Inzicht en uitzicht
(1978)–Joop den Uyl– Auteursrechtelijk beschermdOpstellen over economie en politiek
[pagina 89]
| |
Marxisme anno 1959In de eerste jaren na Stalins dood, toen Chroesjtsjow er in zijn strijd om de alleenheerschappij nog belang bij had de zonden van Stalin af te schilderen, deed het Centraal Comité van de Russische communistische partij in een brochure de mededeling, dat verschillende leden van de antipartijgroep betrokken waren geweest bij orgieën, die met medeweten van Stalin in zijn laatste levensjaren waren aangericht. Tot de aldus uitgerangeerden behoorde prof. G.F. Alexandrow, vele jaren directeur van de afdeling filosofie van de Sowjet academie van wetenschappen en minister van cultuur in de Malenkow-regering. Van Alexandrow, erkend expert op het gebied van de ‘communistische moraal’, werd meegedeeld, dat de bibliotheek in zijn dacha aan de rand van Moskou, dikke, duurgebonden delen bevatte, waarvan de banden met gouden letters Marx als auteur vermeldden. De inhoud van deze banden bleek te bestaan uit een enorme verzameling pornografische foto′s en prentenGa naar eind1. Interessant is niet of het Centraal Comité van de cpsu bij uitzondering waarheid sprak - Alexandrows interpretatie van het marxisme lijkt te verkiezen boven de inhoud, die Stalin en Chroesjtsjow aan het marxisme hebben gegeven - maar de geschiedenis is in hoge mate illustratief voor een overheersend aspect van het marxisme in deze tijd: de usurpatie van het marxisme door het communisme. Dat behoeft op zichzelf nog geen reden te zijn om niet telkens te trachten de ‘echte’ Marx onder de korst van de Marx-interpretaties uit te pellen en van Marx′ methode van maatschappij-ontleding te leren. Vruchtbaarder dan de zoveelste Marx-exegese op een achternamiddag, lijkt me echter een poging tot toetsing van een aantal opnieuw naar voren komende marxistische noties aan de werkelijkheid van de maatschappelijke ontwikkeling.
Onder opnieuw naar voren komende marxistische noties versta ik de beperkte, maar onmiskenbare herleving van onderling samenhangende opvattingen, die de verworvenheden van de zogenaamde welvaartsstaat relativeren, volhouden dat onze tegenwoordige maatschappij in wezen kapitalistisch is, d.w.z. bepaald door de tegenstelling tussen kapitaalbezitters en bezitlozen, die de inkomensverschillen zien toenemen, de staat als instrument der bezitters wantrouwen, de klassenstrijd voorstaan, het huidige produktiestelsel onverminderd aan crises onderhevig achten en op grote schaal socialisatie bepleiten. Dergelijke opvattingen hebben de socialistische beweging onafgebroken | |
[pagina 90]
| |
begeleid, ook nadat de hoofdstroom der beweging deze opvattingen achter zich gelaten had. Onder invloed van de fundamentele veranderingen, die de maatschappelijke orde tijdens en na de Tweede Wereldoorlog onderging leek het er veelzins op, dat het pleit definitief beslecht was en het na-kapitalistische karakter van de moderne industriële samenleving in West-Europa door socialisten algemeen werd erkend. Als symptoom daarvan heb ik enkele jaren geleden gewezen op de sterk verminderde belangstelling voor socialistische theorieGa naar eind2 en de naoorlogse generatie van socialisten aangeduid als die der ‘zwijgers’, opgaande in het werk aan concrete taken en zonder behoefte aan een gesloten systeem van socialistische ideologie. Het valt niet te ontkennen dat deze situatieschets thans aanvulling behoeft. Er is in de tweede helft van de vijftiger jaren allerwegen een grote activiteit aan het theoretische front van het socialisme. Uiting daarvan zijn de programherzieningen, waarmee vrijwel alle socialistische partijen zich bezig hebben gehouden. Ten dele gaat het hierbij om een definitieve afrekening met gedachteninhouden van een voorbij tijdperk, maar er ritselt ook iets in mee van het verlangen naar het verloren paradijs van de socialistische zekerheden en daarbij komen marxistische opvattingen opnieuw aan bod. In Engeland, Oostenrijk, Zwitserland, waar programherzieningen reeds hun beslag kregen is dit niet geschied zonder een levendige discussie met laat-marxistische beschouwingswijzen. Hoe valt te verklaren, dat dergelijke marxistische visies weer een zekere belangstelling ondervinden? In de eerste plaats moet de oorzaak daarvan gezocht worden in het dood tij, waarin de maatschappelijke ontwikkeling vijftien jaar na Wereldoorlog II is geraakt. De fundering van de welvaartsstaat heeft schematisch aangeduid plaatsgevonden tussen 1940 en 1955. In alle moderne landen is dit de periode geweest van een belangrijke vergroting van de overheidsinvloed op het economisch