| |
| |
| |
In 't groene dal
I
Tegen de avond kwam ik in Oudenaarde aan, na een veel te hete dag. Om geen zonnesteek op te lopen had ik een wielrennerspetje op mijn hoofd gezet waarop in grote rode letters rik van looy, en zo om het uur had ik petje en hoofd nat gemaakt met een flinke scheut spawater. Toch moest ik op het caféterras in Oudenaarde vaststellen dat ondanks mijn reeds gebruinde tint voorhoofd en nek gloeiend verbrand waren, en dat bracht mijn stemming nog enige graden lager. Dat ik bij het nazoeken van mijn zakken bemerkte weer eens mijn Michelin wegenkaart verloren te hebben, maakte weinig uit. Ik ben een manisch verliezer, alles wat ik niet met touwen aan mijn lijf vastbind raak ik vroeg of laat onherroepelijk kwijt. Een voordeel hiervan is dat je niet de tijd krijgt aan bepaalde voorwerpen te gaan hechten.
Onderweg had ik aangenomen dat ik in Oudenaarde zou overnachten, maar nu ik er eenmaal zat en weer de sfeer van de plaats onderging, wist ik het niet zo zeker meer. Hoewel het uiterlijk een aardig stadje is met veel eeuwenoude huizen en gebouwen, voelde ik me daar weer niet veilig. Jaren geleden had ik al eens een nacht in Oudenaarde doorgebracht, en dat was een aaneenschakeling geweest van nare ervaringen: slecht eten, slecht bed, vervelende mensen. Nu kan zo iets toeval zijn, zulke dingen kunnen je overal overkomen, maar bovenal had me de dreiging getroffen die daar in de lucht hing, net of er elk ogenblik een razzia kon plaatsvinden. De bewoners, volgens folders en beschrijvingen helemaal bezeten van gulle Vlaamse hartelijkheid, waren wantrouwend, schichtig, gesloten en onverstaanbaar. Terwijl ik zittend op dat terras deze dingen weer overdacht, kwam het me voor dat er niets veranderd was. De kleinsteedse benepenheid die uit de huizen sloeg, greep mij onder het bierdrinken weer bij de keel, en ik besloot ondanks mijn vermoeidheid weer op de fiets te stappen om in de volgende plaats te gaan slapen. Ik wandelde even
| |
| |
naar een papierhandel een paar huizen verder en kocht een nieuwe wegenkaart. Die spreidde ik uit over mijn tafeltje, bestelde nog een glas bier, en zag dat Ronse de dichtstbijzijnde gemeente was waar een hotel zou kunnen zijn. Na een half uurtje rusten ging ik maar op weg, met tegenzin, want de kaart gaf tussen Oudenaarde en Ronse een heuvelrug aan, een uitloper van de Ardennen, en daar kunnen steile klimmetjes in zitten.
De afstand van twaalf kilometer bleek uit een langgerekte klim te bestaan, met fraaie uitzichten op het donkere heuvelland in de ondergaande zon, maar daar stond mijn hoofd niet meer naar. Ronse lag in een dal; een steile afdaling van twee kilometer lengte met een hoogteverschil van, naar het mij voorkwam, één op drie, bracht mij in een snelle duik, waarbij ik heftig moest bijremmen uit vrees voor verkeer uit de vele zijstraten, tot vlak voor het station, waar traditiegetrouw de hotels waren. Geheel uitgeput, gloeierig verbrand, niet bereid om ook maar de geringste kleinigheid over mijn kant te laten gaan, liep ik het eerste hotel in dat ik zag en vroeg een kamer. De man achter de tap zei dat ik dan moest wachten, zijn vrouw ging daarover en die kon elk ogenblik terugkomen. Natuurlijk liep ik ogenblikkelijk de zaak uit.
Het hotel er naast, hotel Westminster, werd eveneens gedreven door de vrouw; hier was de man zelfs niet te zien, die stond zeker de vaat te wassen. Ik weet niet of die verhouding in Belgische cafés en hotels regel is, maar het komt wel erg veel voor. Misschien kunnen eigenaars maar slecht van hun drankvoorraad afblijven.
Op mijn vraag naar een kamer haalde de vrouw haar schouders op en spreidde haar armen uit, een uitdrukking van grappig onbegrip op haar gezicht, ten teken dat zij mij niet verstond. Natuurlijk, Ronse ligt tegen de taalgrens, en dan spreekt het hotelvolkje, en zij niet alleen, bij voorkeur Frans. Dat vind ik allemaal best, als zij denken door het spreken van de Franse taal in een hogere menselijke rangorde terecht te komen, moeten ze dat maar doen, een mens zijn lust is een mens zijn leven. Wel kan ik mij voorstellen dat karaktervolle Vlamingen, en die zijn er toch zeker ook, zich hieraan bijzonder ergeren. Gelukkig sta ik hier als Nederlander geheel buiten, want wat stamverwantschap is begrijp ik niet goed. Wat ik ook niet begrijp is dat mensen zoals vrouw Westminster uitsluitend Frans spreken, en
| |
| |
zelfs niet de beschikking hebben over een paar woorden Nederlands. Levend in een Nederlands sprekende omgeving, met opschriften en kranten in het Nederlands of wat daarvoor doorgaat, moet je toch wel een aan imbeciliteit grenzende intelligentie hebben wil je niet, zelfs tegen je zin, een paar woorden Nederlands oppikken. Het wil er bij mij niet in dat hotelhouders boven de taalgrens, met genoeg verstand om bij voorbeeld bier in te schenken en wisselgeld terug te geven, niet zouden weten dat ‘chambre’ in het Nederlands ‘kamer’ is. Je moet wel aannemen dat ze je wel verstaan, maar om redenen die zij misschien zelf niet eens begrijpen, voorwenden het niet te doen. Dit vreemde verschijnsel amuseert mij altijd wanneer ik het ontmoet, behalve als ik melig en vermoeid ben, maar dat kan buiten beschouwing blijven, dan erger je je aan alles.
