| |
| |
| |
KVP en sociale rechtvaardigheid
Moeten wij allen capituleren voor het nivelleringsstreven, dat als een rode invasie vreet aan het maatschappelijk lichaam?
De Linie, 29 september 1950
De spanning tussen lonen en prijzen is na de oorlog ongetwijfeld het vraagstuk geweest, dat meer dan andere de grote massa van ons volk heeft bezig gehouden. Reeds vóór de oorlog in Korea had een golf van prijsstijgingen nieuwe spanningen teweeg gebracht en het was duidelijk dat het reële inkomen van de werknemers opnieuw moest worden bezien.
De ontwikkeling van de economische verhoudingen in de wereld had er toe geleid, dat de afschaffing van de maatregelen van prijsbeheersing in ons land niet gepaard was gegaan met een verwachte prijsdaling, maar integendeel met een niet onaanzienlijke stijging van de kosten van levensonderhoud.
De gebeurtenissen in Korea brachten de Raad van Vakcentralen ertoe op 27 juli jl. in een telegram aan de regering op korte termijn maatregelen tot prijsbeheersing en onderhandelingen over de lonen te eisen. Deze onderhandelingen hebben dan geleid tot de verplichte loonsverhoging van 5% met ingang van 1 september jl.
Deze enkele zinnen betreffende de jongste ontwikkeling op dit gebied mogen volstaan om aan te tonen, dat wat wij gemeenlijk plegen aan te duiden als het vraagstuk van de spanning tussen lonen en prijzen, een permanent vraagstuk geworden is. Het gaat bij de verhouding tussen de hoogte van lonen en van prijzen in wezen om de vraag hoe het nationale inkomen zal worden verdeeld. De lonen vormen de inkomens van de werknemers, de prijzen de inkomens van detailhandel, tussenhandel, dienstverleningsbedrijven, industrie en landbouw. Deze simpele waarheid pleegt nog wel eens te worden verdoezeld door allerhande technische complicaties. Soms met nadruk door degenen, die er belang bij hebben dit vraagstuk als een technisch-economisch probleem voor te stellen. Het is echter noodzakelijk om duidelijk te zien, hoe, van de dag af waarop Schermerhorn proclameerde dat de armoede gelijk zou worden verdeeld, tot heden de spanning tussen lonen en prijzen de technische vormgeving is geweest van de strijd om de verdeling van het maatschappelijk inkomen.
| |
| |
| |
Uitlatingen van KVP-zijde die onze aandacht vragen
Ik stel dit laatste nadrukkelijk voorop, omdat ik hier aandacht wil vragen voor een gedurende de laatste maanden verschenen reeks beschouwingen van de zijde van de kvp, die in deze strijd positie kiezen op een wijze, die ons als onaanvaardbaar voorkomt en die, zou zij in de kvp de overhand krijgen, de samenwerking tussen partijen, waarop de huidige regering rust, in ernstig gevaar moet brengen.
Ik heb hierbij het oog op een aantal redevoeringen en publikaties van de zijde van Nijmeegse en Tilburgse hoogleraren, alsmede op voorstellingen, gewekt in het in juni jl. verschenen rapport Financiële gezinslasten, uitgebracht door een commissie, ingesteld door het Katholiek Bureau voor Maatschappelijk en Cultureel Overleg. Al deze redeneringen houden zich direct of indirect bezig met de huidige verdeling van het maatschappelijk inkomen en de tendensen daarin opgesloten en kiezen daarbij positie tegen wat men belieft te noemen ‘het socialistisch nivelleringsstreven’.
In het aprilnummer van het Katholiek Staatkundig Maandschrift verscheen van de hand van prof. mr. F.J.F.M. Duynstee een artikel onder de titel Behoeven onze democratische instellingen wijziging? Deze titel dekt slechts ten dele de inhoud van het stuk, want dit richt zich voornamelijk op een kritische bespreking van wat de schrijver noemt de tendensen tot een egalitaire democratie. Ondanks de eigenaardige terminologie, die de schrijver er op na houdt, komen zijn bedoelingen uitstekend uit de verf. De grondtoon van zijn beschouwing ligt besloten in de stelling dat een vals vrijheids- en gelijkheidsbeginsel de taak der staatkunde ten aanzien van het algemeen welzijn doorkruist. ‘Het valse gelijkheidsbeginsel komt tot uitdrukking in de steeds verdergaande miskenning van de met een continue zedenorde noodzakelijkerwijs verbonden differentiatie in levensvoorwaarden.’
