| |
| |
| |
Theorie en beweging
Bestaat er eigenlijk nog zoiets als socialistische theorie? Ja, ik weet wel dat er boekenkasten van uitpuilen en de Socialistische Internationale publiceert in haar wekelijkse bulletin een respectabele lijst van titels onder het hoofd Socialistische theorie. Maar het is er precies mee als met de literaire produktie in het na-oorlogse Nederland: een niet te stelpen stroom van verzamelde werken, fraaie heruitgaven van wat gisteren ter zake was (‘klassieken’ noemen we die) en zo nu en dan een wat bleek experiment.
Onmiddellijk na de oorlog viel er in ons land het een en ander te noteren. Kennelijk als vrucht van de bezettingsjaren verschenen: Socialistische belastingpolitiek van H.J. Hofstra; Ordening als socialistische etappe van B. van den Tempel; Burgerlijk en socialistisch denken van A. Lührs, studies die een worp deden naar een aanvulling of vernieuwing van de socialistische maatschappijbeschouwing. Afgezien van een reeks brochures en artikelen over de betekenis van het beginsel van de doorbraak is het sindsdien opmerkelijk rustig geweest op dit terrein. De redactie van ‘Socialisme en democratie’ heeft in een uitvoerige reeks artikelen en gesprekken de situatie van het socialisme aan de orde gesteld en daarbij is onvermijdelijk ook het een en ander over socialistische maatschappijbeschouwing op tafel gekomen. Maar vergis ik me in de indruk, dat dit meer belangstelling bij de politieke tegenstanders heeft genoten dan dat het weerklank in eigen rijen vond?
Internationaal gezien is de geringe aandacht voor socialistische theorie evenzeer opvallend. Er is een aantal publikaties aan te wijzen, die zich met de problemen van de gewijzigde maatschappijstructuur en de houding van het socialisme daartegenover bezighouden - veel nieuws hebben ze niet gebracht. De belangrijkste poging tot een nieuwe formulering van de gedachteninhoud van het socialisme is wel geleverd door Jules Moch in zijn grote werk Confrontations (1952). Hoewel dit boek de weerslag is van een tienjarige arbeid, het zeer breed is opgezet en geschreven door een politicus, die tegelijk ingenieur is en met gezag kan spreken over de invloed van de technische revolutie op de maatschappij, heeft zijn schepping toch nauwelijks nawerking gehad. Dit geldt nog sterker van de in 1952 verschenen New Fabian Essays, een proeve van kunnen van de jongere Labour-intellectuelen, die echter zo weinig eenheid vertoont en zozeer in de ontwikkeling van verschillende maatschappelijke deelgebieden verdrinkt, dat men de pretentieuze titel niet heeft kunnen waar maken.
Met deze constatering raken we aan de karakteristiek van de na-oorlogse geestelijke produktie van socialistische zijde. Er is een veelheid van belang- | |
| |
rijke bijdragen op de deelgebieden - er zijn geen geslaagde pogingen tot het geven van een nieuwe synthese. Er is niets wat in zijn nawerking ook maar in de verte kan worden vergeleken met de beweging die Hendrik de Man in de twintiger en dertiger jaren met zijn geschriften veroorzaakte. De belangrijkste publikaties op het gebied van de maatschappijbeschouwing na de tweede wereldoorlog zijn van niet-socialistische zijde gekomen, althans buiten het klimaat van de socialistische beweging om, ontstaan. Ik denk hierbij aan The Managerial Revolution (1943) van James Burnham en aan Machinisme et bien-être (1947) en Le grand espoir du XXe siècle (1949) van Jean Fourastié. Beide schrijvers hebben denkbeelden opgeworpen, die de discussie tot in onze dagen beheersen. Men kan stellen dat het positieve in hun beschouwingen in de socialistische opvattingen is geïncorporeerd - het neemt niet weg, dat de socialistische maatschappijtheorie blijkbaar een fase van verzadiging heeft bereikt dan wel weinig dynamiek meer vertoont.