Zo ook nu, maar ik was niet van plan weer weg te lopen. Als je in België wegloopt waar het je niet bevalt, kan je wel aan het lopen blijven. Ik ging dan maar in het Frans over, kreeg een kamer en ging aan een tafeltje tussen de gasten het bekende formuliertje zitten invullen. Dit toch al vervelende werkje deed de deur toe. Van woede en ergernis kon ik nauwelijks meer schrijven en moest in blokletters overgaan. Het was daar te warm en te veel herrie, ik kreeg het benauwd en wilde naar mijn kamer. En altijd weer moet je van heel ver weg je paspoort pakken omdat je het nummer niet uit je hoofd weet. Mijn pen viel nog uit mijn trillende vingers en rolde diep onder een ander tafeltje, zodat ik op de knieën moest om hem terug te krijgen. Iemand even helpen ligt daar niet in de volksaard, ze zijn er sterker in dom toekijken en achter de hand giechelen. Eindelijk was het toch zo ver en kon het zoontje van de bazin, een kind van een jaar of tien, mij de fietsenbergplaats en de kamer wijzen.
Hier trok ik alles uit op mijn onderbroek na en ging een half uur op het bed liggen bijkomen. België is een geweldig leuk land dat ik iedereen kan aanraden, maar je moet in een goede stemming zijn en alles op een afstand kunnen houden.
Na de rustkuur ging ik aan de wastafel wat staan spatten, een badkamer was er niet. Op de deur was een kaartje geprikt met de prijs van de kamer en wat je allemaal niet mocht doen, bij voorbeeld niet in de wastafel pissen of je schoenen met de sprei poetsen, dingen die ik altijd prompt doe, waar neem je anders een hotelkamer voor. Het
| |
| |
kaartje was gesteld in Frans en Engels; het ‘petit déjeuner’ was vertaald als ‘continental breakfast’, kennelijk om bij Engelsen niet de hoop te wekken dat ze een echt ontbijt zouden krijgen.
Verschoond ging ik een tijdje op het balkon staan om het gloeiende hoofd wat te laten afkoelen. De zon was ondergegaan en het Ronse avondleven had een aanvang genomen. Het deel wat ik daarvan kon waarnemen bestond uit een friettent, en met aandacht beschouwde ik voor de zoveelste maal de waanzinnige gretigheid waarmee het Belgische volk, jong en oud, friet naar binnen slaat.
Terug in de kamer kleedde ik me langzaam aan, deze handeling steeds stakend om in alle kasten en laden te kijken. Dat loont vaak de moeite; zo vond ik hier een boek met stripverhalen van Kuifje die ik onmiddellijk op bed ging liggen lezen. Toen het uit was, voelde ik mijn maag tekenen van leegte geven. Ik zou nog ergens moeten gaan eten, hoe weinig zin ik ook had mijn kamer weer te verlaten.
De eerste eetzaak die ik op weg naar het centrum zag was zo'n modern uitgevoerde snackbar met laaghangende lampjes, waar ik alleen naar binnen ga als het werkelijk niet anders kan. Ik heb een half uur in de omtrek lopen zoeken naar een behoorlijke zaak maar zag niets. In dat land struikel je over de eetzaakjes behalve als je wilt eten. Dan maar terug naar die snackbar.
De spijskaart vermeldde dat de spaghettischotel hier de specialiteit was, toebereid volgens origineel recept. Ik hou daar wel van, maar zag nog bijtijds naast me een man zijn spaghetti eten met zo'n volmaakte Italiaanse techniek dat ik er van af zag. Bij mij blijven na een hap altijd een paar draden uit mijn mond hangen die ik dan stuk voor stuk moet afbijten, geen prettig gezicht voor anderen. Ik besloot maar tot een Russisch ei met brood, zestig frank inclusief service en omzetbelasting, daar kan je je nooit een buil aan vallen.
Er heerste een ijzige rust in de zaak, de aanwezige eters onderhielden zich fluisterend met elkaar, en ook de bediende informeerde fluisterend wat meneer dacht te gaan eten. Dat gefluister maakt altijd wat kriebelig; het lijkt uiterst beschaafd maar is vaak terug te voeren tot ordinaire verlegenheid. Je kan normaal spreken zonder anderen daarbij te hinderen. Mijn bestelling op gewone toonhoogte baarde natuurlijk enig opzien, wat gingen ze nou krijgen. De bediende deinsde zelfs even terug, vermande zich en vroeg wat gaat meneer
| |
| |
daarbij drinken. Het was goed Nederlands, maar van een ouderwetse onderdanigheid die bij ons nog slechts schertsenderwijs wordt gebruikt. Ik boog me wat voorover en zei daar gaat meneer een pils bij drinken. Het keek me wantrouwend aan en ik verwachtte dat hij zou antwoorden: meneer zit me toch niet te belazeren? maar hij verdween naar achteren. Dat de laaghangende lampjes zo warm op mijn rode voorhoofd schenen dat de zweetdruppels weer te voorschijn sprongen, beschouwde ik maar als straf voor het nodeloos bespotten van iemand die naar beste kunnen zijn werk deed.
In bed kon ik moeilijk in slaap komen. Buiten, bij de friettent, was een jongeman bezig een aantal Ronse meisjes te imponeren door voortdurend met zijn oude auto scheurend weg te rijden en weer te remmen. Beneden in het café dreunde de jukebox maar door zonder dat ik de melodieën kon onderscheiden. Te midden van dit mengsel van hinderlijke geluiden en drukkende hitte moest ik in slaap zien te komen. Hoe dat dan ten slotte via een eindeloze serie halfdromen toch nog lukt is een raadsel.
Bij het wakker worden de volgende ochtend voelde ik het al: dat zou niet gaan vandaag. Een lichte hoofdpijn, een drukkend gevoel, snel wegschietende lichtvlekken in de hoeken van mijn ogen. Een oud vertrouwd beeld, maar toch elke keer weer nieuw.