Dit valse gelijkheidsbeginsel heeft er toe geleid, dat het respect voor zekere verschillen in eigendom en voor zekere continuïteit in de functieverdeling in de gezinnen in het gedrang is gekomen. De schrijver construeert dan een tegenstelling tussen het algemeen welzijn, vrucht van de eigenlijke sociale orde, en het collectief belang, dat door de dwingende macht van de moderne staat wordt gegarandeerd. ‘In de jongste tijd bestaat de tendens om alle menselijke belangen naar zeker pseudo-wetenschappelijk schema collectief te verzekeren. Aldus zou de overheid alle belangen tot zich trekken, zou zij alle menselijke belangen collectiveren.’ ‘Maar deze collectieve belangen zijn alleen dàn te rechtvaardigen, indien zij worden nagestreefd in onderordening aan het algemeen welzijn, indien in het bijzonder de continuïteit wordt bewaard in de menselijke gedragsorde, de zeden en tradities.’
Met de idee van de tegenoverstelling van algemeen welzijn en collectief belang, van sociale orde en collectieve orde, heeft de schrijver zich dan een instrument geschapen waarmee hij de huidige ontwikkeling of wat hij daarvoor houdt, te lijf gaat. ‘In het wezen der zaak staan wij hier tegenover een revolutie van de menselijke ratio tegen de menselijke bestemming, tegen God.
| |
| |
Uit deze revolutie vloeien logisch voort: de revolutie van het collectief belang tegen het algemeen welzijn, de revolutie van de techniek tegen de sociale zeden, de revolutie der centrale overheid tegen de staatsgemeenschap, de revolutie van de collectieve rechtsorde tegen de sociale rechtsorde.’
Als men de conclusies, die uit deze stelling getrokken worden t.a.v. de verhouding van regering en parlement laat voor wat zij zijn, blijft een opmerkenswaardige opvatting van wat sociale rechtvaardiging hic et nunc eist, onze aandacht vragen.
Met dat algemeen welzijn, berustend op continuïteit en sociale differentiatie, als norm, wordt dié orde sociaal rechtvaardig geheten, die deze differentiatie blijvend garandeert. ‘Niets is verderfelijker dan een gelijkheid, welke niet in zeden en tradities is geworteld.’
Het streven naar het scheppen van gelijkheid van kansen, gelijkheid van uitgangspunt, is voor Duynstee een verwerpelijke dwaling. Hij acht deze tendensen naar nivellering identiek met die naar collectivering. Alleen de ongelijkheid in vermogens en inkomsten handhaaft de gezinstraditie en daarmee de zeden en gewoonten, die de fundamenten vormen voor de bevordering van het algemeen welzijn. Het scheppen van gelijke kansen zal een dynamische ongelijkheid in het leven roepen. De functionele ongelijkheid, kenmerkend voor de heerschappij der bewindvoerders die dan gaat ontstaan, is een groot gevaar, want ze is traditieloos.
Het zijn echter niet slechts de traditieloze managers, die bij nivellering van inkomens en vermogens onze samenleving zullen bedreigen. ‘Een maatschappelijk selectieproces alléén naar - uiterlijk waarneembare - bekwaamheidscriteria (functionele bekwaamheid) zou wel eens kunnen voeren tot een steeds dieper verval van de lagere volksgroepen, waaruit men dan immers alle personen boven zeker intelligentie-quotiënt weggetrokken heeft.’
Alvorens over deze gedachtengang enkele opmerkingen te maken, wil ik een aantal voorbeelden geven van de wijze waarop Duynstee in verbluffend korte tijd school heeft gemaakt, òf... uitdrukking heeft gegeven aan in brede kring levende gedachten.
