| |
| |
| |
Elsie
Mijn god, het seksuele leven van twintigjarige knapen in de jaren na de oorlog! Een ellende! Goed, we wisten ons te handhaven, al was het voornamelijk door grootspraak onder vrienden. Want als je ons zo bezig hoorde, waren we grootmeesters op het gebied van de liefde. Geen vrouw was veilig voor ons. Alle meisjes waar we mee uitgingen - we pakten ze genadeloos. En zonder moeite of kosten, want ze gaven zich gewillig en met graagte aan onze potentie over. Erger nog, ze namen letterlijk het heft in handen. We konden niet naar de bioscoop gaan of ze maakten onder de hoofdfilm onze broek los. Gingen we ergens dansen, ze drukten zich zo vurig tegen ons op dat we door de wrijving reeds onder de foxtrot klaarkwamen, en ons in de retirade moesten gaan reinigen. Brachten we ze na afloop naar huis, het was haast altijd raak. Strijk en zet bleken ze geen broekje aan te hebben en waren de ouders niet thuis, zodat we onze gang konden gaan. Casanova was bij ons vergeleken een beetje zielige jongen. Op zijn minst deden we het twee keer direct achter elkaar, maar eigenlijk had je dan een verloren avond. Dat we geen hopen kinderen verwekten was onbegrijpelijk. Onze vriend Piet, ik zal het nooit vergeten, kreeg er pas echt zin in na de zevende keer, zei hij. En wij geloofden hem, uit angst zelf niet geloofd te worden. Schaamteloos boden we tegen elkaar op, en hadden de grootste minachting voor knapen die blozend bekenden nog nooit met een vrouw naar bed te zijn geweest. Om nog maar niet te spreken over onze neerbuigende kritiek op vrienden en bekenden die hun tijd verknoeiden met sport of studie.
Om de schijn van waarheid te behouden, bekenden we zo nu en dan tegen elkaar, met een valse openhartigheid, dat we bij een bepaald meisje niets hadden kunnen bereiken, hoe vreemd dat ook mocht klinken. Dergelijke bekentenissen waren dan meestal bedoeld als een springplank voor een verdere stortvloed van hele en halve leugens.
De werkelijkheid was anders. Er gebeurde wel eens wat, natuurlijk, maar de feiten waren een flauwe afspiegeling van de droomwe- | |
| |
reld die we onder elkaar schiepen. Onan was onze grote voorganger, hoewel we liever waren gestorven dan dit toe te geven.
Ook waren er grenzen. Er waren vrouwen die zo mooi en onaantastbaar waren dat niemand ons had geloofd als we ze de gebruikelijke verbale behandeling hadden laten ondergaan. En niet alleen mooi, maar ook levend in een andere wereld. Erkende schoonheden hielden zich niet met ons op, die zaten in geheimzinnige bars, hadden voor ons onduidelijke bronnen van inkomsten, reden herhaaldelijk voorbij in sportwagens met aan het stuur een walgelijke kerel met zonnebril en zijden sjaal in sportief overhemd geknoopt, terwijl wij met onze fietsjes langs de kant stonden. Dit soort vrouwen werd door ons gemakshalve voor hoer uitgemaakt. Niet waar, voor hoeren moest je een hoop geld hebben en dat hadden we niet. Trouwens, dat zou onze eer te na zijn, hoeren hadden wij niet nodig, we moesten de meisjes toch al van ons afslaan. Hoeren, dat was iets voor zeelui en vieze ouwe kerels. Nee, daar moesten wij hartelijk om lachen. Toch werden we steeds even stil als we, door de stad slenterend met een paar gulden op zak, weer eens zo'n sprookjesachtig wezen zagen dat lacherig door een keurig aangeklede heer in een lage wagen werd geholpen. Vervelende ogenblikken.
Zo'n meisje was Elsie. We kenden haar, ze woonde ergens in onze buurt. Ze was zonder meer een schoonheid en bekeek ons niet. Goudblond, altijd smaakvol gekleed naar de laatste mode. We wisten niet waar ze werkte, maar aarzelden tussen mannequin en, natuurlijk, hoer. Het zou ieder van ons wat waard geweest zijn als men ons, al was het maar één keer, met Elsie had kunnen zien wandelen. De rest zouden we er dan wel bij fantaseren, en niemand zou aan onze woorden durven twijfelen. Wie Elsie had bezeten hoefde in het vervolg helemaal niets meer te zeggen, zonder meer zou hij de leider zijn geweest naar wie met eerbied werd geluisterd. Dat was eigenlijk het enige voordeel van die onder elkaar volgehouden grootspraak: we juinden elkaar zo op dat zonder die naijver het aantal van onze werkelijke veroveringen nog geringer zou zijn geweest.
