeggenschap verwezenlijkt zonder de socialisatie van de voornaamste produktiemiddelen op het gebied van industrie, handel en verkeer. Er zijn aan grootscheepse socialisaties echter zodanige nadelen verbonden (schadevergoeding door de overheid, centralisatie van economische macht) dat voor- en nadelen van verdergaande socialisaties concreet afgewogen dienen te worden. Het is stellig juist dat in onze maatschappij de particuliere sector met de mentaliteit die daar heerst, met de motieven die haar inspireren, nog altijd domineert boven de publieke sector. Wanneer wij de klemtoon leggen op motieven en mentaliteit is het echter evenzeer waar, dat een proces van vermaatschappelijking van de produktie zeer wel denkbaar is zonder socialisatie van het eigendom. De ordening en de organen van de medezeggenschap werken reeds in deze richting. Onze tegenstanders spreken in dit verband graag van koude socialisatie of van creeping socialism. Voor zover daarmee bedoeld wordt het afdwingen van een zodanig beheer van de produktiemiddelen dat dit beheer in de eerste plaats gericht is op de behartiging van gemeenschapsbelangen is het inderdaad precies datgene wat wij nastreven. Wanneer dat kan zonder een ingrijpende operatie als socialisatie ongetwijfeld betekent, zoveel te beter. Maar degenen, die uit de nieuwe formulering in het beginselprogram hebben geconcludeerd dat de pvda de socialisatie uit haar arsenaal heeft verwijderd, hebben blijk gegeven bijzonder slecht te kunnen lezen. Dat een aantal partijgenoten door hun ijver voor het behoud van de oude formule tot het misverstand hebben bijgedragen, behoort tot de ironie van de rol van de linkse richting in het socialisme.
Welke zijn nu de middelen die het program stelt om de gebleven kapitalistische elementen in onze maatschappij te verwijderen? In de eerste plaats komt dan aan de orde ‘een planmatige ordening van produktie en verdeling, nationaal en internationaal’. Deze ordening betekent niet een alles omvattende overheidsbemoeienis met het economische leven. Zij betekent geen gedetailleerde voorschriften ten aanzien van investering, produktieomvang, soort van de produktie en prijzen. Inzicht en ervaring hebben tot de slotsom geleid, dat het mogelijk is een evenwichtige economische ontwikkeling tot stand te brengen onder voorwaarde dat de overheid een aantal vitale economische beslissingen bepaalt. De verhouding tussen consumptie en investeringen, de omvang van de totale loonsom, de verhouding tussen overheids- en particuliere investeringen, het prijsniveau en de vestigingsplaats van de bedrijven. Dit houdt in dat naast de door de overheid te nemen beslissingen ruimte blijft voor beslissingen door de afzonderlijke ondernemingen te nemen en dus ook voor concurrentie. Er is in een dergelijke economische orde ook ruimte voor de vrijheid van consumptie, beroep en bedrijf, ook al is het geen onbeperkte vrijheid omdat de overheid direct of indirect deze vrijheden kanaliseert. | |
[pagina 104]
| |
In theorie is er ten aanzien van de ordeningstaken van de overheid in het economisch leven geen groot verschil tussen de belangrijke politieke stromingen in de westerse wereld. In de politieke werkelijkheid nemen wij echter een voortdurend pogen waar om de ordeningsbevoegdheden van de overheid af te breken en uit te hollen en bevindt het socialisme zich dientengevolge in een voortdurende strijd om het behoud en verbetering van de instrumenten van de economische ordening. Op de achtergrond van deze strijd ontwaart men een meer fundamenteel verschil van inzicht omtrent de noodzaak en de mogelijkheid van een bewuste besturing van de economische gang van onze samenleving. Het socialisme, dat aan de plangedachte reeds voor de Tweede Wereldoorlog heeft vorm gegeven, breidt deze gedachte uit tot het internationale niveau en integreert de economische planninggedachte met planning in andere sectoren van onze samenleving. De planmatige ordening van het economische leven wordt bedreigd door de machtspositie van de grote particuliere ondernemingen en het is op dit punt dat naar het zich laat aanzien de strijd om maatschappij-hervorming zich in de komende periode zal toespitsen. Een belangrijk deel van de beslissingen in ons huidige economische leven wordt genomen door een kleine groep van machtige directeuren en commissarissen van grote ondernemingen. Een groep die nog alle trekken vertoont van een coterie, een gesloten groep in onze maatschappij. Dat is volstrekt onaanvaardbaar, omdat het op den duur een hindernis betekent op de weg van een planmatige ordening, omdat het een aanfluiting is van democratie in het bedrijfsleven, omdat door het bestaan van deze ongecontroleerde machtspositie telkens ook de inkomensverhoudingen in onze maatschappij scheef worden getrokken. Daarom stelt het program in artikel 30: dat de structuur van de belangrijkste ondernemingen zodanig dient te worden hervormd, dat naast de belangen van de daarbij betrokken kapitaalverschaffers ook de belangen van de werknemers en de gemeenschap tot gelding komen. Dat betekent, zoals neergelegd in het rapport van de wbs over de hervorming van de onderneming, dat een beheersvorm voor de grote onderneming tot stand dient te komen, waarin arbeid, kapitaal en gemeenschap tenminste op voet van gelijkheid uitmaken welke beslissingen genomen worden. De verwezenlijking van deze hervorming zou een belangrijke vermaatschappelijking van het produktieproces kunnen betekenen in drieërlei zin. Ten eerste zou de afstemming van het ondernemingsbeleid op nationale en internationale economische doelen beter kunnen worden gewaarborgd, particuliere en sociale rentabiliteit zouden naar elkaar gebogen kunnen worden en daarmee zou de tegenstelling, die de oude socialisten maakten tussen produktie voor de behoeften en produktie voor de winst overwonnen zijn. Ten tweede zou in de leiding van de produktie een spreiding van verantwoordelijkheden en een democratische controle op de besluitvorming ontstaan, die de oude tegenstelling tussen particuliere en gemeenschapsproduktie zinledig zou maken. Ten derde zou door het betrekken van overheid en werknemers in de leiding van de onderneming een einde kunnen worden gemaakt aan de economisch noch sociaal gemotiveerde hoge inkomens in de sfeer van de grote onderne- | |
