Inzicht en uitzicht
(1978)–Joop den Uyl– Auteursrechtelijk beschermdOpstellen over economie en politiek
[pagina 44]
| |||||||
De arbeid in de wereld van morgenIn onze tijd wordt nogal eens de klacht gehoord, dat er zo weinig utopie meer is, dat de inspirerende kracht van het geloof in een andere en betere wereld, dat generaties voor ons zou hebben bezield, thans ontbreekt. Laat ik degenen die van mij verwachten dat ik hun vanmorgen een utopie, een gedroomde ideaalstaat voor ogen zal toveren, maar meteen zeggen, dat ik ze zal moeten teleurstellen. Ik ben geen profeet en geen sterrenkijker, maar wat meer zegt: ik ben er diep van overtuigd, dat in de wereld van morgen de mensheid op vergelijkbare wijze zal hebben te strijden voor vrede en vrijheid, voor het vinden van een juist evenwicht tussen individu en gemeenschap, voor de verzoening van natuur en cultuur. Daarin ligt voor mij geen reden tot ontmoediging of oorzaak van ontluistering. Integendeel. De wereld bewoonbaar en het bestaan leefbaar maken is een opdracht voor elke generatie en ik houd mij ervan overtuigd, dat hoe we ook plannen en manoeuvreren, onze kinderen die opdracht op hun wijze zullen verstaan en ik wens ze er geluk mee. Wanneer ik dit voorop stel, betekent het niet, dat ik van oordeel zou zijn, dat wij ons geen rekenschap hebben te geven van de snelle veranderingen, die in de wereld om ons heen optreden en van de omtrekken, die de wereld van morgen zal vertonen. Het is gelukkig zo, dat ook in ons land na de jaren, waarin onze aandacht bijna geheel in beslag genomen werd door de zorgen voor het naoorlogse herstel, thans het bewustzijn ontwaakt van de revolutionaire situatie, waarin wij wat de technische en wetenschappelijke grondslagen van onze samenleving betreft, zijn geraakt. Ik weet wel, dat zodra iemand de term tweede industriële revolutie in de mond neemt, er altijd mensen gereed staan om hem kalmerend de hand op de schouder te leggen en te betogen, dat nieuwe ontdekkingen, de automatisering en de atoom-energie, alleen maar een fase in een evolutie betekenen en dat het alleen maar om graduele verschillen gaat. Jawel, als men maar lang genoeg puzzelt, dan is elk nieuw verschijnsel tot een gradueel verschil te herleiden. Maar voor de 2600 arbeiders, die bij de Standard-fabrieken in het Engelse Coventry hun ontslag aangezegd hebben gekregen vanwege de automatisering van het produktieproces, maakt het voorlopig weinig verschil of dit een evolutie dan wel een revolutie is: zij staan voorlopig op straat. Er is een technische omwenteling. Ik herinner mij nog als de dag van gisteren die avond, bijna aan het einde van de oorlog, dat de Engelse zender berichtte, dat een bom van een nieuw type en van tot dusver onbekende samenstelling op de Japanse stad Hiroshima was neergeworpen en deze had | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
verwoest. Het alles beslissende geheime wapen, dat als een koortsdroom beide partijen in de oorlogsjaren had vervolgd, was tot ontwikkeling gebracht. De atoomsplitsing en de onvoorstelbare krachten daardoor opgeroepen, waren binnen het bereik van het menselijk kunnen gekomen. Een nieuwe reuzenstap ten hemel en ter hel was gezet. En toch, hoe onheilspellend en spectaculair ook de aanwending van atoomenergie voor vernietigings- en vredesdoeleinden is, ze vormt slechts één aspect uit vele van de technische omwentelingen, waarvan ons geslacht de dikwijls nauwelijks bewuste toeschouwer is. In en door de oorlog is een ganse reeks nieuwe vindingen gedaan. Nieuwe geneesmiddelen met verbazingwekkende werking, zoals penicilline, zijn in toepassing gebracht en werken mee aan de voortgaande stijging van de gemiddelde leefduur. Van 1900 tot 1950 steeg de gemiddelde leefduur van mannen in ons land van 46 tot 70 jaar. Er zijn geen tekenen die erop wijzen, dat deze stijging reeds haar toppunt heeft bereikt. Talloze nieuwe kunststoffen werden ontwikkeld: plastics en synthetische vezels vervangen thans natuurlijke grondstoffen. Steenkolen en olie worden als energiebron thans aangevuld en vervangen door atoomenergie, terwijl het gebruik van zonne-energie nog slechts een kwestie van tijd schijnt, evenals een grootscheepse voedselvoorziening uit zeewater. De verkeers- en communicatiemiddelen hebben zich in een tempo ontwikkeld, dat uniek mag heten. De televisie, die in de Verenigde Staten eerst na de oorlog is gestart, telt daar reeds 30 miljoen toestelbezitters. De toepassing van de elektronica heeft de mechanisering van het produktieproces doen omslaan in een proces van automatisering, dat meer dan enig ander verschijnsel van deze eeuw, naar het zich laat aanzien, de wereld van de arbeid zal revolutioneren. De invoering van zelfbedieningsmachines op grote schaal houdt meer dan enig ander probleem thans de vakbeweging in Amerika bezig.