In het debat in de Eerste Kamer verweerde minister Rutten zich tegen de pleiters voor democratisering van de toegang tot het Hoger Onderwijs met het vrij citeren, zij het zonder bronvermelding, van het door Duynstee geopperde bezwaar van de afroming van ‘de arbeidende standen’. Het in Nijmegen ontstoken vuur bleek spoedig ook in Tilburg gretig voedsel te vinden. Op de onlangs aldaar gehouden economische en sociale studiedagen verklaarde prof. dr. F.A. Weve volgens het verslag in de Maasbode: ‘Een organisch opgebouwde maatschappij kan slechts bestaan bij een grote verscheidenheid van inkomsten en levenscondities en zelfs is de rijkdom van sommige klassen om vele redenen een noodzakelijk element in de samenleving.’ Prof. Weve kwam voorts tot de gevolgtrekking, dat bij de belastingheffing de grenzen van het behoorlijke zijn overschreden omdat ‘bepaalde bevolkingsgroepen niet meer in staat blijken te zijn hun leven naar stand en staat in te richten, met name afstand moeten doen van bepaalde elementen uit het cultuurleven, dat | |
| |
wezenlijk met hun sociale positie verbonden moet worden geacht, zoals het geven van een behoorlijke opvoeding aan hun kinderen’.
Op deze zelfde studiedagen verdedigde de Nijmeegse hoogleraar, prof. dr. G.W. Groeneveld, de stelling dat het volkomen onjuist is wanneer de overheid de belastingheffing gebruikt om veranderingen aan te brengen in het werkelijk te verbruiken inkomen ten gunste van de economisch zwakken.
Op de laatst gehouden sociale week van de Katholieke Arbeidersbeweging te Rolduc, trok de oud-minister van Overzeese Gebiedsdelen, mr. Em. Sassen van leer tegen de zogenaamde welvaartsstaat. Ook bij hem vernemen wij snel bekend geworden klanken. ‘Het algemeen welzijn blijkt meer en meer te worden vereenzelvigd met een som van collectieve belangen, waarvan de Staat de aartsverzekeraar wordt.’ ‘Het van overheidswege verdelen van de taart over door de overheid gewogen collectieve belangen, herbergt het gevaar van toenemende onzelfstandigheid, verlamming van eigen initiatief, ondermijning van persoonlijk verantwoordelijkheidsbesef, verstarring van het maatschappelijk leven, fnuiken van de spaarzin, onmogelijkheid van bezitspreiding door verijdeling van bezitvorming, onverschilligheid voor de zorg voor het nageslacht en bezwaring van het kinderrijke gezin.’ (De Nieuwe Eeuw).
Bij gelegenheid van het 35-jarig bestaan van de Algemene Katholieke Werkgeversvereniging sprak de Tilburgse hoogleraar, prof. dr. F.J.H.M. v.d. Ven, een rede uit, waarin met enkele modulaties hetzelfde lied viel te horen. De huidige sociale politiek, het levenspeil der arbeiders en de medezeggenschap van de arbeider in de onderneming, waren de mikpunten voor het professoraal betoog. Prof. V. d. Ven zei onder meer:
‘Lijdt de sociale politiek niet aan fatale zelfverblinding.’ Moeten wij niet ‘na er aan toe zijn te geloven, dat de mens alleen maar werkt om te kunnen eten’, dat er is ‘overschatting van het consumptieve element in het doelsysteem der economie’. Hebben de vergroting van de sociale zekerheid, en de veraangenaming van het leven in het algemeen ‘het leven zijn spankracht niet doen verliezen, terwijl juist de overwinning op de spanning veroorzakende elementen de mens dat gevoel van diepe voldaanheid geeft, dat voor het wezenlijke geluk niet kan worden gemist?’
Men spreekt over massificatie en geestelijke proletarisering van de mens. ‘Het lijkt veeleer, dat zij (de sociale politiek) door haar uniformerende en nivellerende maatregelen een bijdrage leverde tot de verergering van de kwaal.’
Verder toonde prof. V. d. Ven zich tegenstander van de laatste loonronde en vooral heeft hij bezwaar tegen de houding der arbeidersorganisaties omdat zij verzuimen ‘de strikte plicht te betogen dat consumptiebeperking allerwege geboden is’.
Ten aanzien van de medezeggenschap van de arbeider in de onderneming meent prof. V. d. Ven dat men zich, voordat men aan de arbeider de last van de verantwoordelijkheid oplegt, moet vergewissen of hij reeds voldoende verantwoordelijkheidsbesef bezit. Wat in de boeiende beschouwingen van V. d. Ven wel het meest opvalt is, dat hij enerzijds terecht stelt, hoezeer het | |
| |
denkbeeld dat sociale politiek bij uitsluiting het belang van de arbeidende klasse beoogt verouderd is, maar anderzijds zijn kritiek vrijwel uitsluitend richt op de gevolgen van de huidige sociale politiek voor de arbeidende klasse. Welk een kans tot een anti-uniformerende en anti-nivellerende daad heeft de feestredenaar hier verzuimd door voor zijn werkgeversgehoor de aspecten van ‘een vergroting van de cultuur en een vervlakking van de geestelijke levenswaarden’, ‘de kapitalistische geest’ en de weerstanden tegen ‘sociale rechtsvorming’ binnen de werkgeversgroep niet nader te ontwikkelen!