Buiten scheen de zon alweer fel, er was wat wind opgestoken. Bij de gedachte met mijn pijnlijk verbrand hoofd deze hitte in te moeten, werd ik misselijk van ellende. Wat deed ik eigenlijk hier in Ronse. Ik probeerde weer in te slapen maar dat ging natuurlijk niet, de Ronsenaren maakten buiten een veel te opgewekt lawaai. Ik besloot flink te zijn en door te bijten. Het helpt niet, maar je moet wat doen.
Ik stond op en liet heel voorzichtig koud water over mijn hoofd en nek lopen. Dat friste wel op natuurlijk, maar het afdrogen met de harde handdoek deed alles weer te niet. Zuchtend en steunend strekte ik me weer op het bed uit en ging de kaart bekijken. Waar vandaag heen te gaan. Mijn plan was geweest de Franse grens over te steken om in Lille te gaan kijken naar de stakingen en ongeregeldheden van die tijd. Ik vroeg me af hoe ik ooit op zo'n ongelukkig idee had kunnen komen. Op de kaart bekeek ik met afkeer het conglomeraat van wegen en steden dat daar als een kankergezwel stond afgebeeld.
| |
| |
Tourcoing, Roubaix en Lille - of Toerkonje, Robeke en Rijssel - vormden samen één grote stad zag ik, en nog wel een industrieel centrum, en nog wel in Noord-Frankrijk, drie hele erge dingen bij elkaar. Een bezoek aan die eindeloze fabriekswijk zou toch waanzin zijn voor iemand in een depressieve toestand. Andere mogelijkheden zag ik niet. Wel zag ik dat om Ronse te verlaten ik in ieder geval de Kluisberg (141) of de Pottelberg (157) zou moeten beklimmen. Dat leek me totaal onmogelijk. De wind was noordoost, maar dat zegt weinig in een heuvelgebied. Ik smeet de kaart in de fietstas en ging weer in Kuifje liggen lezen. Dat is het op den duur toch ook niet helemaal, zodat ik me maar ging aankleden en de kamer een beetje opruimde om een nette indruk achter te laten. De gedachte aan het ontbijt kon me niet opfleuren. Ik keek rond of ik niets had laten liggen, en stommelde, fietstassen over de arm, de trap af.
De kamersleutel legde ik met een groetende hoofdknik op de tapkast. De baas zelf stond er nu achter, een dikke man met een alpinopetje op, druk bezig met het afdrogen van glazen. De taakverdeling van het echtpaar werd me duidelijk. Ik keek om me heen en zag door opengeschoven deuren de ontbijtruimte. Slechts één tafeltje was gedekt. Ik ging er aan zitten en keek somber naar het zonlicht buiten waar ik straks in zou moeten. Wederom vroeg ik me af wat ik in godsnaam in Ronse uitvoerde. De toestand was werkelijk heel vervelend.
De baas kwam al gauw toelopen met een filterkoffie, die hij plechtig voor me neerzette als kreeg ik iets bijzonders. Ook dat nog. Ik heb niets tegen filterkoffie, al vind ik ze niet beter dan koffie op andere manieren gezet, maar die filters hebben wat tegen mij, ze lopen nooit door. Dan ga ik een handje helpen, til het dekseltje op en kijk eens naar binnen, haal alles eens wat losser of stamp het juist flink aan, wring het hele geval een beetje uit zijn verband om een goede doorstroming te bevorderen. Soms lukt me dat, maar meestal eindigt het er mee dat ik de hele installatie omgooi, althans flink ga zitten morsen. Tegen de tijd dat ik eindelijk wat koffie in het kopje heb weten te krijgen is alles al lauw geworden. Met weemoed herinnerde ik me de gevulde koffiepot die ik de vorige ochtend in een ander hotel bij het ontbijt had gekregen. Zonder enige moeite of ergernis had ik daar wel vier koppen hete koffie uit weten te schenken, en in combi- | |
| |
natie met verse harde broodjes geeft zo iets je moed voor de komende dag.
Natuurlijk weigerde de filter die nu voor mij stond ook maar een druppel vocht door te laten. Ik wachtte vijf minuten, gluurde in het kopje en zag nog niks. Een verstikkende woede kwam in me op en haast kwam ik op het punt, dat vroeg of laat zal komen, waarop ik zo'n filter door de zaak smijt onder het uiten van de gemeenste verwensingen. Maar zoals altijd wist ik me weer in te houden - zo iets moet toch onherroepelijk ten koste van je gezondheid gaan - en wenkte de eigenaar. De koffie loopt niet door, zei ik achteruit leunend, en ging zachtjes neuriënd uit het raam kijken om te laten merken dat zulke kleine tegenslagen mij onberoerd lieten. De man bleek ook geen Nederlands te spreken. Hij hield een kleine toespraak over de techniek van het koffiefilteren. Het voornaamste was, zei hij, zoals bij zo veel dingen in het leven, om geduld te hebben. De naïeveling was er zich niet van bewust dat hij met zijn leven speelde. Na een aantal handelingen, ongeveer dezelfde die ik altijd zonder resultaat verricht, slaagde hij er in het kopje half vol te krijgen. Nu was het zaak zei hij, het kopje rustig verder vol te laten lopen, heel eenvoudig. Die Hollanders toch, altijd jachtig en gehaast. Zeer tevreden over zijn loos geklap wandelde hij terug naar de toog en hervatte het glazen drogen. Na vijf minuten keek ik weer in de kop en zag er nog steeds niets bijdruppelen. Beheerst smeerde ik een broodje met jam en at het langzaam op, af en toe een zuinig teugje lauwe koffie nemend. Een van de minst geslaagde ontbijten van mijn leven.
Hiermee gereed gekomen was er verder niets wat mij nog aan hotel Westminster bond. De gebruikelijke gang van zaken zou zijn op de fiets te springen en actief de bergen in te trekken. Maar waarheen? Ik pakte de kaart maar weer eens en bemerkte dat ik zo mogelijk nog afwijzender stond tegenover de Tourcoing-Roubaix-Lille combinatie. Ik zou het wel zien, voorlopig zat ik nog niet op de fiets.