leven, van de schepping van een bewuste werkgelegenheidspolitiek, de uitbreiding op grote schaal van sociale voorzieningen en het betrekken van grote groepen bij voortgezet onderwijs en cultuurbeoefening. Het socialistische program uit de interbellaire periode werd voor een belangrijk deel ten uitvoering gebracht, ook daar waar socialisten geen deel van de regering uitmaakten. In het midden van de vijftiger jaren toont het socialisme overal onrust rondom de vraag: is de welvaartsstaat tussenhalte of eindstation? In deze onrust krijgen niet alleen nieuwe, maar ook oude theorieën hun kans. Bovendien is de conservatieve reactie op de maatschappelijke veranderingen in opmars. Een verlangen naar terugkeer tot maatschappelijke ongebondenheid en herstel van privileges tekent zich af. Met de groei van de welvaart vieren een aantal typerende verschijnselen van het hoogkapitalisme hun rentrée. De multimiljonairs (Onassis), pompeuze feesten, exuberante luxe (de staartvinnen van de auto′s vormen een achterwaarts perspectief), monarchale antiquiteiten wekken herinneringen aan de gay twenties of zelfs aan de periode vóór 1914, toen het leven immers één lange St.-Nicolaasavond leek. Stelt men daartegenover de zeer bescheiden mogelijkheden voor de grote massa der | |
[pagina 91]
| |
bevolking dan is een deel van de voedingsbodem voor de herleving van de marxistische theorieën aangegeven. Los van de verscherping der maatschappelijke tegenstellingen, eerder zelfs als uitvloeisel van het vervagen van concrete taken en de daarin gelegen spanning staat het onbehagen met het ‘vervlakken’ van het socialisme tot moraal en ethiek en het verlangen naar een invoeging van het politiek en maatschappelijk handelen in het verband van een leerstellig systeem, dat de uitkomsten van dit handelen niet in het onzekere laat, maar binnen het raam van vaste ontwikkelingswetten plaatst. Voor zover van neo-marxisme mag worden gesproken, kan men het dan ook nergens beter aan herkennen dan aan de zelfverzekerde, leerstellige toon, kenmerk der ware dogmatiek, onverschillig of ze door de leerlingen dan wel door de meesters wordt gehanteerd. De lectuur van ‘Politeia’ en ‘Socialistisch Perspectief’ van de afgelopen jaren volstaat voor de herkenning. Ten slotte mag, speurend naar de kiemen van herlevend marxisme, niet worden voorbijgegaan aan de invloed, die de snelle economische ontwikkeling van het sowjetblok uitoefent. Macht imponeert altijd. Als de Sowjet-Unie en haar satellieten een snellere economische groei vertonen dan het Westen dan moet er in die marxistische economie toch ook wel iets goeds steken en van interesse naar instemming is voor sommige naturen slechts één stap. Vooral bij neo-marxistische figuren in West-Duitsland, prof. Abendroth en de kring rond de uit de dgb verwijderde dr. Viktor Agartz, ontbreekt de economische expansie van het sowjetblok zelden als argument op de achtergrond. Met het aangeven van deze oorzaken voor herlevend marxisme zijn tegelijk een aantal zwakke plekken van het hedendaagse socialisme aangeduid. Ondanks de verworvenheden van de welvaartsstaat is de ongelijkheid in inkomens- en vermogensverdeling nog enorm groot, is de ongelijkheid in ontwikkelingskansen stuitend uit een oogpunt van sociale rechtvaardigheid en een economisch monstrum, omdat vitale krachten ongebruikt blijven, is de dominerende positie van de machtselite uit het grote bedrijfsleven in strijd met elementaire democratie en zijn de socialistische veroveringen op griezelige manier binnen nationale eenheden ingesnoerd. Anders gezegd, het is juist dat het socialisme tot dusver er niet in is geslaagd een aantal fundamentele gebreken van onze maatschappij te verhelpen. De afstand, die het socialisme genomen heeft van het historisch materialisme als wereldbeschouwing en van het socialisme als levensbeschouwelijk tehuis heeft ontegenzeggelijk in sommige delen van zijn aanhang een nog altijd niet opgevulde leegte achtergelaten. De economische machtsontwikkeling van het communisme confronteert het socialisme in zijn westerse verbondenheid met het feit, dat in het Westen produktieverhoudingen bestaan, die verspilling en crises toelaten. Maar daarmee zijn lang niet alle zwakke plekken van het socialisme in de tegenwoordige verhoudingen opgesomd en enkele van de voornaamste ontbreken. Belangrijker is, dat neo-marxistische opvattingen niet alleen geen remedie bieden voor de genoemde | |
[pagina 92]
| |
tekortkomingen, maar bovendien het zicht op de eigenlijke taken van het socialisme belemmeren. Voor enkele van de belangrijkste van deze opvattingen zal dit iets uitvoeriger worden nagegaan.