De opsomming van enkele nieuwe vindingen moge volstaan voor de stelling, dat zo niet van een technische revolutie dan toch van een revolutionaire versnelling van de technische ontwikkeling moet worden gesproken. Vele van de problemen, die zij oproept, zijn niet nieuw maar eigen aan alle technische vooruitgang. Nieuw is echter het hoge tempo, waarin de toepassing van nieuwe vindingen thans geschiedt. In het verleden vond deze toepassing in een langzaam tempo plaats. De oorspronkelijke mechanisering van de katoenindustrie nam een zeventig jaar in beslag en het duurde wel een eeuw voordat de industrie vrij algemeen was overgegaan tot het gebruik van de stoommachine. En zoals het rapport van het Engelse Departement van Wetenschappelijk en Industrieel Onderzoek het stelt: ‘Slechts een fractie van die tijd is nodig geweest voor ontwikkelingen van een vergelijkbaar belang thans, zoals de straalmotor in de luchtvaart en synthetische vezels als nylons in wat eens de textielindustrie heette.’ Er bestaat evenmin reden om te veronderstellen, dat na de koortsachtige ontwikkeling, opgeroepen door de noden van de oorlogsjaren, een periode | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
van langzame ontwikkeling of stabilisatie te verwachten zou zijn. De Engelse filosoof Whitehead heeft eens opgemerkt: ‘De grootste uitvinding van de 19e eeuw was de uitvinding van de kunst van het uitvinden.’ En Walter Reuther, de voorzitter van de Amerikaanse automobielarbeiders, heeft daaraan toegevoegd, dat ‘één van de grootste ontwikkelingen van de 20e eeuw is geweest de verandering van het uitvinden van een kunst in een gestandaardiseerde bedrijfshandeling, een routinebezigheid’. De research-afdeling is nu een vast onderdeel in elke belangrijke onderneming, terwijl door de regeringen research op grote schaal is georganiseerd, waarvan de resultaten in het bedrijfsleven worden toegepast.
Wat betekent deze ontwikkeling nu voor de stijging van de welvaart? Lange tijd zijn de economische statistici ervan uitgegaan, dat over een langere termijn gezien de produktiviteitsstijging, mogelijk gemaakt door de technische vooruitgang, een merkwaardig constant gemiddelde van 1 à 2% per jaar vertoonde, zodat dit zou duiden op een grote mate van stabiliteit in de economische vooruitgang over een langere termijn gezien. Er bestaat alle reden om op grond van nieuwere gegevens deze stelling met de nodige scepsis te bezien. Het National Bureau of Economic Research, een van de grootste Amerikaanse onderzoekinstellingen, komt in recente publikaties tot de conclusie, dat die zogenaamde stabiliteit in de ontwikkeling van de produktiviteit op gezichtsbedrog berust. Het constateert een ontwikkeling, waarbij in de vs voor de periode vóór de Eerste Wereldoorlog een gemiddelde produktiviteitsstijging van 1,5% per jaar wordt waargenomen, in de periode tussen de wereldoorlogen van 2,5% en in de jaren na de Tweede Wereldoorlog van gemiddeld 3,5%, terwijl voor de jaren 1954 en 1955 zelfs een stijging van ruim 4% is genoteerd. Bij een vergelijking van de produktiviteitsstijging in de vs met die na de oorlog in ons land en andere Westeuropese landen, dient natuurlijk bedacht te worden, dat wij hier met de situatie van een zich snel herstellend produktie-apparaat te maken hadden. Zouden de thans in de vs waargenomen cijfers zich over een langere duur voortzetten, dan is daarmede een principieel uiterst belangrijke wending in het economisch denken geboden, namelijk de afstemming van het verbruik en dus ook van de lonen op een van jaar tot jaar grotere toeneming van de produktiviteit. In betekenis nauw verwant met deze nieuwe gegevens is het nieuwe inzicht in de verhouding van kapitaal en opbrengst. Recente onderzoekingen over de verhouding van geïnvesteerd kapitaal en opbrengst wijzen uit, dat naarmate de mechanisering toeneemt, de hoeveelheid benodigd kapitaal per eenheid produktie niet, zoals veelal is gedacht, toeneemt, maar langzaam afneemt. De produktiviteit van het kapitaal neemt dus ook toe. Voor een gelijkblijvende produktie is derhalve bij het voortschrijden van de technische ontwikkeling niet meer, maar minder kapitaal nodig. Ook dit inzicht, zij het dat de regel met groot voorbehoud moet worden toegepast en dat er talloze situaties zijn waarin hij niet opgaat, heeft belangrijke consequenties voor de economische politiek, met name voor de verhouding tussen investeringen en verbruik. | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
We stuiten hier op een door de economische wetenschap betrekkelijk weinig onderzocht gebied. In de periode voorafgaande aan de Tweede Wereldoorlog is de aandacht van de economen overwegend gericht geweest op het conjunctuurverschijnsel. Eerst thans valt hernieuwde belangstelling waar te nemen voor een onderzoek naar de voorwaarden, waaronder economische groei zich voltrekt en de factoren, die daarop van beslissende invloed zijn. Of de mogelijkheid van een voortgaande en versnelde produktiviteitsstijging inderdaad tot een belangrijke stijging van de welvaart zal voeren, valt mede door deze achterstand met weinig zekerheid te zeggen. De ontwikkeling van de conjunctuur moet worden afgewacht. Het is nog steeds onzeker of de instrumenten van economische politiek ter voorkoming van verstoringen en ter bestrijding van de gevolgen daarvan, doeltreffend zullen blijken te zijn, met name ten aanzien van het op een hoog peil handhaven van het internationale handelsverkeer. Weliswaar hebben de economische inzinkingen in de Verenigde Staten in 1949 en in 1953 de wereld betrekkelijk onberoerd gelaten, maar enige waarborg voor het voortduren van volledige werkgelegenheid is daarin niet gelegen. Het ontbreken van boven-nationale gezagsorganen met voldoende economische bevoegdheden doet nog steeds het ergste vrezen ingeval zich een depressiehaard van aanzienlijke omvang in een der economische sleutelposten van de wereld zou ontwikkelen. Politieke crises kunnen, zoals de Korea-crisis van 1950 ons heeft geleerd, eveneens een belangrijke rem op de welvaartsontwikkeling betekenen. De nog steeds toenemende ongelijkheid in levensstandaard tussen de achtergebleven en de bevoorrechte landen in de wereld kan een ernstige bedreiging opleveren voor een stabiele economische groei. Er zijn dus vraagtekens genoeg met betrekking tot de waarschijnlijkheid van de economische vooruitgang.