Naar aanleiding van hetzelfde jubileum werd een nieuw program van de Algemene Katholieke Werkgevers Vereniging als bijzonder vooruitstrevend opgediend. Dit laatste blijkt geen belemmering te zijn geweest voor een nauwkeurige aansluiting in geest en formulering bij de gedachtengang van de continuïteit van rangen en standen zoals deze door prof. Duynstee zo wijsgerig werd vertolkt. ‘Het natuurlijk recht van persoonlijk bezitten en het bezit door erflating te vermaken, mag niet worden aangetast of geschonden, met name wordt de Staat het recht ontzegd om door buitensporige belastingen het bezit uit te hollen.’ ‘Aan de eigendom van de produktiemiddelen is verbonden het recht om meester te blijven over de economische beslissingen, zij het binnen de grenzen van het publieke recht.’
De tendentie van al deze uitspraken is dezelfde: er heeft een te ver gaande nivellering van inkomens plaats gevonden; de groepen die op een betere positie kunnen bogen, maken aanspraak op een continuering van deze positie met behulp van de overheid.
Het meest treffend komt deze redenering wellicht tot uiting in het bovenvermelde rapport Financiële gezinslasten. De commissie, die het rapport samenstelde, stond onder voorzitterschap van de Tilburgse hoogleraar prof. dr A.H.M. Albregts. Zij heeft een becijfering gegeven van de door haar noodzakelijk geachte inkomensbesteding van een gezin met 5 resp. 7 kinderen in de inkomensklassen van f 6000-30.000. Zij komt tot de conclusie dat voor deze gehele inkomensgroep de fiscale lasten te hoog zijn, dat bij deze gezinnen in vele gevallen van een noodtoestand moet worden gesproken en doet voorts op grond daarvan een aantal voorstellen om de fiscale lasten te verlichten.
| |
Enkele kanttekeningen bij het rapport ‘Financiële gezinslasten’
Niemand zal ontkennen, dat de materiële positie van de intellectuele middengroepen in het kader van de verdeling van het maatschappelijk inkomen nauwkeurige overweging verdient. Ik kan me echter een dergelijke overweging niet voorstellen zonder dat men daarbij de positie van de toch niet onaanzienlijke groepen, die minder dan f 6000 en die van de curieuze groep, die meer dan f 30.000 verdient, tegelijk daarin betrekt. Het merkwaardige is echter, dat de commissie daaraan geen behoefte heeft gehad en bij de samenstelling van het rapport van vooronderstellingen is uitgegaan, die de bovengeschetste opvatting van de continuering van de bestaande sociale | |
| |
differentiatie volkomen dekken. Vooronderstellingen, die in de enthousiaste beschouwingen die de kvp-pers zonder uitzondering aan dit rapport heeft gewijd, een nog scherper accent ontvangen.
In het rapport wordt als vanzelfsprekend aangenomen, dat, naarmate het inkomen groter is, noodzakelijkerwijs ook de uitgaven voor studie van de kinderen, medische verzorging, huispersoneel enz. hoger zijn. Voor zeven inkomensgroepen tussen f 6000 en f 30.000 wordt bijv. precies berekend wat ze ‘nodig hebben’: een dagmeisje, een dagmeisje plus een werkster, een meisje voor dag en nacht plus een dagmeisje enz. Niet de maatschappelijke waarde van de door de inkomensontvanger geleverde prestatie, maar de grootte van het inkomen bepaalt wat nodig is in een gezin en dat met de precisie van de rekenliniaal. Dat de grootte van het inkomen in onze maatschappij wel eens omgekeerd evenredig is aan de door de inkomenstrekker geleverde prestatie is bij de commissie eenvoudig niet opgekomen. Zo worden ook de uitgaven voor studie van de kinderen recht evenredig gezien met het inkomen van het gezinshoofd. Dat de opleiding van de kinderen en de daaraan te besteden kosten ook nog wel eens iets te maken zouden kunnen hebben met aanleg en begaafdheid van de kinderen, is voor de commissie taboe. Nee, het inkomen, de stand van de ouders bepaalt hoeveel de opleiding van zoonlief moet kosten. Dat de studiekosten van de oudste zoon van iemand met een inkomen van f 9000, f 1000 per jaar moet bedragen, terwijl de oudste zoon van iemand met een inkomen van f 18.000 het dubbele, dus f 2000 per jaar moet kosten, is van een logica die men liever stilzwijgend voorbij zou willen gaan. Maar in de extra-geneugten van deze laatste student ziet de commissie juist een dwingende reden tot verlichting van de fiscale lasten van het gezinshoofd, voor wiens rekening deze geneugten komen. Dat op deze wijze de inkomensverschillen worden vergroot en de ongelijkheid geaccentueerd, is een punt op zich zelf.