Het marxisme wil meer zijn dan maatschappijbeschouwing, het is een doctrine omtrent de ontwikkelingsgang van de samenleving, een ideologie van de plaats van de mens in de maatschappij. Het gelooft in wetmatigheid in de geschiedenis en meent op grond van de kennis van deze wetten te beschikken over ‘de wetenschap van wat komen zal’ (S. de Wolff). Het benadert het heden met Marx′ begripsvorming van het bestaan van maatschappelijke klassen, de uitbuiting van de niet-bezitters door de kapitaalbezitters en ziet onze tegenwoordige maatschappij onderworpen aan de bewegingswetten van het kapitalisme (concentratie, accumulatie, Verelendung, crises en catastrofes). Alle nieuw opkomende maatschappelijke verschijnselen, de groei van de nieuwe middenstand, het optreden van de managers, de uitbreiding van de dienstensector, de toegenomen rol van de staat, het uitblijven van economische crises, de welvaartsgroei van de arbeiders, ze worden alle ‘verklaard’ en geïnterpreteerd tot ze in het schema passen. Kleine correcties zijn toegelaten, de grondstellingen zijn onaantastbaar. Wat er ook verandert, de produktieverhoudingen bepalen het maatschappelijk zijn, de klassentegenstellingen spitsen zich toe, de klassenstrijd dient gestreden, de arbeidersklasse opgeroepen haar messiaanse rol te vervullen, er zal geen vrede zijn, eer de eigenaars onteigend en de gehele socialisatie een feit zal zijn. Het moderne socialisme is doctrine noch ideologie. Het is een maatschappijbeschouwing, die naarmate de samenleving verandert haar door andere krachten beheerst ziet. In onze westerse samenleving speelt de tegenstelling tussen bezitters en niet-bezitters een belangrijke rol, maar andere tegenstellingen zijn niet minder richtinggevend. Produktieverhoudingen, de omvang van de publieke sector, zijn van gewicht, maar het ontwikkelingspeil van bevolking, de godsdienst, de aanwezigheid van een democratische traditie niet minder. Het moderne socialisme hanteert geen gesloten wereldbeeld, het gelooft niet in een traceerbare wetmatigheid in de geschiedenis, die ons in staat zou stellen de maatschappij van morgen in kaart te brengen en daarop het politieke kompas af te stellen. Het heeft als politieke beweging niet de pretentie iets definitiefs te kunnen zeggen over plaats en taak van de mens in de samenleving, het is met andere woorden anti-ideologisch. Het leent van geestelijke en maatschappelijke stromingen (waaronder Marx) aandriften en inzichten omtrent maatschappelijk handelen. Het heeft drijfveren en doeleinden, die voortvloeien uit zijn historische wording, verdediging van het zwakke, het opkomen van onderliggenden en laatstgekomenen, het verwerkelijken van gelijkwaardigheid en het praktizeren van vrijheid. Het heeft dus een duidelijk herkenbaar eigen ethos, maar zijn maatschappijbeschouwing is vatbaar voor wijzigingen op grond van nadere ontleding. Voor velen is de zwakheid van het tegenwoordige socialisme juist gelegen in het ontbreken van een met wetmatigheid in de toekomst doorlopende maatschappijbe- | |