Hierbij dient een belangrijk voorbehoud te worden gemaakt voor zover het betreft de voortgezette ontwikkeling van de economische denkbeelden van het socialisme. Op dat gebied heeft zich de afgelopen jaren een belangrijke ontwikkeling voltrokken. Hierbij valt in het bijzonder te denken aan een nieuwe waardering van de concurrentie en het prijsmechanisme naast de planning. Deze ontwikkeling werd reeds voor de oorlog ingeleid door de socialistische auteurs, die de werking van het prijsmechanisme in een volledig gecollectiviseerde volkshuishouding hebben onderzocht. In het bijzonder de gedachtengang dat ook bij volledige nationalisatie van de produktiemiddelen het marktmechanisme een wezenlijke rol kan vervullen, heeft ruimte geschapen voor een herwaardering van prijsmechanisme en mededinging. Te denken valt hierbij aan socialistische economen als J.E. Meade, Planning and the Pricemechanism. The Liberal-Socialistic Solution, 1949 in Engeland, Maurice Allais met zijn formule ‘planisme concurrentiel’ in Frankrijk en Karl Schiller, Sozialismus und Wettbewerb, 1955 in Duitsland. Voor ons land zijn in dit verband Tinbergen, F.J. de Jong en Hartog te noemen.
Het standpunt van deze socialistische economen kan nog het best worden samengevat in de formule die Karl Schiller als richtlijn hanteert: ‘concurrentie voor zover mogelijk, planning voor zover nodig’. Het is duidelijk dat deze herwaardering van de concurrentie en de door deze economen nagestreefde verzoening van ordening en vrijheid diepgaande betekenis heeft voor het daarbij behorende maatschappijbeeld. Hoewel de betekenis die aan de concurrentie moet worden toegekend, theoretisch los moet worden gezien van de eigendomsverhoudingen, kan moeilijk worden ontkend, dat de mixed economy, het gemengde stelsel van een publieke naast een sterke private sector, van overheidsleiding en ondernemersvrijheid, dat door vele socialisten tot dusver als een overgangsstelsel werd beschouwd, door de genoemde groep van socialistische theoretici idealiter wordt gesteld. De Weg naar Vrijheid beweegt zich in verschillende opzichten dicht in de buurt van deze economisten, hoewel in dit socialistisch planboek het accent ongetwijfeld valt op een versterking van de controle op de particuliere ondernemer en de beschikking over te investeren vermogen.
| |
| |
Er is dus in de economische opvattingen van socialisten zeker sprake van evolutie - van een verwerking van deze opvattingen in een samenhangende maatschappijtheorie is tot dusver nauwelijks sprake. Waaraan moet dit voorbijgaan aan een theoretische uitwerking worden geweten? Betekent de schrale oogst aan theoretische discussies in tien jaar Partij van de Arbeid een verarming van het socialistisch denken? Kan de socialistische beweging zich krachtig verder ontwikkelen zonder te beschikken over een uitgewerkte theoretische apparatuur, zoals haar vroeger ten dienste stond? Het zijn deze vragen waar in het navolgende naar beknopte antwoorden zal worden gezocht. Het lijkt intussen onmiskenbaar dat met name door vele werkers in de socialistische beweging de geringe theoretische produktiviteit van het naoorlogse socialisme veelal bewust of onbewust als een tekort wordt ervaren en tegen deze achtergrond zijn deze theoretische beschouwingen misschien niet zonder praktisch nut.