Verbluffend is ook de vrijmoedigheid waarmee de commissie met het hogere inkomen ook het recht op studie voor de kinderen en op medische hulp ziet toenemen, zonder zich ook maar een ogenblik te verdiepen in de vraag of de inkomensgroepen beneden f 6000 wellicht ook enige aanspraken op deze rechten zouden kunnen doen gelden. Als men die vraag bevestigend beantwoordt, openbaren zich bij deze lagere inkomensgroepen noodtoestanden, waarbij die van de middelbare en hogere inkomens in het paradijselijke verkeren.
Het is evenwel duidelijk, dat dit probleem niet voor de commissie kòn rijzen, omdat het a priori voor haar vaststond dat opvoedingplichten slechts gelden voor de vader ‘naar de in zijn stand geldende maatstaven’ (Romme in de Volkskrant van 6-7-′50). In de termen van dr. M.H. Jacobs (De Linie 15-9-′50) heet dit: ‘In de jonge-kinderen-jaren hebben onze arbeiders ongetwijfeld een moeilijk bestaan, maar het grote gezin wordt bij hen normaliter vrij vlug ook in financieel opzicht een zegen, doordat de ouderen gaan meeverdienen. Bij de gezinnen met “middelbare inkomens” is daarvan geen sprake, wanneer studerende zoons en dochters op hetzelfde intellectuele ni- | |
| |
veau willen blijven, hetgeen een sociaal belang van de allereerste orde is.’ Even verder heet de noodzaak om kinderen een opleiding te geven ‘volgens hun stand’ zelfs ‘dit eerste der sociale problemen van onze tijd’.
In De Linie van 29-9-′50 doet de hoofdredacteur, prof. dr. J.H.C. Creyghton de was nog eens dunnetjes over. Hij spreekt van ‘de steeds stijgende nood aan ongelijkheid: opdat de maatschappij niet ontaarde tot een vormloze massa, maar zich in die cultuur-ontplooiing verheuge, die niet door allen kàn en dus door bepaalden mòet ontwikkeld worden’.
Dr. K. Verhofstad S.J. formuleert in De Linie (7-10-′50) het uitgangspunt als volgt:
‘De meeste arbeidersouders en -kinderen voelen geen behoefte om uit hun milieu te groeien en daardoor wordt een “noodzaak voor het arbeiderskind” om snel te gaan verdienen niet als een ongewenste noodzaak, doch als een begeerde vanzelfsprekendheid gezien. Ouders uit een hoger milieu voelen het daarentegen steeds schrijnend, als zij hun kind niet op het eigen niveau vermogen te houden.’
‘De opname van arbeiderskinderen in hogere standen kan slechts zeer langzaam geschieden, zodat altijd de noodzaak aanwezig is om het gros der aristocratie-van-morgen te kweken uit de aristocratie-van-vandaag.’
‘Kinderen uit arbeidersgezinnen behoren kansen te krijgen. Maar de eisen die men stelt, dienen hoog te zijn, tot hun eigen bestwil, en uit welbegrepen liefde voor het arbeiderskind.’
| |
Welke resultaten heeft het streven naar nivellering tot nu toe gehad?