[pagina 93]
| |
schouwing, zoals het marxisme deze meent te kunnen bieden. In commentaren op het concept-beginselprogram dat door de beginselprogrammacommissie in najaar 1958 aan de pvda werd voorgelegd bleek, dat velen het kleine hoofdstukje ‘Groei van kapitalisme naar socialisme’ uit het bestaande beginselprogram misten. Dat was ten minste houvastbiedende theorie, waartegenover het nieuwe concept slechts morele frasen bood, die op de zondagsschool thuishoorden. Afgezien van de inhoud van de marxistische ontwikkelingstheorie, afgezien ook van het daarin veelal besloten determinisme (in de politieke praktijk het zich verzetten tegen sociale vooruitgang ter wille van de zuivere werking van de marxistische wetten, die de grote omslag sneller naderbij zou brengen) verdient de afwijzing van het marxistisch ontwikkelingsgeloof nadere motivering. Aan het neo-marxisme is evenals aan zijn voorgangers de gedachte eigen, dat deze maatschappij ten ondergang is gedoemd, dat zij ten onder verdient te gaan aan de tegenstellingen, die zij oproept. Marx, zelf een uitgestotene, een balling, heeft een leer ontwikkeld, waarin de komst van een nieuwe maatschappij werd voorspeld, waarin niet alleen geen plaats meer zou zijn voor de kapitalisten, maar evenmin voor de instellingen, die deze maatschappij had ontwikkeld. Essentieel voor het begrip van onze maatschappij is, dat socialistische ideeën en verlangens daarin hun neerslag hebben gevonden, dat het socialisme zelf een instelling van deze maatschappij is geworden. ‘Dat is de verburgerlijking van het socialisme ten voeten uit’, roepen de laat-marxisten in koor. Ze hebben nog gelijk ook. Het socialisme is verburgerlijkt en terecht, zoals de vakbeweging in de maatschappij is ingegroeid. Gedurende de laatste halve eeuw en in versneld tempo sinds 1940, is een veelheid van socialistische elementen in het maatschappelijk leven geïnfiltreerd. Dat is niet alleen een aangelegenheid van het staatsbestuur, de kracht van de vakbeweging en de invloed van de socialistische partij. Op basis van technische vooruitgang, bevolkingsgroei en gestegen welvaart heeft zich het maatschappelijk weefsel verdicht. Onze samenleving is oneindig fijner bewerktuigd dan honderd jaar geleden en dat heeft ze ook nodig om te kunnen functioneren. Wie over het kapitalisme van vandaag denkt in termen van de Kladderadatsch, gewelddadige revolutie of dictatuur van het proletariaat, repareert een horloge met de voorhamer. Het moderne socialisme kan slechts ten koste van werkelijkheidsbesef werken met schematische voorstellingen van maatschappij-omvorming. Het is niet de laatste reden, waarom de theorie van de overgang van kapitalisme naar socialisme niet meer bruikbaar is.