Hilda Verwey-Jonker heeft in haar nog altijd zeer lezenswaardige bijdrage voor het Gedenkboek Albarda drie generaties van socialistische theoretici onderscheiden. Voor de eerste generatie, waarvan zij als Nederlandse vertegenwoordigers noemde Kuyper en Wibaut, was het socialisme zekerheid, de ontwikkeling naar het socialisme een onvermijdelijkheid. De tweede generatie is theoretisch veel kwetsbaarder, maar de zekerheid dat het socialisme zal worden verwezenlijkt is nog niet verdwenen, al is die zekerheid meer een zaak van traditie dan van wetenschappelijke overtuiging geworden. Het socialisme is er meer een van belijdenis dan een van geloof. De derde generatie is de zekerheid van het socialisme kwijt, zij heeft geen gemeenschappelijke maatschappijbeschouwing en interesseert zich daar in het algemeen weinig voor. De nadruk ligt op de analyse en de waardering van de feiten en die aanvaardt men van welke kant zij ook komen. Schrijfster ziet hierin een verdienste en een tekort, want de socialistische arbeidersbeweging zal er tenslotte niet komen zonder een samenhangende schematische maatschappijtheorie. Als men de derde generatie zou mogen aanduiden als de onzekeren, dan zou men de na de oorlog aan bod gekomen generatie wel moeten aanduiden als de zwijgers, want het meest kenmerkende van hen is wel dat het probleem van de socialistische maatschappijbeschouwing voor hen geruisloos is geliquideerd. Er is niet alleen weinig interesse meer voor, men ziet het niet meer als probleem. Men verkijke zich in dit verband niet op hetgeen in socialistische jongerenorganisaties als ‘Nieuwe Koers’ en ‘Politeia’ nog wel naar voren komt. Een geheimzinnige wet wil dat de georganiseerde politieke jongerenbeweging meestal het sterkst is in het radicalisme van gisteren. Evenmin meen ik dat de onmiskenbare belangstelling voor algemene cultuursociologische verhandelingen en theorie mag worden gelijkgesteld met interesse in wat van oudsher werd verstaan onder socialistische theorie. Dit verdwijnen van de behoefte aan een rondlopende maatschappijbeschouwing hangt met een reeks verschijnselen samen.
In de eerste plaats is er veel sterker dan dit voor de oorlog het geval was een invoeging van de socialistische beweging in constructieve politieke en maat- | |
| |
schappelijke activiteit, die talrijke socialisten zowel in het ambtelijk apparaat, in het bedrijfsleven als in maatschappelijke instellingen het besef geeft concrete taken tot uitvoering te moeten brengen en daarbij is er zeker bij het neurotische tempo van na-oorlogse intellectuele arbeid weinig behoefte aan verdergaande bezinning. In de tweede plaats is er de hartgrondige afkeer van alles wat naar ideologie zweemt in de zin van een fraseologische bovenbouw. In het bijzonder in Nederland, waar Duitse wijsbegeerte, literatuur en wetenschap bij uitstek ideologisch gericht, ook op de socialistische beweging zo′n grote invloed hebben uitgeoefend, is er na de oorlog een bevrijd aanknopen bij Angelsaksisch empirisme. Men verkiest het experiment boven de theorie, in elk geval boven de theorie die meer wil zijn dan analyse en naar ideologie zweemt. In de derde plaats heeft de verzwakking van de maatschappelijke tegenstellingen en de verwezenlijking van talrijke vroegere idealen dodend gewerkt op de behoefte aan een theorie der maatschappelijke ontwikkeling, die haar aanzet immers zou moeten vinden in de wil tot verandering der maatschappelijke verhoudingen. Met de verwerkelijking van de socialistische denkbeelden uit de periode voor de eerste wereldoorlog is ook het begrip socialisme vloeiender geworden. Instellingen als het Centraal Plan Bureau of de Rijksdienst voor het Nationale Plan zijn naar hun aard zozeer een produkt van socialistische ordeningsgedachten, dat men zich nauwelijks een werkzaamheid van deze instituten zou kunnen denken die niet socialistisch georiënteerd zou zijn. Omgekeerd arbeiden talrijke economen, juristen en sociologen in dergelijke instituten en instellingen, zonder enige bijzondere relatie te gevoelen tot de socialistische idee, al stemmen zij pvda en zijn vaak lid omdat hun vader arbeider geweest is of uit een stukje staatsburgerlijke gezindheid. De verzakelijking van het socialisme hangt hier ten nauwste mee samen. De doorbraakgedachte, die mede inhield dat de partij als zodanig afstand nam tot het socialisme als levensbeschouwing, heeft daardoor stellig steriliserend gewerkt op de ontwikkeling van het socialisme als maatschappijbeschouwing. De maatschappijbeschouwing als ideologie heeft in de geschiedenis van het socialisme immers het sterkst gebloeid waar zij verbonden was met levens- of wereldbeschouwelijke elementen. De gedachte van de doorbraak als partijpolitieke grondslag voor samenwerking van alle vooruitstrevenden heeft in de Nederlandse verhoudingen een zo grote draagwijdte, dat daarnaast de behoefte aan een min of meer gesloten maatschappijbeeld wel moest verbleken.