Welvaartsgroei is echter niet alleen afhankelijk van economische en politieke omstandigheden buiten ons, maar evenzeer van onze bereidheid, onze wil tot verdere welvaartsstijging. Prof. Arthur Lewis, de in de jongste tijd meest op de voorgrond tredende econoom van de Engelse Labour Party, begint zijn boek over de theorie van de economische groei met een hoofdstuk over de bereidheid van de mens om naar hogere welvaart te streven. De maatschappij heeft, als de welvaart stijgt, de neiging evenals mannen ‘vet en lui’ te worden. Het lijkt me intussen dat de kans daarop in West-Europa voorlopig niet al te groot geacht behoeft te worden, al is de verleiding daartoe zeker aanwezig. In de eerste plaats dwingt de enorme economische machtsontwikkeling van de Sowjet-Unie de vrije wereld tot een minstens even grote krachtsinspanning om het welvaartspeil op te voeren, wil West-Europa mettertijd niet achterop geraken. In de tweede plaats oefent de bevolkingsgroei een sterke stimulans uit. Terwijl de wereldbevolking van het begin van onze jaartelling tot omstreeks 1750, het begin van de eerste industriële revolutie, slechts langzaam toenam van naar schatting 100 miljoen tot ongeveer 600 miljoen, is die bevolking gedurende de laatste twee eeuwen op fenomenale wijze toegenomen. In | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
nauwelijks twee eeuwen is ze verviervoudigd en bedraagt thans 2600 miljoen zielen. Bestond er in de jaren twintig en dertig aanleiding om te veronderstellen, dat als gevolg van de daling van de geboortencijfers de bevolkingsgroei in een aantal westerse landen in een teruggang zou verkeren - de stijging van de geboortencijfers in en na de oorlog maken een verdere groei van de bevolking in de komende periode tot een zekerheid. Gezien de daling van de sterftecijfers in de minder ontwikkelde gebieden in de wereld, houden bevolkingsdeskundigen het niet voor onmogelijk, dat de wereldbevolking in het jaar 2006 ongeveer het dubbele zal bedragen van thans. In ons eigen land is de bevolking gedurende de laatste vijftig jaar meer dan verdubbeld. Ons land zal in 1980 ongeveer veertien miljoen inwoners tellen, d.w.z. ongeveer 30% meer dan thans. Hoe het na 1980 zal zijn weten wij niet, omdat daarvoor de geboortencijfers van de eerstvolgende twintig jaar beslissend zullen zijn. In de derde plaats valt een voortgaande stijging van de behoeften te verwachten als gevolg van de enorme groei van de communicatiemiddelen. Hierbij is zowel te denken aan de middelen voor personenvervoer als aan de middelen voor gedachtenoverdracht: telefoon, telegraaf, radio, film en televisie. Voor grote groepen in de samenleving worden daardoor nieuwe gebieden van het maatschappelijk gebeuren geopend en toegankelijk gemaakt. De kennismaking met deze nieuwe gebieden schept nieuwe behoeften en leidt tot een ander levenspatroon. Let wel, ik voer hier geen betoog voor een ontevredenheid-in-permanentie, voor de mentaliteit van mensen, die altijd anders en meer willen. Ik wijs er echter wel op, dat een instelling, gericht op de inkrimping van behoeften, op stabilisatie en rust bij de gegeven technische mogelijkheden één der gevaarlijkste bedreigingen vormt voor werkgelegenheid en levenspeil. De economie van de komende periode zal expansief zijn of ze zal niet zijn. En uit de nadruk, die ik daarbij leg op de betekenis van de gedachtenverkeersmiddelen blijkt duidelijk genoeg, dat ik de toeneming van behoeften en de prikkeling daarvan vooral zoek in de sociale en culturele sfeer. Ik ga er dus vanuit, dat het streven naar welvaartsvermeerdering gezond is. Of ze bereikbaar is, hangt ten dele van onvoorzienbare factoren af, ten dele van ons handelen in de komende periode. De eerste industriële revolutie bracht onmetelijke ellende over miljoenen, die weerloos werden overgeleverd aan een industriële ontwikkeling, die hen tot loonslaven maakte en hen losrukte uit levensverbanden, zonder er iets voor in de plaats te stellen. De tweede industriële revolutie kan leiden tot massale werkloosheid, degradatie van de arbeid, vergroting van de welvaartsverschillen en groei van monopolistische machtsposities, indien wij de krachten die thans aan het werk zijn, niet tijdig onderkennen en richten binnen het bestek van een menswaardige samenleving. Voor een antwoord op de vraag welke maatregelen daartoe nodig zijn, zullen we ons eerst nader bezig hebben te houden met het karakter van de huidige ontwikkeling, met name met de automatisering. | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
De term automation zou het eerst gebruikt zijn door de vice-president van de Ford-fabrieken, hetzelfde bedrijf waar bijkans een halve eeuw geleden het eerst werd overgegaan tot de moderne methode van massaproduktie, die de economische ontwikkeling sindsdien zozeer heeft gestempeld. Met deze automatisering wordt bedoeld de ontwikkeling, waarbij machines door machines worden bestuurd en hun werking door machines wordt gecontroleerd in plaats van door mensen. Terwijl mechanisatie in het algemeen gericht is op de vervanging van menselijke spierarbeid door machines, is automatisering gericht op de vervanging van menselijke waarneming, informatie, signalering en controle door automatisch werkende apparatuur. Het beginsel van de automatisering is niet nieuw. Men wijst terecht op oude toepassingen als de Jacquard weefmachine uit 1801, op de reeds lang bestaande regel- en controlemechanismen voor de snelheidsregeling van machines, op thermostaten voor automatische temperatuurregeling, op de automatische piloot, die in de luchtvaart reeds in 1925 zijn intree deed, en veel voorbeelden meer. Nieuw is echter de toepassing van elektronica, die dank zij de grote vorderingen van de moderne natuurkunde in en na de oorlog op grote schaal automatisering mogelijk heeft gemaakt. Na de toepassing bij geleide projectielen en bij de vuurleiding van geschut in de oorlog, ontstond de gedachte dat wanneer een snel bewegend projectiel bestuurd kon worden, het ook mogelijk moest zijn produktieprocessen met elektronische hulpmiddelen te besturen. Daaruit zijn de elektronische rekenmachines ontstaan en snel reagerende controlemiddelen, die de noodzaak tot het ingrijpen met mensenhand in het produktieproces in belangrijke mate hebben verminderd. De automatisering heeft vooral in de vs en naar mag worden aangenomen op grond van voorhanden zijnde gegevens, ook in de Sowjet-Unie gedurende de laatste zeven, acht jaren snelle vorderingen gemaakt. Zoals reeds opgemerkt, heeft het geen zin te twisten over de vraag of hier in vergelijking met de bekende en bestaande vormen van mechanische en automatische controle van een evolutie dan wel van een revolutie moet worden gesproken.