Kernstuk van het neo-marxisme is de voortgaande concentratie van de produktie, de opeenhoping van bezit in handen van weinigen, de zich toespitsende tegenstelling tussen bezitters en niet-bezitters. Vooropgesteld zij, dat hier één der belangrijkste, zo niet het belangrijkste knelpunt van de maatschappelijke ontwikkeling ligt. In De Weg naar Vrijheid is dit vraagstuk | |
[pagina 94]
| |
terecht centraal gesteld.Ga naar eind3 De verdeling der particuliere vermogens vertoont geen tendens tot nivellering en blijft schrikbarend ongelijk. Ze beïnvloedt de inkomensverdeling ongunstig, vormt een bedreiging voor democratische machtsuitoefening en is een huizenhoge barrière voor gelijkheid van kansen. Maar is ze tegelijk de bevestiging van het onverminderd kapitalistische karakter van onze maatschappij? In de marxistische gedachtengang vormt kapitaalbezit de toegang tot de heersende klasse, is het een bron van steeds grotere verrijking door toeëigening van de meerwaarde en middel tot beheersing van de staat. Vervult het grootkapitaalbezit in onze verhouding deze functies? Het antwoord moet in belangrijke mate ontkennend luiden. De scheiding tussen bezit en beheer van vermogen, die met de groei van de naamloze vennootschap aan betekenis won heeft het oude verband tussen kapitaalbezit en heersende klasse doorkruist. Kan voor de tweede helft van de 19e eeuw wellicht nog gelden, dat de laag van grootkapitaalbezitters voor een goed deel samenviel met ‘de heersende klasse’, de opkomst van de leiders van grote ondernemingen, die dit leiderschap niet meer op grond van vermogensbezit uitoefenden, heeft een nieuwe leidende laag in het leven geroepen en het oude beeld verstoord. De grootkapitaalbezitter, die niet meer tegelijk ondernemingsleider is, heeft sterk aan invloed ingeboet door beperking van het uit zijn vermogen genoten inkomen via o.a. progressieve belastingheffing. De ondernemingsleider, die niet tegelijk grootkapitaalbezitter is, heeft in de loop der laatste decennia zijn macht moeten delen met de leiders van grote maatschappelijke instellingen en organisaties en de vertegenwoordigers van het sterk in omvang en invloed uitgebreide staatsapparaat. De grootkapitalisten als heersende klasse is een fictie geworden - de ontbrekende controle op de managers van de grote ondernemingen is daarentegen een vraagstuk, dat voortdurend urgenter wordt. De verrijking van de vermogensbezitters is een complex vraagstuk. De opbrengsten van vermogen zijn na de oorlog relatief sterk gedaald als gevolg van het overheidsingrijpen, waardoor aanvankelijk dividenden, renten, huren en pachten laag zijn gehouden. In 1952 waren de opbrengsten van vermogen voor particulieren 1,1 miljard op een nationaal inkomen van 20,4 miljard en een looninkomen in dat jaar van 9,3 miljard.Ga naar eind4 In de daarop volgende jaren is ongetwijfeld een belangrijke relatieve stijging van het inkomen uit vermogen opgetreden. De belangrijkste bron tot vergroting van kapitaalbezit wordt echter gevormd door de winsten. Door inhouding van de winsten in de nv′s, door besparingen in de bedrijven van de zelfstandigen wordt het vermogen en daarmee de inkomenscapaciteit voor de toekomst vergroot. Daarbij wisselen concentratie- en deconcentratietendensen zich af. Bij de huidige stand der vermogensverdeling moge dan al geen sprake zijn van een toenemende ‘uitbuiting’, stellig is in de ongelijke vermogensverdeling één der hoofdoorzaken gelegen om langs de weg van de primaire inkomensverdeling het aandeel van werknemers in het nationale inkomen te vergroten. Dat dit aandeel over een langere periode een grote mate van constantheid | |
[pagina 95]
| |
vertoont, is een bekend verschijnsel. Het weerspreekt de voortgaande accumulatie van vermogen. In de laatste decennia is de vorming van een eigen ondernemingsvermogen door niet-uitkering van winsten van steeds grotere betekenis geworden. De bedrijven financieren hun expansie tot op grote hoogte zelf, de aandeelhouders krijgen aanspraken op een groeiend vermogen, maar vinden die slechts ten dele in gestegen koersen en hogere dividenden terug, omdat de onderneming van deze inhouding een stelsel in permanentie maakt. Het aldus gevormde ondernemingsvermogen wordt een instelling op zich zelf, het wordt geïnstitutionaliseerd. Rond 20 pct. van het nationale vermogen heeft op deze wijze een onpersoonlijke eigenaar (de nv) gekregen. Met deze ontwikkeling gaat een evolutie van het ondernemersgedrag gepaard, die in de beste gevallen het beheer van een publieke instelling benadert. De taak van het socialisme wordt dan het democratisch beheer van deze publieke corporatie, veel meer dan de onteigening van de eigenaars.