In het algemeen kan worden gezegd, dat vergelijkingen tussen het reële welvaartspeil van voor en na de oorlog, waarbij men werknemers, werkgevers, pensioen- en rentetrekkers als gesloten groepen beschouwt, vrijwel zinloos zijn. Wel kan met zekerheid worden gezegd dat geen noemenswaardige verschuiving ten gunste van het inkomen der industriearbeiders heeft plaats gevonden in vergelijking met voor de oorlog. Vergelijkt men het reële arbeidersinkomen met het reële inkomen per hoofd der bevolking dan blijkt daaruit, dat in de jaren 1945 en 1946, jaren van distributie en beperkende maatregelen van overheidswege, een relatieve stijging van het arbeidersinkomen heeft plaatsgevonden, doch dat deze stijging sindsdien weer geheel teniet is gedaan. Sinds 1947 is het reële inkomen van andere groepen aanzienlijk meer gestegen dan het arbeidersinkomen.
Meer kunnen wij zeggen over verschuivingen binnen de afzonderlijke groepen. Zo staat vast, dat binnen de arbeidersinkomens een verschuiving heeft plaatsgevonden van de industrie-arbeiders ten gunste van de landarbeiders, van de arbeiders zonder kinderen ten gunste van de arbeiders met kinderen, van de geschoolden en geoefenden ten gunste van de ongeschoolden, van de geschoolden binnen de grote steden naar de geschoolden daar | |
| |
buiten. Het nivelleringsproces dat uit deze verschuivingen blijkt, kan men uiteraard kritisch beoordelen, maar deze nivelleringen zijn van een geheel andere orde dan de nivelleringen waarover in de bovenaangehaalde kvp-uitspraken de grote trom wordt geroerd.
Voorts is aantoonbaar, dat binnen de loon-inkomens de employés nog weer relatief achteruit zijn gegaan in verhouding tot de inkomens van de handarbeiders. De reële inkomens van de employés zijn in vergelijking met voor de oorlog gemiddeld met ongeveer 20% gedaald.
Binnen de groep van de inkomenstrekkers uit ondernemersarbeid, winsten, renten en pensioenen is het verder aannemelijk dat de inkomens uit renten en pensioenen relatief achteruit zijn gegaan, de inkomens uit winsten vooruit, evenals inkomens uit ondernemersarbeid in landbouw, handel en industrie, waarbij waarschijnlijk de ondernemersarbeid in de landbouw nog weer het sterkst is gestegen.
Overziet men nu dit tableau dan kan er geen misverstand over bestaan dat de agitatie over de grootscheepse nivellering, die zich zou hebben voltrokken in hoge mate demagogisch van aard is en op geen enkele wijze steun vindt in de feiten. Er valt te spreken over de inkomens van de hoofdarbeiders, de employés in algemene zin en de administratieve arbeiders in het bijzonder. Wanneer men spreekt over de intellectuele middenstand en deze laatste groepen bedoelt, is een reële basis voor discussie verkregen. Wanneer men echter, zoals te doen gebruikelijk, er ook de vrije beroepen bij betrekt dan vervalt deze basis, want het staat wel vast, dat de inkomens van accountants, artsen, advocaten enz. er relatief zeker niet op achteruit zijn gegaan. Integendeel. Het zijn juist deze groepen voor wier rekening het gestegen aantal personenauto′s per hoofd der bevolking in vergelijking met 1938 komt - een onmiskenbaar luxe verschijnsel!
Wanneer men nu de reële inkomens van de zogenaamde intellectuele middenstand wil vergroten dan dient men duidelijk aan te geven van welke groep men deze extra-portie wenst weg te nemen. Op dit punt is het rapport Financiële gezinslasten bijzonder vaag. Maar iemand als prof. V. d. Ven is in zijn bovengenoemde rede voor geen misverstand vatbaar! Zijn waarschuwing tegen de overschatting van het consumptieve element in de economie tendeert duidelijk naar verlaging van het levenspeil van de arbeiders en dat lijkt ons sociaal èn economisch volstrekt onaanvaardbaar. Men vergete niet, dat wanneer wij vergelijkingen treffen met het levenspeil van de arbeiders in 1938, wij vergelijken met een jaar waarin er 350.000 werklozen waren en het levenspeil van de werkenden nog altijd te wensen overliet. Het jaar 1938 moge voor economische vergelijkingen een doelmatige basis bieden, voor sociale vergelijkingen doet het dit stellig niet.