In de ondernemerswereld overheerst het geluid, dat er niets nieuws onder de zon is, dat alles heel geleidelijk in zijn werk zal gaan, dat in het geheel geen verstoringen te vrezen zijn, dat er voor de arbeiders geen kou aan de lucht is en dat men maar het best doet niet te veel ophef te maken van hetgeen aan de gang is. Ook het Engelse regeringsrapport ademt iets van deze geest. Hoewel hierin een aantal concrete richtlijnen worden gegeven, kan men zich toch niet aan de indruk onttrekken, dat het doel heeft voorgezeten olie te gieten op de golven van onrust, die door de Engelse vakbeweging slaan. Dit is zelfs zo sterk, dat ‘The Economist’, die toch bepaald niet van overdreven sympathie voor de vakbeweging kan worden verdacht, de vraag stelde of er soms enige politieke overwegingen bij de heren van de wetenschap waren binnengeslopen. Een vraag, die men zich trouwens in Nederland bij zgn. wetenschappelijke rapporten ook wel eens stelt. | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
In scherpe tegenstelling tot de stemmen uit de ondernemerswereld staan de beschouwingen van verschillende Amerikaanse wetenschapsmensen en de Amerikaanse vakbeweging, die alarm slaan en voor diep ingrijpende maatregelen pleiten om de gevolgen van de automatisering op te vangen. W. Reuther heeft in zijn verklaring voor een economische commissie van het Amerikaanse Congres, belast met een onderzoek naar de automatisering, o.a. een geschrift van het Amerikaanse Werkgeversverbond onder handen genomen. In die brochure, onder de titel Plaats voor alle beroepen, heet het:‘Geleid door de elektronica, gestuwd door de atoomenergie, aangepast aan de rimpelloze werking van de automatisering, voert het magisch tapijt van onze vrije economie ons naar verre en nog niet gedroomde horizonnen. De weg daarheen zal de grootste sensatie van de wereld zijn.’ Reuther merkt tegenover deze platte onzin op, dat geen normaal mens bereid zal zijn in het magisch tapijt van de vrije economie te geloven. De automatisering houdt de belofte in van groeiende welvaart, meer vrije tijd en grotere culturele en menselijke mogelijkheden. Om die belofte te vervullen zal het echter nodig zijn vele ernstige en moeilijke problemen het hoofd te bieden en zullen grote eisen worden gesteld aan de stuurmanskunst van de gemeenschap, die zich nu eenmaal niet voor automatisering leent. Het is intussen duidelijk, dat rond de automatisering een grote strijd gestreden zal worden om de noodzakelijke maatregelen ter waarborging van werkgelegenheid en aanpassing van de arbeid, waartegen heftig verzet uit ondernemingskring blijkt. Automatisering behoeft niet tot blijvende werkloosheid te leiden, mits aan een reeks voorwaarden wordt voldaan. In de eerste plaats zal het tempo van de automatisering beheerst moeten worden om het zgn. rationalisatie-effect te voorkomen. Het is juist, dat de technologische vooruitgang in het verleden niet tot blijvende werkloosheid heeft geleid, maar hij heeft wel tijdelijk in bepaalde bedrijfstakken een tekort aan werkgelegenheid doen ontstaan. Men denke slechts aan hetgeen zich in ons land in de jaren twintig en dertig in de mijnbouw en in de sigarenindustrie heeft afgespeeld. De zogenaamde compensatie-theorie, die beredeneert dat mechanisering tot kosten- en prijsverlaging en dus tot vergroting van afzet en nieuwe werkgelegenheid leidt, faalt trouwens als onvoldoende koopkracht aanwezig is om die vergrote produktie af te nemen. In dit verband herinner ik aan hetgeen ik al eerder heb opgemerkt over de stijgende produktiviteit van het geïnvesteerde kapitaal. Het gevaar van een verstoring van het evenwicht tussen investeringen en verbruik is hier zeker aanwezig. Controle op omvang en tempo van automatisering betekent in termen van economische politiek: controle op omvang en richting van de investeringen. We kennen allen de grote bezwaren tegen fysieke controles op dit punt. Dit neemt niet weg dat, naar het mij voorkomt, de uitrusting van de overheid met betrekking tot de richting van de investeringen, gesteld tegenover hetgeen de ontwikkeling in Amerika ons thans te zien geeft, in ons land bepaald onvoldoende is. | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