Hoe onaanvaardbaar de bestaande bezitsverhoudingen mogen zijn, een sterke groei van de welvaart van de werknemers is er niet door tegengehouden. Marxistische opvattingen zijn hardnekkig in de bewering, dat Marx met zijn voorspelling van de Verelendung gelijk zou hebben gekregen. De strijdvraag of Marx de absolute dan wel de relatieve Verelendung bedoeld heeft, kan rustig terzijde blijven. Na het Communistisch Manifest is er de voorspelling van dalende lonen met de ontwikkeling van arbeidsbesparende technieken. Het omgekeerde is het geval geweest. In Das Kapital is sprake, dat de arbeiders enig aandeel zouden kunnen krijgen in de opbrengsten van de technische vooruitgang, maar de verwachtingen zijn niet groot. Het aandeel van de arbeiders is zeer groot geweest. De verschillen in inkomen zijn nog onaanvaardbaar, maar voor het levenspeil van de arbeiders zijn niet de bestaande verschillen, maar is de algemene welvaartsvergroting bepalend. Als aanduiding diene, dat wanneer bij de inkomensverdeling van 1954 alle inkomens boven f 10.000 compleet zouden zijn afgeroomd (vóór belastingheffing en zonder rekening te houden met besparingen uit deze inkomens) en het meerdere deel zou zijn uitgesmeerd over alle inkomenstrekkers beneden f 10.000, dezen gemiddeld een inkomensverhoging van 12 pct. zouden hebben ontvangen. Vergelijkt men dit met de reële inkomensstijging van de werknemers tussen 1952 en 1956 van 20 pct.Ga naar eind5 dan is duidelijk dat vergroting van het nationaal produkt op langere termijn van groter belang is voor het levenspeil van de werknemers dan herverdeling. Meer dan een aanduiding geeft dit bovendien onvermijdelijk willekeurige voorbeeld niet. Wel dient erop gewezen te worden, dat de vele redeneringen die betogen, dat in de welvaartsverdeling in het geheel geen verandering ten goede valt te bespeuren, gemeenlijk voorbijgaan aan het zoveel grotere deel van het nationaal inkomen, waarop de overheid beslag legt. Het aandeel van de belastingontvangsten in het nationaal inkomen steeg in ons land van 17 pct. in 1938 tot rond 25 pct. in de afgelopen jaren. Ook buiten de directe inkomensoverdrachten (steunuitkeringen, prijssubsidies en dergelijke) komt | |
[pagina 96]
| |
een belangrijk deel van de gestegen overheidsuitgaven aan de minst draagkrachtigen ten goede. (Onderwijs, gezondheidszorg, maatschappelijk werk, sport en recreatie.)
De staat is in onze maatschappij geen instrument van de kapitaalbezitters, maar het centrale orgaan, waardoor de ontwikkeling naar meer vrijheid en gelijkwaardigheid kan worden geleid. De houding ten opzichte van de staat en het staatsingrijpen heeft marxisten en lasalleanen, orthodoxen en reformisten, doctrinairen en practici verdeeld gehouden. Sinds de totstandkoming van het algemeen kiesrecht is de staat het orgaan geweest, waarop socialisten door parlementaire arbeid het meest doeltreffend invloed hebben kunnen uitoefenen. In een werkzame parlementaire democratie vormt de overheid een waarborg tegen overheersing van het klassebelang. ‘Voor miljoenen gewone mannen en vrouwen is de wet de moeder der vrijheid geworden’ (Tawney). Daar ligt de achtergrond van het verschijnsel, dat in de parlementaire democratieën socialistische partijen de verdedigers bij uitstek zijn geworden van toerusting van de overheid met bevoegdheden op sociaal en economisch terrein, terwijl omgekeerd particuliere belangengroepen er doorlopend naar streven de staat te onttakelen. De toeneming van de overheidsinvloed is gedurende de laatste halve eeuw een constant verschijnsel geweest. Deze heeft een belangrijke publieke sector van de voorziening met goederen en diensten in het leven geroepen, de beschikkingsmacht over het particuliere eigendom aan regels onderworpen, een instrumentarium geschapen voor het voeren van een beleid gericht op een volledig gebruik van de produktieve krachten, een grotere gelijkheid in de verdeling van beschikbare inkomens bewerkstelligd en de grondslagen gelegd van een rechtsorde van de arbeid, waarin ondernemers en arbeiders als gelijkwaardige partners zijn erkend. In de Verenigde Staten steeg het aandeel van de federale regering in het nationaal vermogen van 7 pct. in 1900 tot 20 pct. in 1950, het deel der beroepsbevolking in dienst van de overheid steeg van 4 pct. in 1900 tot 12,5 pct. 1950Ga naar eind6. Overeenkomstige cijfers vindt men voor alle moderne landen. Natuurlijk kan de zozeer vergrote overheidsinvloed door conservatieve regeringen ten ongunste van de sociaal zwakkere groepen worden gebruikt. Deze mogelijkheid is in de democratie echter beperkt. De Eisenhower-regeringen hebben van de veroveringen van de New Deal (Roosevelt) en van de Fair Deal (Truman) wel iets af kunnen knabbelen, maar ze niet wezenlijk aangetast. Hetzelfde geldt voor de conservatieve regeringen, die sinds 1951 in Engeland de door het Labour-bewind gelegde grondslagen van de welvaartsstaat niet hebben kunnen omkeren. Daarom is het een zonderling schouwspel, wanneer zoals veelvuldig gebeurt, marxistische stromingen en reactionaire groepen hand in hand lopen in het verzet tegen de instandhouding of uitbreiding van overheidsbevoegdheden ten aanzien van de loonpolitiek. Daarom ook dient de politiek van socialistische partijen gericht te zijn op het deelnemen aan regeringen, die de | |