De caféruimte bleek overdag vooral gebruikt te worden door buschauffeurs die hun vrije tijd tussen de ritten hier doorbrachten met luide conversatie en dobbelspelen. Hun gedoe was, bij gebrek aan wat anders, best aan te zien, en een tijdje vergat ik mijn barre omstandigheden door te kijken en te luisteren naar hun merkwaardige tweetaligheid: een dik Frans doorspekt met Nederlandse godverdommes.
| |
| |
Maar een scène van dobbelende en schreeuwende buschauffeurs, hoe levendig ook, is toch niet bij machte de aandacht langer dan een half uur vast te houden, en ik besloot met een mij vreemd doorzettingsvermogen te vertrekken. Bij het afrekenen wilde ik nog een norse opmerking plaatsen over de filterkoffie, maar begreep bijtijds dat ook de eigenaar gevangen zat in een harnas van milieu en opvoeding. Ik pakte mijn fiets uit het zijvertrek, zocht op straat een schaduwplekje tegen de huizen, en ging daar op de stoep zitten. De korte passage door de stralende zon die hiervoor nodig was greep mij behoorlijk aan. Een koortsachtige gloeierigheid, slappe benen, wee gevoel in de maag, een wandelende hoofdpijn die op dat moment had plaatsgenomen in het gebied rond mijn linkeroog, waarover nog steeds van tijd tot tijd heldere lichtflitsen schoten, maar bovenal een overheersend gevoel van angst en malaise: dit zou in het kort een de werkelijkheid benaderende beschrijving van mijn toestand zijn.
Van een vroeger bezoek aan deze plaats herinnerde ik mij een vrij gezellig centraal plein met terrasjes. Ik overwoog mijn kansen daar te geraken zonder ongelukken. Enerzijds wist ik dat bij angstige voorgevoelens er juist nooit wat gebeurt, anderzijds geeft het leunen op een dergelijke wankele hypothese juist weer voedsel aan nieuwe angst - vaste regels gaan altijd één fatale keer niet op, en Ronse was een plaats waar ik niemand kende. Waar hulp te vinden in geval van nood. Ik stapte roekeloos op de fiets en reed naar het centrum.
Het plein opzwaaiend remde ik met kracht af; er was een markt gaande en een geweldige mierenhoop krioelde rond de kramen alsof de goederen gratis werden weggeschonken. Dit was wel het laatste waar ik naar verlangde. Bovendien was dit niet het plein uit mijn herinnering, het leek er niet op. Over dit fenomeen nadenkend schoot het mij te binnen dat ik al die tijd het stadje had verward met Moeskroen, een plaats ten westen van Ronse tegen de Franse grens. Deze, in wezen toch vrij onschuldige, verwisseling sloopte de laatste restjes van vertrouwen in mijn omgeving. Ik was hier op geheel vreemd gebied en nooit zou ik er meer uitkomen. Ik overwoog nog even mijn huis op te bellen om wat vertrouwde klanken te horen, maar verwierp dit denkbeeld na enig beraad. Het complex van handelingen dat hiervoor op een druk postkantoor verricht zou moeten worden, ging ongetwijfeld boven mijn krachten.
| |
| |
Doelloos fietste ik enige tijd door de straten, angstvallig de schaduwkant houdend. Elk ogenblik verwachtte ik bewusteloos van mijn fiets te vallen. Juist toen ik eigenlijk naar die gebeurtenis begon te verlangen om van alles af te zijn, kwam ik uit op een parkje, bestaande uit een muziektent in de vorm van een wijdgeopende oesterschelp, omringd door wat bomen, groen, en een aantal wandelpaden. Het geheel deed wat stijfjes aan, een ideale plek voor zondagse gezinswandelingen. Er waren echter door de gemeente met gulle hand bankjes in het groen geplaatst, waarvan enkele zich in de schaduw bevonden. Zonder verder na te denken zette ik mijn fiets tegen een kastanjeboom en ging op een bankje zitten, het hoofd in de handen, nu en dan zachtjes kreunend. Het eindpunt was bereikt.
Na een half uur hief ik het hoofd op om eens om me heen te kijken. Het park was aan drie zijden omringd door nette huizen, mogelijk woonsteden van dokters en notarissen, terwijl de vierde zijde werd ingenomen door een gebouw welks functie ik op een ambachtsschool schatte. De architectuur van de nog niet zo oude panden getuigde van de in heel België heersende drang naar een bijna onbereikbare lelijkheid; nergens was er ook maar een hoekje of detail dat een beetje aardig genoemd kon worden. Er moest hier een bouwcommissie bestaan die er streng op toezag dat alle prettig aandoende lijnen uit de blauwdrukken verdwenen. Architect zijn in België lijkt me geen sinecure, waarschijnlijk is een studietijd van zeker tien jaar in een geheel van de buitenwereld afgesloten klooster noodzakelijk. Reizen naar het buitenland worden met intrekking van het diploma bestraft. Intussen was het elf uur geworden zag ik op de klok van de ambachtsschool.
Het park voorzag duidelijk in een behoefte. Niet weinig Ronsenaren liepen langs mijn bankje, wandelend of op doortocht, met de speciale gelaatsuitdrukking van mensen die van de natuur genieten. Ten einde zo min mogelijk aandacht te trekken nam ik de ontspannen houding aan van iemand die het goed naar zijn zin heeft, en begon de voorbijgangers zo onopvallend mogelijk te bekijken. Dat is voor een keer best aardig, al zijn er gevaren aan verbonden. Zo was er een oudere vrouw, het hoofd krachtig gepoederd in een gemeen roze kleur en prijzig gekleed, die haar hondje uitliet en daarbij minstens vier keer mijn zitplaats passeerde. Dat deed mijn toestand geen goed, maar
| |
| |
ik kon als vreemdeling moeilijk een Ronsense dame uit het park verwijderen of dat rothondje zonder aanleiding een schop geven. Stevig in de zitting van de bank knijpen bleek wel te helpen. Die banken zaten trouwens erg ongemakkelijk. De reeds genoemde commissie van toezicht zou ook hier wel aan het werk geweest zijn.