Om welke maatregelen het daarbij gaat, valt nog niet nauwkeurig te zeggen. Te veel omtrent de omvang, het tempo en de uitwerking van de automatisering ligt nog in het duister. Het is echter wel mogelijk de richting aan te geven, waarin het beleid van een gemeenschap die haar verantwoordelijkheid in deze aanvaardt, zich zal moeten bewegen. We zullen ons daarbij eerst bezighouden met het werkgelegenheidsaspect en vervolgens met de vraagstukken, voortvloeiende uit de veranderingen in het karakter van de arbeid. In de tweede plaats is het van het grootste belang, dat de ondernemer de sociale lasten van het vrijkomen van arbeidskrachten als gevolg van automatisering meedraagt. De Amerikaanse vakbeweging stelt zich op het standpunt, dat de onderneming de arbeiders ten minste een jaar loon moet garanderen en evengoed de kosten van de herscholing van de arbeider moet betalen als de kosten van de installatie van de nieuwe apparatuur. In de derde plaats zal de onderneming moeten bijdragen in de sociale lasten van verplaatsing van het bedrijf naar een nieuw gebied. Het samenvallen van de ontwikkeling van de kernenergie en de automatisering kan het in de toekomst aantrekkelijk maken om bijna vol-automatische bedrijven over te plaatsen naar een maagdelijk gebied. Indien ze gebruik maken van kernenergie, worden ze immers veel vrijer in de keuze van hun vestigingsplaats. Voor ons land is dit ongetwijfeld nog een aangelegenheid, die zich eerst na 1975, als naar verwachting de kernenergie in een beter hanteerbare ontwikkelingsfase is gekomen, zal voordoen. Voor Amerika is dit een zaak, die nu reeds tot de mogelijkheden behoort en het verval en de desintegratie van bestaande gemeenschappen kan betekenen.
Naast de werkgelegenheid vraagt de verandering in het karakter van de arbeid bij de voortschrijdende technische ontwikkeling onze aandacht. Ook hier valt een optimistische en een meer pessimistische visie te onderscheiden. Algemeen bestaat de overtuiging, dat de automatisering hogere eisen aan de opleiding en kunde van de werknemers zal stellen. De routine-arbeid, zowel in het produktieproces als in de administratie, zal vrijwel geheel verdwijnen. Er zal een grote vraag ontstaan naar mensen, die in staat zijn het moeilijke werk van de voorbereiding en instelling van de elektronische apparaten te verrichten, evenals naar arbeiders die in staat zijn instrumenten te controleren. Dat is dus winst. Maar men zij voorzichtig! Voor oudere arbeiders zal omscholing vaak geen baat meer geven en wat moet het beroep zijn van de mensen, die qua intelligentie niet in staat zijn de gevraagde hoog gekwalificeerde arbeid te presteren? Nu de vraag naar de inschakeling van de minder begaafden in het arbeidsproces. Er bestaat een antwoord, dat luidt, dat ‘het resultaat van de automatisering zal zijn, dat de bekwame helft van de bevolking zich zal moeten doodwerken om belasting te kunnen betalen, die de andere helft in staat stelt niets te doen’. Dit mag scherts lijken, in alle ernst is de zaak ten | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
onzent zo gesteld door prof. dr. F.L. Polak, die deze tweedeling van de maatschappij in begaafden die volop ingeschakeld zullen zijn, en onbegaafden die uitgestoten worden, als de fatale slotsom van de moderne technologische ontwikkeling ziet. De grote tegenstelling in de komende maatschappij, aldus heeft hij het geformuleerd, zal die zijn tussen de werkenden en de niet-werkenden. Polak heeft deze mening gegeven tegenover de optimistische visie van de Franse econoom en socioloog Jean Fourastié. De denkbeelden van Fourastié reken ik tot de meest waardevolle visies op de wereld van morgen, die ik ken. Uitgaande van cijfers van de statisticus Colin Clark, onderscheidt Fourastié het economisch leven in drie sectoren, al naar de mate waarin deze zich lenen tot de invoering van arbeidsbesparende technieken en dus tot de uitstoting van arbeidskrachten. In de eerste sector bestaat een trage technische vooruitgang, zoals typerend is voor de technisch-agrarische ontwikkeling. In de tweede sector bestaat een snelle technische vooruitgang, typerend voor de technisch-industriële ontwikkeling. In de derde sector bestaat in het geheel geen technische vooruitgang. Hij omvat de dienstverlening, overwegend van intellectuele of ambachtelijke aard. Hieronder vallen dan de vrije beroepen, onderwijs, rechtspraak, medische verzorging, maatschappelijk werk, wetenschap, handel, bestuur en kunst. Maar ook ambachten en dienstverleningsbedrijven als het kappersbedrijf. De cijfers wijzen nu uit, dat het percentage van de actieve beroepsbevolking in de eerste sector snel afneemt. Terwijl vóór de industriële revolutie overal ongeveer 80% van de beroepsbevolking in de landbouw werkzaam was en dit in de onderontwikkelde gebieden van de wereld nóg is, is dit percentage in de moderne, geïndustrialiseerde landen teruggelopen, tot bij voorbeeld 6% in Engeland. In Nederland loopt het eveneens snel terug. In 1947 was het nog 19%, nu 13% alleen voor de mannen en 15% inclusief vrouwen. De verwachting is, dat over enkele decennia dit percentage ook in ons land tot 5 à 7 % zal zijn gedaald. In de tweede, dus de industriële sector, is aanvankelijk een sterke stijging van het percentage daarin werkzamen der beroepsbevolking opgetreden tot bij voorbeeld meer dan 60% in Engeland. Onder invloed van mechanisering en automatisering loopt het percentage van de beroepsbevolking, werkzaam in de industrie, thans echter vrij snel terug. In de vs daalde het tussen 1920 en 1950 van 33 tot 26%. Deze ontwikkeling wordt door het reeds meer geciteerde Engelse regeringsrapport nu ook voor Engeland waargenomen onder invloed van de automatisering. Fourastié voorziet op den duur een ontwikkeling, waarbij 80% van de beroepsbevolking in de derde sector werkzaam zal zijn en slechts 10 à 15% in de dan overwegend geautomatiseerde industriële sector. Zonder de lijn nu zover te willen doortrekken als Fourastié doet, moet me wel van het hart, dat ik me er vaak over verbaas, dat zijn beschouwingen zo betrekkelijk weinig aandacht hebben verkregen, terwijl het gelijk van de | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