[pagina 97]
| |
gegroeide bevoegdheden hanteren en is de obligate roep om oppositie, zoals deze onafgebroken uit het neo-marxistische kamp klinkt, een miskenning van de werkelijke verhoudingen.
Voor degenen, die de staat nog altijd zien als een instrument ten dienste van ‘het grootkapitaal’, zeggen de veranderingen die zijn opgetreden in de maatschappelijke en economische positie van de sociale groepen niets. Alle bezitlozen behoren objectief tot de arbeidersklasse; ze zijn immers afhankelijk van de verkoop van hun arbeidskracht! De geweldige toeneming van de middengroepen, van employés, technici, ambtenaren, bewijst in deze redenering slechts de juistheid van Marx′ visie. Het aantal zelfstandigen is relatief sterk verminderd, het aantal werknemers toegenomen, ziet hoe geniaal Marx dit alles heeft voorspeld. In feite heeft zich iets heel anders voltrokken dan Marx voorspelde en hoewel verblinding geen natuurlijke grenzen heeft, valt het moeilijk op dit punt aan de eerlijkheid van hedendaagse marx-epigonen te geloven. Marx voorzag als gevolg van de technische ontwikkeling en de opeenhoping van meerwaarde bij de kapitaalbezitters een uitschakeling van boeren en ambachtslieden en hun toevoeging aan de Industrielle Reservearmee gepaard gaande met verpaupering op grote schaal. In onze eeuw heeft in alle geïndustrialiseerde landen een sterke verkleining van het aandeel van boeren, ambachtslieden en handeldrijvenden in de beroepsbevolking plaatsgevonden. Het betekende echter geen verpauperingsproces, maar de ontwikkeling van een nog voortdurend in betekenis toenemende dienstensector (overheid, onderwijs, verzekeringen, kunst, recreatie), die gepaard ging met welvaartsverbetering voor de nieuwe middenstand. De nieuwe middenstand wordt in zijn sociale positie niet bepaald door zijn bezitloosheid, noch door zijn afhankelijkheid van de kapitaalbezitters, maar door de taak, die hij in de maatschappelijke organisatie vervult. De irrelevantie van het marxistische klassebegrip voor onze huidige maatschappelijke verhoudingen is talloze malen uiteengezet. Een proeve uit onverdachte bron, nl. van de econoom, de Poolse prof. Oskar Lange moge hier volgenGa naar eind7. Lange betoogt, dat ook een socialistische maatschappij sociale conflicten kent ‘omdat er naast sociale klassen, sociale strata bestaan. Het verschil tussen sociale klassen en sociale strata is, dat terwijl sociale klassen hun basis vinden in de produktieverhoudingen, sociale strata hun economische basis vinden in de speciale vorm van de structuur van de maatschappelijke organisatie. Om een voorbeeld te geven: in een kapitalistische maatschappij zijn de kapitalisten een klasse, maar bankiers, kooplieden, advocaten, priesters, ambtenaren vormen sociale strata. Deze laatsten vinden hun basis in de organisatiestructuur, niet in de produktieverhoudingen.’ ‘De tegenstellingen die in de ontwikkeling van een socialistische maatschappij rijzen tussen de eisen, voortvloeiend uit de economische ontwikkeling en verouderde organisatievormen, zoals de methode van economische politiek, politieke structuur en andere, kunnen ook het verzet van de gevestigde belangen van bepaalde strata | |
[pagina 98]
| |
oproepen, die aanpassingen bemoeilijken. Maar deze strata zijn geen sociale klassen - er is geen klasseworsteling.’ Wat Lange hier stelt voor een socialistische maatschappij, geldt vrijwel volledig voor onze westerse maatschappij, al zou ik die niet graag socialistisch willen noemen. Onze westerse maatschappij is vol conflicten, er is doorlopend verzet van belangengroepen tegen maatschappelijke aanpassingen, maar de scheiding tussen bezit en beheer, de toegenomen invloed van de overheid en de groei van de maatschappelijke organisatie hebben aan onze samenleving het klassekarakter ontnomen. Wie thans klassenstrijd wil voeren, opereert met het chirurgijnsmes van honderd jaar geleden een patiënt aan een reeds lang verlittekende kwaal. Dergelijke operaties kunnen gemakkelijk fataal zijn, ze helpen de patiënt in elk geval niet voor zijn eigenlijke kwalen.