Het is evenwel niet onze bedoeling om in deze beschouwing de vraag te beantwoorden, welke inkomensverdeling economisch en sociaal als de meest wenselijke moet worden beschouwd. Het bovenstaande dient om aan te geven dat de telkens herhaalde bewering dat de grens van de nivellering is bereikt en dat een verdergaan op de weg van de nivellering ons tot een | |
| |
economische ramp zou voeren, een absurditeit is voor zover zij betrekking heeft op het inkomen van arbeiders als geheel, omdat er in dit opzicht in feite geen nivellering van enige betekenis heeft plaats gevonden.
| |
Standenstaat en klassenstrijd
Maar hoe moeten dan de wijsgerige, dramatische of lyrische vertogen van Duynstee, Jacobs, V. d. Ven etc. worden gewaardeerd? Zij vormen een in wezen weinig genuanceerd pleidooi voor het bevriezen van de bestaande verschillen in inkomens en vermogens, de afscherming van de bestaande standen en de bevoorrechting van bepaalde groepen. Een pleidooi dat tegen de achtergrond van de feitelijke verhouding het accent verkrijgt van een onmiskenbaar regressief streven. Een streven niet gericht op verkleining, maar op vergroting van de verschillen, niet gericht op verzoening maar op verwijding van maatschappelijke tegenstellingen.
Wie het criterium voor het standbegrip gaat leggen in het verschil in inkomen en vermogen, en het behoud van de stand onverbrekelijk verbonden ziet met continuering van de bestaande inkomens- en vermogensverschillen, maakt van zijn stand een klasse. Standsverschillen worden dan per definitie klassen-tegenstellingen. Wanneer men de continuering van deze klassentegenstellingen als een zaak van zedelijke orde proclameert, kan ik daarin niet anders zien dan een provocatie van de klassenstrijd. Het socialisme is allerminst gekant tegen de vorming van standen, in die zin, dat het de organische groei van op de gemeenschap van beroep, bedrijf of functie gebaseerde levensvormen toejuicht. Wanneer men echter voor deze gemeenschapsvormen een economisch criterium wil aanleggen zal men inderdaad te maken krijgen met een hardnekkig socialistisch ‘nivelleringsstreven’, omdat het socialisme uitgaat van een gemeenschapsvorming en een ontplooiing van de persoonlijkheid, waarbij niet bezit of inkomen, maar gemeenschappelijke arbeid, bekwaamheid en verantwoordelijkheidsbesef de maatstaven vormen. Prof. Romme heeft zich op veelzins aantrekkelijke wijze verzet tegen strevingen als hier gewraakt. In het Katholiek Staatkundig Maandschrift van juni 1950 heeft hij Duynstee op onzachte wijze de les gelezen over diens gelijkstelling van nivellering en collectivering, van zeden en bestaande sociale orde; in de Volkskrant heeft hij de zaak van de arbeiders, die ook een zaak is van de katholieke arbeiders, verdedigd tegen Van der Ven. Zo schreef prof. Romme in de Volkskrant van 7 oktober jl., dat hij zich bij het lezen van de rede van prof. Van der Ven geërgerd had ‘aan de beschuldiging, die hij onze arbeidende klasse in het gezicht heeft geworpen, de beschuldiging dat zij “een biologisch welzijn ten troon heeft verheven”, daarmede “verraad aan geestelijke waarden” heeft gepleegd, zó schrikkelijk, dat deze arbeidende klasse aan dit verraad “in een communistische of om het even welke andere slavernij ten onder gaat”.’
En Romme vervolgt dan: ‘Dit is niet waar. Zo is het niet gesteld met onze | |
| |
katholieke en christelijke arbeiders, maar het geldt ook niet voor een zeer, zeer groot deel van onze niet-christelijke arbeiders.’
Toehoorders en lezers van de rede van prof. Van der Ven zullen waarschijnlijk ‘de beschuldiging terugvoeren naar de geest en de gesteltenis van onze arbeidersorganisaties en haar leiding - waarmede deze in een hoek zouden worden getrapt waar ze niet thuis horen en wat ze zich niet behoeven en niet mogen laten welgevallen’.