feitelijke ontwikkeling toch zo duidelijk aan zijn kant is. Daarin wordt hij ook niet door Polak bestreden, die echter de derde sector eveneens in belangrijke mate door de machine ziet overgenomen. Daar geloof ik niet in. Integendeel, naarmate het karakter van de arbeid in landbouw en industrie hoger gekwalificeerd wordt en grote eisen stelt aan de mens, zal de behoefte aan de diensten van de derde sector, aan meer onderwijs, maatschappelijk werk, recreatie, kunst, sport en vooral communicatie (krant, film, radio, televisie) toenemen. De uitbreiding van de dienstverleningssector in onze maatschappij roept zelf weer de behoefte aan tal van nieuwe beroepen op, waarin ook voor zwak- en minder-begaafden plaats is. Men denke aan onderhouds- en reparatiebedrijven, amusement, sport, toerisme en nieuwe recreatievormen. Het beoefenen van hobby′s heeft in Amerika reeds een nieuwe wetenschap, de hobbyistiek doen ontstaan. Doch niet alleen de omvang van de behoefte aan diensten van de derde sector zal toenemen. Naarmate het peil van opleiding en algemene ontwikkeling stijgt, zal de behoefte aan dienstverlening van een strikt individueel karakter, naar de oneindige veelvormigheid van de menselijke geest geschakeerd, toenemen. Daarin is voor de machine geen plaats. Het is mogelijk, dat b.v. het onderwijs in vreemde talen in sterke mate geautomatiseerd wordt (grammofoon, bandrecorder). Ik kan me zelfs een automatisch les-instrument denken, dat de leerling automatisch op fout woordgebruik en foute uitspraak corrigeert. Maar de ontwikkeling van kunstgevoeligheid, smaak, kritische zin, logisch denken, gemeenschapszin, verantwoordelijkheidsbesef kan niet geautomatiseerd d.w.z. gedepersonaliseerd, van de persoon losgemaakt worden. En dat zijn nu juist de zaken, waar het in de maatschappij van morgen om gaat. Het betekent tegelijk, dat wij het zelf in de hand hebben in hoeverre er straks vraag naar dienstverlening van deze soort in de derde sector zal bestaan. Een laatste aspect van de automatisering waarvoor ik de aandacht vraag betreft de technische starheid van de automatische apparatuur. Deze is kostbaar en vraagt grote investeringen. De instelling van de apparatuur gebeurt op een produktie van een bepaalde omvang en soort, uitgaande van een bepaalde vraag en kan moeilijk gewijzigd worden. De grote ondernemingen zullen in het algemeen in het voordeel zijn en het gevaar bestaat, dat de groten nog groter zullen worden en - gegeven de constante lasten van de eenmaal geïnstalleerde apparatuur - tot ongezonde praktijken zullen overgaan. Investeringen van een omvang als gemoeid zijn met vrijwel volledig geautomatiseerde produktieprocessen, eisen nationale en internationale coördinatie. Hier treedt een duidelijke parallel naar voren met de ontwikkeling van de kernenergie. In brede kring bestaat het inzicht, dat de investeringen ten behoeve van de aanwending van kernenergie en industrie, landbouw en gezondheidszorg van zodanige draagwijdte zijn, dat de beslissing daarover niet aan particuliere belangen mag worden overgelaten. Vandaar het pleit voor nationale en boven-nationale organen met betrekking tot de eigendom van de splijtbare stof, het onderzoek naar de toepassingsmogelijk- | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
heden en het beheer van kernreactors. Nu ligt de situatie ten aanzien van de automatisering in vele opzichten anders, maar het dunkt me hoog tijd, dat in Nederland de overheid het initiatief neemt om te komen tot:
Ik laat nu geheel in het midden in welke organisatorische vormen dit overheidsinitiatief zou moeten uitmonden. Het terrein is natuurlijk niet nieuw. Waar in de laatste jaren sprake was van de noodzaak van diepte-investeringen, van aanvulling en verbetering van ons lager, middelbaar en hoger technisch onderwijs, is de technologische vooruitgang mede de achtergrond geweest. Waar het echter op aankomt, is dat de technologische ontwikkeling onmiskenbaar in een stroomversnelling is geraakt, die als het ware elke dag nieuwe aspecten vertoont. Daarom is een coördinatie van de bemoeiingen op dit gebied niet minder nodig dan op het gebied van de atoomenergie.