De stelling van Hilda Verwey-Jonker dat het de taak van de socialistische theoretici zou zijn om aan de sociaal-democratie de maatschappijbeschouwing te geven die een doel voor de toekomst stelt, is in de tien jaar pvda zowel juist als onjuist gebleken. De generatie van de zwijgers representeert in haar afkeer van elke ideologie een verworvenheid van grote waarde. Het doen wat de hand vindt om te doen, zonder te geloven in de heilstaat of ‘het’ socialisme, met een diepe bevrediging in het geluk de kleine taken te kunnen volvoeren is een winst van de bezettingsjaren, die meer uitzicht opent op een behoorlijke | |
| |
ontwikkeling van onze samenleving en de rol van de socialistische beweging daarin dan welke utopie ook. Voor enige ongerustheid over het ontbreken van theoretische bespiegelingen is bepaald geen reden, eerder voor genoegdoening: dat de behoefte daaraan zoveel geringer is geworden. Men kan zelfs stellen, dat het dringendste probleem van de socialistische beweging in West-Europa nog steeds is de afrekening met die veelvuldige theorieën en utopieën, die als sta-in-de-weg voor het verrichten van concrete hervormingsarbeid fungeren.
Dit is slechts één kant van de medaille. Werkelijkheidsaanvaarding en concrete hervormingsarbeid kunnen niet zonder perspectief, daarin had Hilda Verwey gelijk. Dat geldt temeer nu overal de spanning van het naoorlogse herstelwerk gaat wijken, de omtrekken van de sociale verzorgingsstaat (welfare state) steeds definitiever contouren aannemen en de socialistische beweging dreigt ten onder te gaan aan de vervulling van haar ideaal. Reinhold Niebuhr heeft deze positie van de socialistische beweging naar aanleiding van de nederlaag van de Labour Party in Engeland als volgt omschreven: ‘De grootste verworvenheid van de Labour-regering was het leggen van de grondslagen van de welvaartsstaat, die de maatstaf voor sociale gerechtigheid zijn geworden in elke moderne natie en die door de conservatieve oppositie niet zijn aangetast toen zij weer aan de macht kwam. In feite heeft de Labour Party, evenals de Democraten in Amerika, zelf de grondslagen gelegd voor haar verkiezingsnederlaag door haar succes op het terrein van de sociale politiek. Het verzwakte de sociale ressentimenten die de basis vormden van haar politieke macht en bevorderde een gevoel van rechtvaardigheid en zekerheid, die haar eigen politieke houvast ondermijnde. Dit is het ironische lot geweest van alle progressieve partijen in de westerse democratie.’ (The New Leader, 20-6-1955.)
Men kan deze beschouwing van een vooruitstrevend Amerikaans denker, die eens het socialisme beleed, overtrokken achten zoals vrijwel alle goedwillende Amerikaanse beschouwingen over het Europese socialisme. Het valt niet te ontkennen dat de vraagstelling van Niebuhr thans in alle Westeuropese socialistische partijen aan de orde is. Ernst Wigforss, de belangrijkste theoreticus van de Zweedse sociaal-democratie, formuleerde deze vraag, sprekend voor het congres van de Zweedse socialistische jongeren, als volgt: ‘De welvaartsstaat heeft door het proletariaat te emanciperen, het socialisme dubieus gesteld, waarvoor het proletariaat de noodzakelijke grondslag zou leveren. Hebben de socialisten de tak afgezaagd waarop zij zaten?’ Op dit punt wordt het duidelijk in welke bevoorrechte positie de Nederlandse pvda zich bevindt, die zeer bewust de sprong heeft gemaakt van arbeiders- naar volkspartij en die in haar conceptie van progressieve concentratie als het ware een antwoord heeft gegeven op deze vraag voor ze zich stelde. Men kan gelukkig constateren, dat de socialistische partijen in West-Europa alle in meer of mindere mate de omwenteling doormaken van arbeiders- naar volkspartij, van een ideologisch gebonden naar een levensbeschouwelijk open partij.