Ten aanzien van de uitlatingen van prof. Van der Ven over de medezeggenschap schreef prof. Romme in de Volkskrant van 8 oktober jl. ‘Men vergist zich, wanneer men meent, dat vriendelijkheid en voorkomendheid als substituut kunnen dienen voor een positie, waarin de arbeider gast noch kind is, maar een man die verantwoordelijk is voor de doeleinden van wat hij ook als zijn onderneming beschouwen kan.’ Prof. Romme spreekt er verder zijn verwondering over uit dat Van der Ven zich kant tegen de arbeidersmedezeggenschap - ook op sociaal gebied. ‘Hier begint het ons bepaald een beetje te draaien. Nu nog tegenstand gevoerd te zien tegen sociale medezeggenschap van de arbeider in de onderneming - zie, dat zou ons bijna pessimistisch maken.’
In zijn slotartikel in de Volkskrant van 11 oktober keert prof. Romme zich tegen het door Van der Ven gelaakte optreden der arbeidersorganisaties - die zouden verzuimen de noodzaak van consumptiebeperking te beklemtonen. ‘De produktie neemt toe, maar wij mogen het minder dan ooit allemaal consumeren. Waar blijft het verschil? Niet bij het arbeidselement, maar bij de kapitaalsfactor. Zeker, ook de arbeider heeft daarvan zijn profijt.’ ‘Vermeerdering van het particulier bezit is broodnoodzakelijk - maar het is niet goed, wanneer ze enkel en alleen toevalt aan de factor van het kapitaal. Laten we daar toch geen doekjes om winden - dat leidt alleen van kwaad tot erger.’
Deze reactie van Romme is bijzonder verheugend, want het lijdt geen twijfel dat een overheersing van opvattingen als die van Duynstee c.s. in de kvp tot een radicale breuk met de pvda moet leiden.
| |
Statische en dynamische maatschappijopvatting
In het bovenstaande zal, naar we hopen duidelijk zijn, dat naar onze opvatting in de huidige ontwikkeling op sociaal gebied ook voor een socialistische partij fundamentele vragen zijn gelegen. Als Duynstee echter meent dat de dynamische ongelijkheid, d.i. ongelijkheid, die gebaseerd is op het verschil in maatschappelijke functie en die het socialisme voorstaat, moet leiden tot een genivelleerde samenleving van traditieloze managers, geeft hij daarmee slechts blijk, het technische proces, dat aan het ontstaan van de ‘bewindvoerdersheerschappij’ ten grondslag ligt, niet te doorzien. De managers van vandaag zijn in overwegende mate gerecruteerd uit de groepen en standen, die Duynstee c.s. een extra-premie willen geven, maar zij zijn het, die ons de gevaren en kwalen van het managerdom bewust hebben gemaakt! De | |
| |
cultivering van en de controle op de managers, voorzover hun bestaan tot de technische onvermijdelijkheden behoort, zal door het continueren van de bestaande inkomens- en vermogensverschillen niet worden bevorderd, maar gehinderd. Door een nivellering van inkomens- en vermogensverschillen zal het immers mogelijk zijn om in een maatschappelijk selectieproces normen te stellen, die zo al niet ideaal dan toch altijd nog oneindig verheven zijn boven de norm van de geldzak, die vandaag veelal prevaleert.
Dat een maatschappelijk selectieproces naar functionele bekwaamheid zou moeten leiden tot een steeds dieper verval van de lagere volksgroepen, zoals Duynstee meent, is een redenering, die alleen opgaat voor degenen die volkomen statisch denken. Naar onze voorstelling zal het scheppen van gelijkheid van kansen immers gepaard gaan met een spreiding van bezit en cultuur, met een hervorming van de geest van ons onderwijs ook, die in de eerste plaats de verheffing van de zgn. lagere volksgroepen ten goede komt.
Tegenover de stelling dat de nivellering zover is voortgeschreden dat haastig terug moet worden gedraaid, stellen wij de opvatting dat onze maatschappij een herverdeling van inkomens en vermogens vergt, om wille van sociale rechtvaardigheid evenzeer als om wille van een doelmatige organisatie van onze maatschappij. In ons huidige belastingstelsel worden de inkomens aanzienlijk zwaarder belast dan de vermogens. De vorming van een vermogen uit inkomen is vrijwel onmogelijk geworden. Daarom accentueert onze belastingwetgeving de ongelijkheid van kansen. Het socialisme zal daarom in een radicaal andere richting dienen te gaan dan door Duynstee c.s. wordt gepropageerd. De kvp zal moeten kiezen tussen een in haar kring levende opvatting van de standenstaat en onze opvatting van een klassenloze maatschappij. Want verdragen doen die twee elkaar niet.
|
|