Na de beschouwingen gewijd aan de voorwaarden van en de middelen tot vergroting van de welvaart zou ik nu een aantal opmerkingen willen maken over de welvaartsbesteding. Wij hebben allen na de oorlog wel zoveel lessen gehad in macro-economie, dat wij weten dat het daarbij gaat om een reeks alternatieven. Gelukkig verkeren we daarbij niet in de positie van het Centraal Planbureau, dat de kosten van volledig met elkaar strijdige verlangens moet optellen. Maar dàt een keuze moet en kan worden gedaan is op zichzelf verheugend, omdat het een waardevolle vorm is, waarin we als democratische gemeenschap een stuk verantwoordelijkheid kunnen dragen. Ik ga voorbij aan verbetering van sociale voorzieningen, aan uitbouw van sociale zekerheden. Niet omdat ik ze niet belangrijk of urgent acht, maar omdat - om met de schrijver van het gedenkboek van het nvvGa naar eind1 te spreken - ‘het sociale vraagstuk in het midden van de twintigste eeuw niet meer het sociale vraagstuk van de jaren omstreeks 1900 is. Het is een vraagstuk van mens en samenleving, evenals vroeger, maar in veel ruimer verband. Het is een vraagstuk van vrijheid en organisatie dat ten nauwste samenhangt met de | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
waardering van de menselijke persoonlijkheid en dat is een geestelijke zaak’. Omdat het gaat om die menselijke persoonlijkheid, zal het ook voor de vakbeweging een zaak van de eerste orde moeten zijn, dat er langer en beter onderwijs komt. Dat is tegelijk voorwaarde voor hogere materiële welvaart en het moet de vrucht zijn van onze gestegen welvaart. Minister Cals heeft enige tijd geleden gezegd, dat hij verwachtte, dat de onderwijsbegroting van 700 miljoen binnen enkele jaren zou stijgen tot boven het miljard. Ik hoop het, maar belangrijker is dat onze instelling ten opzichte van het onderwijs verandert. Waarom is ons huidig onderwijs finaal ontoereikend? Allereerst omdat het in vergelijking met meer ontwikkelde landen onze jeugd onvoldoende toerust voor de gedifferentieerde, economische en technische taken, die bij de verdere technologische ontwikkeling moeten worden verricht. Het is duidelijk, dat het tempo van onze welvaartsgroei in sterke mate wordt bepaald door de beschikbaarheid van technische deskundigen. Maar voortgang van de automatisering vraagt meer. Ze vraagt een bredere, algemene scholing, die de mobiliteit van de arbeider bevordert en zijn herscholingsmogelijkheden vergroot. Dit is voor een groot deel een kwestie van instelling. De wereld van morgen heeft mensen nodig die van alle markten thuis zijn, die meer uitblinken in de geschiktheid om zich aan een nieuwe situatie aan te passen dan in de vlotte kennis van de tafel van dertien. Een bredere, algemene vorming is ook nodig terwille van het behoud en de verdieping van de democratie in ons land. Het beroemde probleem ‘leiding-leden’ is principieel onoplosbaar, zolang er een brede kloof blijkt tussen een betrekkelijk dunne laag van uitzonderlijk begaafden en hooggeschoolden (zeg maar academisch gevormden) enerzijds en een brede laag van zeer onvoldoende geschoolden anderzijds. De sociale en economische medezeggenschap in het bedrijf en in de bedrijfstak zal niet tot leven komen voor de grote massa van werkers, voor wie ze óók bedoeld is, als niet iedere jongen en ieder meisje op school enig idee krijgt van wat een bedrijf is en van hetgeen er in de economie en in de sociale wetgeving aan de hand is. Onze politieke democratie zal verschralen als niet ieder op school leert wat zelfbestuur is, hoe de spelregels van de democratie luiden en hoe wij worden bestuurd. Geen moeder zal in de wereld van morgen haar kinderen kunnen opvoeden en wapenen tegen de hardheden, die er ook morgen en overmorgen zullen zijn, als zij niet op school geleerd heeft wat er geestelijk, politiek en organisatorisch in de maatschappij te koop is. Die menselijke persoonlijkheid zal niet tot haar recht komen in de wereld van morgen, als de jonge mens op school niet geoefend en getraind wordt in het actief deel hebben aan de cultuur. Hij moet er toneel leren spelen en muziek maken, schilderijen zien en een roman leren lezen, leren met zijn handen iets te maken en met zijn lichaam iets te doen. Dan alleen zal hij de grotere vrije tijd - die hij zeker krijgt - ook als vrij mens gebruiken. Dat betekent leerplicht zo spoedig mogelijk tot het 18e jaar, met bij specialisering in technische of andere vakken: algemene vorming gedurende tenminste de halve leertijd. | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
In het jubileumnummer van ‘De Stem van de Arbeid’ heb ik herinnerd aan de uitspraak van Eisenhower, kort na zijn optreden als president, dat de tijd niet ver meer kan zijn, dat elke jongen en elk meisje ten minste twee jaar naar het college, de voorschool van de Amerikaanse universiteit zou dienen te gaan, d.w.z. tot het 21ste jaar algemene vorming zou krijgen.