| |
| |
Een dergelijke partij behoeft echter ook nu een perspectief dat iets meer inhoudt dan de 40-urenweek, een behoorlijk ouderdomspensioen, een auto, een televisietoestel en een ijskast voor elk gezin. Het is deze gedachte die de Engelse Labour Party op haar jongste congres heeft geleid naar het besluit tot opstelling van een nieuw maatschappijprogram. Het is dezelfde gedachte die in Nederland heeft gevoerd tot de opstelling van De Weg naar Vrijheid, waarin althans een begin is gemaakt met het aanduiden van de weg die het socialisme wil gaan, een weg die ver voert buiten de grenzen van wat in het begrip van de welvaartsstaat thans ligt besloten: het visioen van de klassenloze maatschappij met gelijkheid van ontwikkelingskansen, niet in de zin van een financiële gelijkheid bij de start, maar in die zoveel diepere betekenis van het kweken van de mogelijkheid, de wil en de bereidheid bij een ieder om die taak in de maatschappij te vervullen die het meest overeenkomstig zijn karakter en begaafdheid is; de fundamentele democratisering, d.w.z. in eerste aanleg het overbruggen van die formidabele kloof die nog steeds de smalle leidende laag van de grote masssa van het volk scheidt waar het betreft het dragen van verantwoordelijkheden en het nemen van beslissingen; het inhalen van de enorme achterstand die ons vermogen tot samenwerking op maatschappelijk en cultureel gebied vertoont bij ons technisch kunnen, de doelbewuste beheersing van de technische ontwikkeling terwille van de zelfverantwoordelijkheid van de mens in zijn werk en zijn vrije tijd; de niet aflatende inspanning om te komen tot de verwerkelijking van de gelijkheid in levensvoorwaarden tussen de volken en van een samenwerkingsvorm van de volken die de oorlogsdreiging voorgoed doet verdwijnen.
In de discussie rondom de situatie van het Engelse socialisme is opgemerkt, dat de Labour Party na de oorlog voornamelijk heeft gewerkt met het program waarvan de kern reeds in de jaren kort na de eerste wereldoorlog was geformuleerd. Ook al neemt men dit niet naar de letter, dan blijft het feit, dat de socialistische beweging in West-Europa na 1945, ook wanneer ze niet in de regering was betrokken, veel heeft kunnen verwezenlijken van de idealen van bestaanszekerheid en socialistische rechtvaardigheid, die haar in de periode tussen de wereldoorlogen het vertrouwen van miljoenen bezorgden. Wil zij in de komende periode opnieuw leiding geven aan de maatschappelijke ontwikkeling dan zal ten aanzien van tal van nieuwe verschijnselen in de maatschappelijke structuur - de managers, de positie van de vakbeweging, de positie van de politieke partij, de situatie van de enkeling - groter helderheid moeten ontstaan, d.w.z. er zal weer meer behoefte aan ‘theorie’ opkomen.
De socialistische beweging zal voortdurend moeten streven naar een vereniging van werkelijkheidsaanvaarding en utopie, van praktisch constructieve hervormingsarbeid en stuwende maatschappijbeschouwing. Al naar de omstandigheden zich wijzigen moet het accent verschillend worden gelegd. Ik meen, dat de pvda over de afgelopen tien jaar op dit stuk een goede staat van dienst kan overleggen. Naarmate de maatschappelijke tegenstellingen verder worden afgezwakt, de idee der sociale gerechtigheid door meerderen | |
| |
wordt aanvaard en de politieke partij meer wordt geïnstitutionaliseerd en een scherper afgemeten taak krijgt in het raderwerk van de democratische maatschappij, naar die mate zal het socialisme zich zijn afkomst uit de wereld van droom en verlangen der utopie meer moeten herinneren, wil het niet het lot ondergaan van de mummificering, dat zovelen het nu reeds afgunstig of verbeten toedenken.
|
|