De betekenis van het marxisme voor de socialistische politiek is overwegend van historische aard. Wat aan hedendaagse marxistische beschouwingen wordt aangeboden, bevat weinig elementen die het inzicht in de maatschappelijke krachten kan verhelderen. Het appelleert aan oude sentimenten en munt uit door een krampachtig pogen voor de nieuwe werkelijkheden steeds nieuwe verklaringen te vinden zonder de oude theorie prijs te geven. Als laatste voorbeeld van dit pogen moet worden gewezen op de interpretaties van het uitblijven van crises, die voldoen aan de klassieke theorie van de cyclische ontwikkeling van het kapitalisme. De Amerikaanse recessies van 1949, 1953 en 1958 hebben noch de diepte, noch de algemeenheid vertoond van de crises uit de vooroorlogse periode. De verklaring ligt in het toegenomen staatsingrijpen in het economisch leven. De werking van de conjuncturele krachten is beteugeld. In de terminologie van Oskar Lange: ‘Het wezenlijke verschil tussen de werking van economische wetten in een kapitalistische en een socialistische maatschappij is, dat in de laatste de maatschappelijke organisatie op doelbewuste wijze het kader bepaalt, waarin economische wetten werken. Men kan economische wetten laten werken volgens de wil van de mens.’ Als resultaat van veranderingen in de maatschappelijke organisatie, met name van de bewerktuiging van de overheid is het in de westerse maatschappij mogelijk geworden de conjunctuurontwikkeling aanzienlijk beter te beheersen dan in vroeger tijd het geval was. Daarom zijn de specifieke verklaringen van marxistische zijde (oorlogsconjunctuur, angst voor sociale onrust, economisch imperialisme) voor het voortduren van een hoge bezettingsgraad overbodig.
Het is het noodlot van het vasthouden aan verouderde hypothesen, dat de kans op ontdekking van de werkelijkheid wordt weggenomen. Het vasthouden aan de conceptie van een kapitalistische maatschappij, zoals deze zich in de vorige eeuw ontwikkelde, voert het neo-marxisme tot het voorbijgaan aan de politiek belangrijke tegenstellingen van deze tijd. De verdediging van het westen, de verhouding Oost-West, de problematiek van de hulp aan onderontwikkelde gebieden, ze worden vanuit een marxistisch economisme verte- | |
[pagina 99]
| |
kend. De noodzakelijk voortgaande maatschappijhervorming wordt belemmerd, wanneer de gelijker verdeling van bezit en inkomen, de democratische controle op het grote bedrijfsleven, de medezeggenschap van de werknemers, de schepping van gelijke kansen, de uitbreiding van cultuur en ontwikkeling tot alle groepen der bevolking, de integratie van nationale eenheden, de welvaartsgroei van de achtergebleven gebieden, kortom de grote taken van het socialisme in het teken wordt geplaatst van klassenstrijd en strijd tegen monopoliekapitaal. De volbrenging van socialistische taken wordt niet minder groots, wanneer ze geschiedt vanuit de overtuiging, dat de te verdedigen verworvenheden niet minder waard zijn dan de na te streven hervormingen. |
|