Een ander de aandacht trekkend bezoek werd gevormd door twee kinderen, broer en zus, die op het grasveld vóór de muziekschelp een partijtje badminton poogden te spelen. Door verregaande onkunde en een te sterke wind kwam het er niet erg uit. Het zoeken naar een meer geschikte plaats bracht een uitbundig heen en weer geloop met zich mee, waarbij ik opmerkte dat het meisje, misschien een jaar of dertien met ontluikend figuur, mijn uit noodzaak geboren belangstelling heel goed in de gaten had. Bij het passeren van mijn bank kreeg ze steeds die merkwaardige houding over zich die bij onrijpe meisjes als uitdagend geldt. Het broertje, een jaar of acht, had niets in de gaten, die liet zich gewillig door alle hoeken van het park meeslepen. Na een kwartiertje gehannes met de pluimbal verdwenen ze, om na een uurtje terug te keren en de vertoning nog eens op te voeren. Ik paste er wel voor op door houding of gebaar de ontwakende voortplantingsdrift bij het meisje aan te moedigen. Ik had al zorgen genoeg en voelde er weinig voor als seksmaniak door de gendarmerie te worden opgepakt.
Mijn bank was nu in de zon komen te liggen en ik verhuisde naar de andere kant van het park, om daar het bestuderen van passanten voort te zetten. Een groot succes hierbij was een bruidspaar dat, vergezeld van een groep familieleden en een fotograaf, het park had uitgekozen voor het maken van de bruidsfoto. De intocht van de verzameling in het park was al bijzonder aardig. De bruidsmeisjes vertrapten elkaar haast in hun ijver de sluier op te houden, de familie dromde plechtig om het bruidspaar heen, terwijl de fotograaf als verkenner voor alles uitdraafde om een geschikt plekje te vinden. Een meter of vijfentwintig van mijn bank scheen het hem wel te bevallen. Op zijn aanwijzingen stelde de groep zich met de nodige drukte op, het paar in het midden. Na een eindeloze tijd stond iedereen goed in het gelid. De foto had nu zonder meer genomen kunnen worden, als niet de sluier van de bruid, die in een bevallige zwaai vóór haar op de grond was gedrapeerd, voortdurend werd opgewaaid door de wind. Dit was
| |
| |
natuurlijk een probleem, een goede foto zou zo een onmogelijkheid zijn. De bruidsmeisjes werden er bijgehaald om het zaakje vast te houden, maar dat was toch ook niet de oplossing. Een foto met de bruidsmeisjes in paniek de sluier op de grond drukkend, dat gaat niet. En die sluier moest absoluut op de foto komen. De bruid stelde dat herhaalde malen met grote nadruk, en ik kon haar geen ongelijk geven, ze zou dat ding maar één keer in haar leven dragen.
De fotograaf lanceerde het idee de sluier vast te leggen door middel van kiezelstenen. Van de met zoveel moeite bereikte opstelling was geen sprake meer, iedereen holde weer door elkaar op zoek naar stenen. De bruid had bij dit alles een stralende, zij het een beetje versteende glimlach om de mond, maar de bruidegom maakte een wat lusteloze indruk en liep meer in de weg dan hij goed deed.
Het uiterlijk van de bruid vermocht mijn zinnen niet te prikkelen, maar onder de vrouwelijke familieleden was een in het zwart geklede juffrouw die door voorkomen en vlinderachtig rondspringen dit tekort weer geheel goedmaakte. Die zou het vanavond, na het bruiloftsmaal als de drank de handen wat losser had gemaakt, nog heel moeilijk krijgen. Ook zij hielp ijverig mee bij het zoeken naar geschikte stenen en, daarmee doende, bukte zij zich diep met haar rug naar mij toegekeerd om een mooi exemplaar op te rapen. Daarbij scheen zij te vergeten dat haar toch al korte rok nu in het geheel geen bescherming meer bood aan haar nauwelijks bedekte kruis. Ik moest mij werkelijk inhouden om niet naar voren te stormen en van de gelegenheid gebruik te maken; het is toch opmerkelijk dat zo'n toevallige ontbloting zoveel meer opwinding veroorzaakt dan de geraffineerdste striptease.
Het leggen van stenen was intussen ook de oplossing niet. De kleine werden door de opbollende tule weer weggedrukt, terwijl de zwaardere, die nog wel hadden kunnen helpen, weer te groot waren en dus op de foto zichtbaar zouden zijn. Het ging iedereen duidelijk vervelen, maar bruid en fotograaf wisten niet van ophouden. Net als de badminton broer en zus keek de cameraman om zich heen naar een meer beschut plekje. Hij meende dat gevonden te hebben in de muziekschelp, en op zijn aandringen begaf het gezelschap zich in lijdelijk verzet derwaarts.
Ik had ze nog willen waarschuwen, nergens waait het zo hard als in muziektenten, en deze bleek geen uitzondering. Na een korte herha- | |
| |
ling van de opvoering, waarbij een bruidsmeisje nog over de sluier struikelde en een keel opzette, verplaatste de groep zich weer naar een verderaf gelegen deel van het park, waar ik ze niet meer kon volgen. Nog een hele tijd ving ik af en toe tussen de bomen door een glimp op van het steeds migrerende gezelschap. Het deed me sterk denken aan een scène uit een film van René Clair uit de jaren dertig. Werkelijk jammer dat het afgelopen was.
Het was nu één uur, het werd wat stiller in het park. Mijn benen waren al flink stijf geworden van het zitten, en het hielp weinig of ik al steeds opstond en een paar minuten in het rond liep. Aan de overkant zag ik een man zich op het gras uitstrekken, en dat leek me wel een goed idee. Weer verhuisd naar de andere kant en een plekje gezocht waar mijn benen in de zon lagen en het hoofd in de schaduw. Zo lag ik even, maar ik ben een slechte grasligger, een dodelijke verveling treedt onmiddellijk in. Dus weer overeind en rondgekeken. Wat viel er nog te doen.