[pagina 105]
| |
ming. Deze hoge inkomens zijn in formele zin beloningen voor de ondernemingsleiding (directeuren) en ondernemingsadviezen (commissarissen), dus inkomen uit arbeid. In feite zijn deze inkomens premies, die op grond van monopolistische en oligarchische verhoudingen worden verworven en als zodanig vormen ze een typerend element van een laat-kapitalistische structuur. Een hervorming van de ondernemingsgewijze produktie als in het beginselprogram bepleit kán tot vermaatschappelijking leiden. Of de voorgestane hervormingen tot de beoogde doeleinden zullen leiden is afhankelijk van het beleid, dat in een nieuwe structuur door overheid, ondernemingsleiders en werknemers wordt gevoerd. Geen enkele maatschappelijke structuur houdt de waarborg in van een sociaal rechtvaardig beleid. Ook op basis van een volledig gesocialiseerd bedrijfsleven kunnen grote inkomensverschillen, discriminatie van groepen en gebieden, uitbuiting en verstarring ontstaan. Maatschappijhervorming kan alleen de beletselen wegnemen, die in de bestaande structuur zijn gelegen, om een humaner en rechtvaardiger economisch bestel te bereiken. De gewijzigde formulering van de socialisatie in het beginselprogram geeft uitdrukking aan dit inzicht.
Voorwaarde tot een rechtvaardiger economisch bestel vormt evenzeer een meer gelijke verdeling van het bezit. De bestaande verdeling, gekenmerkt door de concentratie van bezit in de handen van weinigen, is een bron van inkomensongelijkheid, particuliere machtsuitoefening op grond van kapitaalbezit, ongelijkheid van kansen en het voortbestaan van allerlei privileges. Een meer gelijke verdeling van het bezit dient te worden verwezenlijkt door beperking van het erfrecht en hogere successierechten op de vererving van grote vermogens. Het is in ons huidige stelsel één der wonderlijkste verschijnselen, dat jaarlijks ongeveer 700 miljoen ‘arbeidsloos’, uit vererving verkregen wordt, terwijl daarover niet meer dan gemiddeld 14 pct. belasting behoeft te worden betaald. Vergeleken met de wijze, waarop het inkomen uit arbeid wordt belast, is dit een haast onvoorstelbare discriminatie en één der voornaamste oorzaken van het voortbestaan van te grote ongelijkheid. Een andere voorname oorzaak is gelegen in het onbelastzijn van vermogenswinsten in de privé-sfeer. Gedurende het afgelopen decennium moet de uit dezen hoofde opgetreden verrijking van een betrekkelijk beperkte groep van bezitters op ongeveer 10 miljard worden geschat. Behalve door een meer juiste belastingheffing zal bezitsspreiding tot stand moeten worden gebracht door alle werknemers aanspraken te geven op het in de onderneming gevormde vermogen. Alleen reeds in de naamloze vennootschappen wordt gedurende de laatste jaren ongeveer twee miljard uit de winst aan aandeelhouders uitgekeerd. Wanneer een belangrijk deel van deze som aan de werknemers ten goede zou komen ligt een meer redelijke spreiding van het bezit in het verschiet. Ordening, doelbewuste leiding van de publieke sector, hervorming van de onderneming en bezitsspreiding hebben alle ten doel een economisch bestel, | |
[pagina 106]
| |
waarin grotere welvaart gepaard zal gaan met grotere gelijkheid en de ontwikkelingskansen van de grote massa van de bevolking, die thans nog zo uiterst beperkt zijn, meer inhoud zullen krijgen. Grotere welvaart en grotere gelijkheid scheppen een eigen problematiek. In een maatschappij met grotere materiële gelijkheid verdwijnen de standsonderscheidingen niet automatisch, maar dreigen nieuwe hiërarchische structuren op andere basis dan bezit (the statusseekers) te ontstaan. Grotere welvaart vormt geen waarborg tegen een voortgaande uitholling van creatieve arbeid en daarmee van de ontmenselijking van de beroepsarbeid. Een doortimmerde organisatie van het bedrijfsleven kan een ideaal ordeningsinstrument zijn, maar zij vrijwaart de consument niet van uitbuiting. Vandaar dat in het nieuwe program telkens de spreiding en controle van verantwoordelijkheden aan de orde is. Een economisch bestel, waarin de gemeenschapsverantwoordelijkheid voor planmatige leiding der produktie gekoppeld is aan de bevordering van persoonlijke initiatieven, waarin de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie wordt aanvaard, maar tegelijk verbonden met de versterking van de positie van de consument. Het economisch leven, zoals het zich onder invloed van techniek en steeds wijzigende motieven ontwikkeld heeft kan slechts zinvol geordend worden vanuit meerdere gezichtspunten: doelmatigheid en democratie, gelijkheid en dynamische expansie, arbeidsethos en consumentenbelang. Een dergelijke pluralistische benadering ligt in het nieuwe program besloten, ze vrijwaart voor dogmatisme. De lijnen, die het program trekt naar verdergaande structuurhervorming schermen het evenzeer af van opportunisme. |
|