Wij staan daar nog heel ver van af, niet alleen van een dergelijk onderwijs, maar evenzeer van de gedachte. Dat dit in Amerika zo anders ligt, komt mede door de zoveel grotere aandacht voor de verkorting van de arbeidstijd, die daar bestaat. Ook voor de verkorting van de arbeidsjaren. In de discussie rondom de automatisering wordt herhaaldelijk de wenselijkheid gesteld van een verhoging van de leeftijd, waarop men aan het produktieproces gaat deelnemen en vervroeging van de leeftijd, waarop de werknemer met pensioen gaat. Daarnaast is door de vakbonden duidelijk de mogelijkheid gesteld van een korter dan 40-urige werkweek en wordt met name de 4-daagse, 30-urige werkweek voor sterk geautomatiseerde bedrijfstakken als wenselijkheid naar voren gebracht. Nu dient met het vergelijken van Amerikaanse verhoudingen met ons land de grootste voorzichtigheid te worden betracht, vooral op het gebied van de arbeidstijd, omdat de Amerikaanse arbeider nu eenmaal onder geheel andere omstandigheden werkt. Het tijdstip waarop dit zal gebeuren, is afhankelijk van het tempo van de produktiviteitsstijging in de komende jaren, dat eveneens beslissend zal zijn voor de vraag in hoeverre en wanneer tot een verdere verkorting van de werktijd zal kunnen worden overgegaan. Het probleem van de vrijetijdsbesteding bestaat en zal door de invoering van de vijfdaagse werkweek niet ingrijpend veranderen. Als ik uit een enquête van het Centraal Bureau voor de Statistiek zie, dat in 1955 niet minder dan 70% van de arbeiderskinderen in de grote steden in de vakantie niet buiten hun woonplaats kwamen voor langer dan een dag, dan is duidelijk, dat er een groot tekort bestaat aan recreatieterreinen en -mogelijkheden, aan middelen om van de vakantie wat te maken, maar vooral aan de bereidheid en het inzicht om met de voorhanden mogelijkheden te woekeren. De planologische overbevolking van ons land verscherpt dit probleem. Enig soelaas kan worden verkregen indien een gezinsvervoermiddel mettertijd ook binnen het bereik van de Nederlandse arbeider zou kunnen komen, maar tegen die tijd zal een grootscheepse verkeersverbetering voorwaarde zijn voor de mogelijkheid van ontspanning op grotere afstand voor de arbeiders.
Zoëven werd reeds aangeduid, dat langer en beter onderwijs een voorwaarde vormt voor een actieve vrijetijdsbesteding. Een andere voorwaarde is gelegen in de bevrediging in het werk; sociologisch onderzoek heeft afdoende duidelijk gemaakt, dat waar de bevrediging in het werk ontbreekt, vrijwel altijd de actieve vrijetijdsbesteding in het gedrang komt. De automatisering schept de mogelijkheid om de hardheden van de arbeid te verzachten. Naarmate de welvaart toeneemt en het levenspeil ook van de laagst betaalden uitstijgt | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
boven dat van een minimum-bestaan, dient echter meer aandacht te worden gegeven aan een zodanige organisatie van de arbeid in het bedrijf, dat de ontplooiingsmogelijkheid van de arbeider in zijn werk toeneemt. De mens zoekt in zijn arbeid naar zingeving en zelfverwerkelijking. De organisatie van het produktieproces dient zich daaraan aan te passen. Naarmate werkgelegenheid, bestaanszekerheid en een redelijk welvaartspeil beter verzekerd zijn, zal het streven meer gericht dienen te zijn op een vergroting van de arbeidsvreugde. Wat de omstandigheden, waaronder gewerkt wordt, betreft, geschiedt thans zeer veel arbeid in sociologische instituten. Wat de bevrediging in het werk zelf betreft, bestaat helaas weinig uitzicht. De gedachte van dr. Kuylaars e.a. dat door taakverruiming aan geestelijk gedraineerde arbeid een bevredigender vorm zou kunnen worden gegeven, schijnt juist door de automatisering tot onvruchtbaarheid gedoemd. De automatisering maakt routine-arbeid overbodig en verschaft de arbeider groter overzicht, maar het vervreemdt hem definitief van het werktuig en het produkt.
Het zal duidelijk zijn, dat hier voor een vakbeweging, die zich om de persoonlijkheidsontwikkeling van haar leden bekommert, nog een wijd veld braak ligt, wat betreft de zingeving van de mens in en door zijn werk. Het werk van de vakbeweging zal in de wereld van morgen in veel opzichten van karakter veranderen. Als Fourastié met zijn visie op de derde sector gelijk krijgt, zal ook de vakbeweging in de sfeer van de dienstverlening haar zwaartepunt moeten krijgen. Zij zal de ontwikkeling van de automatisering met argusogen moeten volgen. Zoals de conjunctuurcrisis in de dertiger jaren uiteindelijk geleid heeft tot erkenning van de volwaardige economische medezeggenschap van de vakbeweging op nationaal niveau, zo zal de versnelling van de mechanisering moeten leiden tot volwaardige economische medezeggenschap op het niveau van de bedrijfstak. Als de eerste helft van de 20ste eeuw de ingroei van de vakbeweging in het maatschappelijk bestel heeft gebracht, dan zal de tweede helft van deze eeuw de uitgroei van de economische taken van de vakbeweging op internationaal, nationaal en bedrijfstaksniveau moeten brengen. Daarin zal dan de aanvaarding van de medeverantwoordelijkheid door de vakbeweging niet slechts voor de welvaart van de werknemers, maar voor het levenspeil en de levensgroei van de gehele bevolking haar uitdrukking vinden. Voorwaar, een grote taak en een weids perspectief! Ik heb over de aspecten van de welvaartsbesteding in de toekomst slechts in telegramstijl kunnen spreken, maar de lijnen, die we konden trekken uit het heden naar de toekomst, de voorwaarden voor hogere welvaart, de technische ontwikkeling, de wijze van leven bij een hoger welvaartspeil, ze wijzen alle naar een verdergaande verweving van landen, produktieprocessen, groepen en belangen. In de wereld van morgen zal, meer dan ooit het geval is geweest, de ene mens afhankelijk zijn van het doen en laten van de andere mens. De maatschappij der toekomst zal in haar opbouw de afspiegeling moeten zijn van | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
deze groeiende verwevenheid, van deze steeds gemeenschappelijker wordende verantwoordelijkheid. |
|