Ik besloot te gaan schrijven. Opeens had ik de onverklaarbare behoefte mijn seksuele jeugdervaringen op papier te zetten, openhartig en onverbloemd, zodat iedereen er van zou opkijken. Een balpen had ik, maar geschikt papier kon ik niet in mijn zakken vinden. Dat zou ik moeten gaan kopen, begreep ik, en dat trok me weinig aan, het park met zijn beschermende begroeiing was me veilig en vertrouwd geworden. De jeugdervaringen bleken echter sterker, en zo kon ik toch nog op de fiets stappen, het park uitrijden en een zijstraat inschieten. De allereerste winkel die ik zag was een leesbibliotheek annex schrijfwarenhandel. Dit vreemde toeval moest ik wel zien als een gunstig voorteken.
Terug in het park ging ik, op mijn oude plek, liggen schrijven. Na een tijdje kreeg ik overal scheuten en krampen, en ging maar weer op het bankje zitten. Daar was toch ook geen ideale schrijfhouding mogelijk, de krampen die mij hier overvielen waren een stuk heviger. Ik hield het zo lang mogelijk uit, en ging toen maar weer liggen.
Onder die regelmatig terugkerende verplaatsingen en bestrijdingen van krampen door schoot het werk toch wel op. Na verloop van tijd waren er vijf vel vol gekomen en ik had nog wel door willen gaan, als een taaie kramp in vingers en onderarm dit niet onmogelijk had gemaakt. Trouwens, vijf blocnotevellen over seksuele jeugdervaringen
| |
| |
was weer eens meer dan voldoende. Zo schokkend waren ze nou ook weer niet. Ik las ze nog eens over en besloot dat tenminste één persoon op deze wereld ze zou moeten lezen.
Ik stond op, rekte me eens flink uit en maakte lichamelijk en geestelijk de inventaris op. Nu, dat viel mee, verscheidene klachten waren verdwenen. Ik liep eens heen en weer in een plek zon, en ook dat was geen kwelling meer. De warmte deed de verstijfde ledematen zelfs goed en de mogelijkheid het park te verlaten kwam me helemaal niet absurd voor. Het was drie uur geworden op de ambachtsschool; wilde ik de nacht niet weer in hotel Westminster met al zijn ellende doorbrengen, dan moest ik toch echt vertrekken. Was dit wel verantwoord? Hierover ging ik tien minuten zitten nadenken, en na alles tegen elkaar afgewogen te hebben kwam ik tot de conclusie dat hier een daad moest worden gesteld. Ik pakte alles in de tassen, trok mijn rik van looy petje diep over de ogen en reed het park uit, de zijstraat weer in. Bij de juffrouw van de papierhandel, die me als een oude bekende begroette, kocht ik een grote envelop en een postzegel. Buiten noteerde ik naam en adres van de papierwinkel op de envelop en stopte de vijf vel jeugdervaringen er in. Een paar straten verder stak ik het geheel in een brievenbus, in de hoop dat de best aardige juffrouw het naar waarde zou schatten.
Op het hoogste punt van de Pottelberg aangekomen, keek ik nog eens om, het groene dal in. Door de begroeiing was Ronse niet meer te zien en dat was maar goed ook. Deze stad had zich al gevoegd in de rij van taboeplaatsen die ik er tot mijn spijt op na moet houden. Maar het was weer achter de rug en het leven was behouden. In café Mont d'Ellezelles dronk ik een glas bier en bekeek de kaart. Diverse mogelijkheden openden zich nu. Mijn oog viel op de plaatsnaam Zottegem, op niet te lange afstand, bereikbaar over kronkelende binnenwegen door het golvende landschap.
En dat moest het maar worden. Met de handen aan de remmen schoot ik de berg af, het dorp Wolfgat in, de eerste plaats op weg naar Zottegem, waar het zonder twijfel kermis zou zijn.
| |
| |
| |
II
Halverwege Zottegem kreeg ik honger, kocht een stuk knoflookworst en een fles wijn, en reed vijftig meter een karrespoor op om daar, te midden van stilte en gewassen, te eten en te drinken. De zon was aan het ondergaan en in die atmosfeer, misschien ook door de invloed van de wijn, ging ik me werkelijk weer prettig voelen. In deze rustige stemming kon ik eindelijk de misère van de ochtend terugbrengen tot een migraineaanval. Dat heeft iets bemoedigends, als je iets een naam kan geven, misschien door het feit dat het in dikke boeken beschreven staat en meer mensen er last van zullen hebben. Jammer alleen dat het imago zo weinig indrukwekkend is; migraine is iets voor welgestelde oudere dames die zich dan met een in eau de cologne gedrenkte zakdoek in de slaapkamer terugtrekken. Ook schijnen de oorzaken van migraine voor het overgrote deel psychosomatisch te zijn, en in de publieke opinie is dat evenmin verheffend (je moet je er overheen weten te zetten). Een voordeel van migraine, en wel het enige voordeel dat ik kan vinden, is dat je na de aanval het normaal functioneren van alle ledematen en zintuigen als een zegen voelt. Je waardeert het weer eens, gewoon te kunnen lopen en te kijken.
Een landbouwer naderde, een werktuig hanterend, door de gewassen - nooit weet ik hoe ze heten en ik wil het niet weten ook, het neemt de aardigheid weg; het is een heel verschil te rijden tussen velden vol golvend groen of tussen percelen voederbiet - bleef voor me staan en opende een gesprek. Waar ik vandaan kwam. Nederland. Ah, daar was hij geweest, in mei veertig, in het leger. Opgerukt waren ze, door Zeeuws-Vlaanderen, en bij nadering van de vijand weer teruggerukt. Hij had nog een Hollandse koe gedood, 's nachts, op wacht staande gerucht gehoord, wiedaar geroepen, geschoten en koe getroffen. Ik bood hem het staartje wijn aan, ondanks zijn aantasting van onze nationale veestapel. Hij weigerde, zei iets over arbeid en verwijderde zich weer langzaam, steeds dezelfde handelingen uitvoerend met zijn werktuig. Ik keek hem na; al is het afgezaagd, ik vind dat een mooi gezicht, een boer op zijn veld. Op een afstand gekomen stond hij stil, in het midden van de ondergaande zon, maakte zijn gulp open en waterde in het tegenlicht op zijn eigen groeisels.
Verder rijdend zag ik langs de weg een groot houten bord met in
| |
| |
forse letters de aankondiging van een feest dat bezocht zou worden door alle bekende streekvedetten. Hierover nadenkend - hoe zou het zijn een streekvedet te wezen, wat is uw beroep? Streekvedet - kreeg ik langzamerhand last van een aan hysterie grenzend gegrinnik, waardoor ik me van school ineens de lach eener waanzinnige herinnerde. Die lach hadden we ontleend aan een griezelfilm waarin de hoofdfiguur bij het 's nachts benaderen van zijn slachtoffers een in de maagstreek beginnend hol gelach uitstootte, eindigend in een schel geschater. Wanneer nu een leerkracht om de melige sfeer wat te verlichten een grapje maakte, lachten we eerst plichtmatig, we zaten er nu eenmaal toch. Bij het uitsterven van het lachgedruis bleef er soms een groepje aanstellerig doorlachen, wat langzaam door de hele klas werd overgenomen. En dan kwam, van de een of ander, het geluid waar we allemaal op zaten te wachten, de lach eener waanzinnige. Dan konden we plotseling niet meer, we zaten te brullen en te gieren, de bank vasthoudend om er niet uit te vallen, tranen in de ogen; een lachorgasme nog aangevuurd door het eerst weifelende, daarna strak wordende gelaat van de leerkracht tot wie het doordrong dat deze uitzinnige vreugde niet zijn grapje betrof. Goed, jongens nietwaar, kinderachtig, maar de herinnering aan die grenzeloze vreugde blijft.
Toen ik me, in voortsudderend en aanzwellend gelach langs de weg sukkelend, ook nog herinnerde hoe ik eens, als beginnend correspondent, een Duits agentschap had moeten uitleggen dat de uitvoering van een bepaald project was vertraagd wegens het ziek zijn van een aantal personeelsleden, en dit had gedaan door te schrijven: Wir haben mit Kranken zu kampfen - een paar dagen later kreeg ik een nog steeds van de pret half stikkende Duitser aan de telefoon die me vroeg welke partij aan de winnende hand was - werd me de combinatie van streekvedet, de lach eener waanzinnige en het gevecht met de zieken net iets te veel. Ik stapte af, begoot mijn hoofd maar weer eens met spawater en dwong me tot kalmte. Het reizen vereist sterke zenuwen.
Zottegem, en inderdaad kermis. Het aantal keten en molens was haast te groot voor het kleine stadje, ik moest van de fiets om lopend op de stoepen verder te komen. Het lawaai dat opsteeg uit de opeengepakte vermaaksopstallen werd me al gauw te veel; zelfs zonder migraine kan ik maar een bescheiden aantal decibels verwerken. Gelukkigston- | |
| |
den de beide hotels van Zottegem aan de enige straat die vrij was gebleven van de kermiswoede. Het eerste hotel vertelde me zakelijk en beleefd dat ze vol waren; in het tweede had dit nogal wat voeten in de aarde. De gelagkamer zat vol met bierdrinkende gasten, in een hoek zat een dikke vrouw een werkelijk verbijsterend gekrijs uit te stoten, wat algemeen als vrolijk gelach werd geaccepteerd, terwijl de jukebox op volle kracht die hopsaheisa muziek speelde waarmee in België een feeststemming wordt gesuggereerd. Ik aarzelde, die muziek dringt onherroepelijk door tot de bovengelegen verdiepingen, maar ten slotte was dit het laatste hotel. Het kostte me enige moeite een leidinggevend persoon te vinden, maar eindelijk diende een knaap van een jaar of achttien zich aan als zoon van de baas. Hij zelf had hier niet te beslissen, wel kon hij me naar zijn vader leiden, die achterin de zaak breeduit te midden van enige klanten zat. Het was een kleine dikke man, duidelijk alleenheerser in dit bedrijf, van het soort bij het zien waarvan ik me altijd de schok herinner waarmee ik op een bepaalde leeftijd ontdekte dat ik volwassen aan het worden was en verschrikt terugkrabbelde. Bij onze aankomst verklaarde de man juist dat hij de beste platen van de stad in zijn jukebox had, wat ze verder ook van hem mochten zeggen. De zoon wachtte eerbiedig tot zijn vader had gesproken, en stelde me toen voor als iemand die hier wilde overnachten. Of er nog een kamer vrij was. De vader keek me niet aan, hij staarde enige tijd naar het plafond en juist toen ik begon te geloven dat hij de vraag niet had gehoord, zei hij kort: nee. Zijn
besluit was kennelijk niet het gevolg van het aantal slapers dat hij reeds herbergde, maar meer van de eigen luim, een despoot in zijn eigen scherp begrensde rijkje. De zoon leidde me weer naar buiten en verontschuldigde zich, zonder te verklaren waarvoor. Hij had goed Nederlands gesproken, terwijl zijn vader en zijn kring zich hadden bediend van de taal die men zowel sappig Vlaams als het geloei van zieke koeien kan noemen, al naar gelang de pet staat. Ik vermoedde een zekere opstandigheid bij de knaap tegen de boersheid en gezagswillekeur van zijn verwekker. Opgroeien in Zottegem is ook niet alles. Het zou me niet verbazen als hier nog niet eens een roman vandaan kwam, of op zijn minst een gedichtenbundel.
Intussen had ik geen slaapplaats en weinig zin om verder te fietsen. Ik probeerde het nog eens in een café, vaak weten die mensen nog wel
| |
| |
ergens een kamertje. Maar toen ik mijn probleempje aan de barjuffrouw voorlegde, zei deze, langs me heen kijkend, nee, ik zou het niet weten. Dezelfde uitspraak herhaalde ze na een ogenblik nog eens, nu langs de andere zijde langs me heen kijkend. Voorzichtig trok ik me uit deze inrichting terug.
Me door het gewoel heenwringend, bereikte ik een al eerder opgemerkt krantenagentschap, kocht het nieuwsblad van de streek, zocht daarna een frituur waar ik friet met twee hardgekookte eieren insloeg, en bereikte zonder ongelukken een leeg terrasje, waar ik zorgvuldig het gunstigste plaatsje uitzocht. De vrouw die na tien minuten naar buiten kwam, sprak me, je zou er weemoedig onder worden, weer eens in het Frans aan. Na mijn bestelling in het Nederlands te hebben geplaatst, verstrekte ze mij vrijwillig de informatie dat ze ook nog Duits en Engels sprak, maakte een paar danspassen en verdween neuriënd weer naar binnen. Dronkenschap zou dit zelfs naar Belgische maatstaven vreemde gedrag kunnen verklaren, maar dit was hier niet het geval, daar heb ik een te scherp oog voor. Mijn eerste, voor de hand liggende, gedachte was dat de mensen hier meenden dat zij, als inwoners van Zottegem, tot een overeenkomstige houding verplicht waren. Later schoot me te binnen dat deze vrouw wellicht lijdend was aan de Franse ziekte in een ver stadium, zodat haar opvoering gezien moest worden als een wat onnozele imitatie van een verondersteld Frans esprit.
Etend en bier drinkend las ik de krant. Belgische kranten zijn zonder uitzondering een bron van vermaak voor de vermoeide reiziger. Jammer genoeg heb ik door de jaren heen moeten constateren dat de Belgische nieuwsgaarders zich steeds meer van een op Nederlands gelijkende taal gaan bedienen, al blijven natuurlijk de modderigheid in gedachtengang en uitdrukking, de gallicismen of juist purismen, de overdadige stijlbloempjes en een enthousiast gebruik van reeds lang overleden gemeenplaatsen. Maar toch, in de sportverslaggeving - waar men ook hier de minder ontwikkelde mensen voor aantrekt -, de ingezonden stukken en vooral de advertenties van ignorante middenstanders valt nog veel te genieten. Ook hier hoefde ik niet lang te zoeken. Een plaatselijk modehuis riep de lezers door middel van een fikse advertentie op een ‘flikkerjurk’ te kopen, een aansporing die in een Nederlandse seksboetiek niet zou misstaan, maar in dit negentiende- | |
| |
eeuwse koninkrijk wat vreemd aandeed. De bijgevoegde tekening gaf opheldering; de daar afgebeelde vrouw was gekleed in een met fonkelende lovertjes bezette avondjurk. Kwijlend van genoegen sneed ik de advertentie uit en borg hem zorgvuldig op; die kreeg een ereplaatsje in mijn archief, waarin ik toch slechts hoogtepunten verzamel. België, het enige land ter wereld waar een vrouw een flikkerjurk koopt als zij er eens feestelijk wil bijlopen.
Ik kreeg er weer zin in, er valt zoveel te beleven als je geest maar voor alles openstaat. Na een half uur zitten nam ik weer op de fiets plaats en reed in straf tempo naar Aalst, waar geen enkele festiviteit heerste, geen kermis, geen bierfeest, geen wielerkoers, zelfs geen herdenking van de Guldensporenslag. Ik nam een kamer met bad in het grootste hotel, na een dergelijk ingrijpend dagje nu eens niet op geld kijkend, en sliep in met vage plannen de volgende dag naar Brussel te gaan. Zoals het een hoofdstad betaamt is daar het volkskarakter in al zijn facetten het sterkst vertegenwoordigd, al zouden ze scherp op Zottegem moeten letten.
De volgende ochtend wilde ik nog vlug even een bad nemen, maar nee, uit geen enkele kraan op mijn kamer kwam water. Ongewassen ben ik niet op mijn meegaandst; ik haastte me naar beneden om opheldering te eisen. Maar bij welke functionaris ik ook informeerde, ik kreeg geen verklaring, laat staan water. Als in een nachtmerrie kreeg ik op al mijn dringende maar beleefd blijvende vragen slechts onverstaanbaar gemompelde antwoorden en wezenloze lachjes. Wat ik verder ook deed en hoe ik ook op mijn stuk stond, ik kreeg geen reactie die ik als menselijk kon herkennen. Toen ik mijn eisen om water toch bleef volhouden, begon men mij zelfs te ontlopen; ten slotte stond ik als een soort Don Quichot in een verlaten ruimte. Er viel niets aan te doen, ongewassen moest ik het hotel verlaten. Bij de afrekening schrapte ik de post ‘service/dienst’ door en betaalde slechts het overblijvende, een handeling die zo te zien ook niet tot het bewustzijn van de ontvanger doordrong, in ieder geval werd het met een half lachje toegestaan.
Vooraanstaande Belgen aan wie ik dit voorval later op de dag vertelde, weigerden me te geloven en schreven het verhaal met nadruk toe aan drankgebruik of overspannen fantasie. Als in een verhelderende lichtstraal zag ik plotseling de stelregel die aan dit gedrag ten
| |
| |
grondslag moest liggen: een onaangenaam voorval of onjuiste situatie wordt hier niet geaccepteerd en vervolgens zo goed mogelijk bestreden, maar domweg ontkend, en ontkracht door de brenger van het nieuws als een gek, dronkeman of fantast te beschouwen.
Deze ontdekking gaf me weinig vreugde, als dit zo doorgaat, zal ik me nog ontwikkelen tot een groot Belgiëkenner, een Belgicoloog zogezegd. En dat wil ik zeker niet; mijn tegenwoordige positie - wat afzijdig van het centrum tussen Belgofiel en Belgofoob - bevalt me best. Ik wil met verwondering en onbegrip blijven rondkijken in dit surrealistische sprookjesland, waar de meest vreemde dingen gebeuren en toch eigenlijk niets.
| |
| |
De wonderen der natuur zijn talloos want
als je een blad met doorslag tikt
vormen zich, bij het nakijken van het geschrevene,
concentrische cirkels op het bovenblad
bij een lichte verschuiving van het onderblad
(als eerst het carbon verwijderd is natuurlijk).
|
|