Wat Elsie betrof stond ik een weinig in het voordeel. Als kind had ik vaak met een blond buurmeisje, Elsie, op straat gespeeld. Naderhand waren ze verhuisd. De eerste keer dat ik haar terugzag had ik haar wel herkend, maar het feit dat zij volwassener scheen dan ik en
| |
| |
zij kennelijk tot de klasse der onbereikbare vrouwen was gaan behoren, had mij er van weerhouden haar als een oude kennis te begroeten. Ik nam wraak door mijn vrienden te vertellen dat ze vroeger als kind al bijzonder gemene streken over zich had, en me nu niet meer wilde kennen. Misschien was dat laatste wel helemaal niet zo; in ieder geval durfde ik deze wankele kindervriendschap niet als aanleiding te gebruiken om Elsie aan te spreken. Bij de gedachte alleen al brak het koude zweet mij uit.
Toen, op een avond tegen acht uur, ik was op weg naar mijn vrienden, we zouden de stad in gaan, kijken of er nog wat te versieren viel, sloeg ik in gedachten een hoek om en botste met enige kracht tegen Elsie op. Nu, dat was me wat. Het kwam zo onverwacht dat ik geen tijd had verlegen te worden. Door de schok had ze haar tas laten vallen, ik bukte me en raapte die met een kwiek gebaar weer op. De tas aanreikend zei ik: ‘Sorry hoor Elsie, mijn schuld.’ Tot mijn verbijstering zei ze: ‘t Geeft niet hoor, ik liep ook te slapen.’ Daarna liep ze door na groetend geknikt te hebben. Als in een droom kwam ik bij mijn vrienden aan die ik er niets van vertelde. Ze vroegen wel wat er was, ik keek zo wazig zeiden ze. Ik gaf geen commentaar en later, toen ik alleen naar huis liep - van versieren was niets gekomen - moest ik met enige weerzin vaststellen dat ik enorm verliefd was. De volgende morgen was het wel wat minder, ik liep weer normaal mee, maar toch was het dezelfde wereld niet meer.
Een hele moeilijke week later stond ik met de vrienden te praten op onze vaste ontmoetingsplaats toen Elsie weer langs kwam, aangekleed op oorlogssterkte. Het gebruikelijke gemompel steeg uit de groep op, maar ik paste er wel voor op hieraan mee te doen. Ik hield me wat afzijdig en wachtte haar komst af. Ze keek in het voorbijgaan strak langs iedereen heen, maar groette mij, kort en vriendelijk. Ik groette terug en probeerde tijdens mijn hoofdknik een uitdrukking van brandende liefde in mijn ogen te leggen. Nou is zo iets erg moeilijk, het is best mogelijk dat het leek of ik een flinke griep onder de leden had. In ieder geval was het een stap voorwaarts. Zwijgend keek ik haar na, ook haar achterzijde was de moeite waard. Met slecht verborgen afgunst keken de jongens me aan, enige opheldering was hier wel op zijn plaats meenden ze. Maar de stemming waarin ik verkeerde liet niet toe dat ik in de gebruikelijke grootspraak en obsceniteiten ver- | |
| |
viel. Ik beperkte me tot een paar algemeenheden en liet het daarbij. Toen er werd voorgesteld naar een film te gaan nam ik afscheid en ging naar huis.
De volgende dagen stelde ik koortsachtig een plan op. Hier moest aangepakt worden, Elsie zou ik nu veroveren al moest ik me er maanden voor in de schuld steken. Het was me al duidelijk geworden dat het hier niet meer ging om indruk te maken bij mijn vrienden, wat er misschien in het begin wel bijgezeten had. Nee, ik verlangde zonder meer naar het volledige bezit van Elsie. En ik was niet kansloos hoopte ik. Haar vertrouwelijke woorden bij de botsing konden er op wijzen dat ook zij me nog kende van vroeger. Als ik 's ochtends wakker werd, stond de naam Elsie onmiddellijk voor mijn ogen en dat bleef de rest van de dag zo. Voordat het in werkelijkheid zo ver was, had ik haar al vele malen op de meest heftige wijze en in alle standen bezeten. Maar hoe voort te gaan op het pad der kennismaking.
Ik wist haar achternaam niet, niet of en waar ze werkte. Ik wist alleen in welke buurt ze woonde. Daar ging ik nu alle avonden rondzwerven totdat alle bewoners me kenden en me onderzoekend en vijandig aankeken. Een zwaargebouwde man liet me op een avond uit het raam van een eerste verdieping weten dat ik een lange vuilak was die van hem een pak op zijn godverdomme zou krijgen als ik daar nog een keer langs kwam. Voor alle zekerheid heb ik die straat toen maar weggelaten uit mijn route.
Na vele vermoeiende avonden zag ik Elsie eindelijk. Omzichtig sloop ik achter haar aan totdat ze met haar sleutel een deur openmaakte en naar binnen ging. Na tien minuten in het portiekje gewacht te hebben, onderwijl de deur scherp in het oog houdend, wandelde ik er zo onopzichtig mogelijk langs en nam uit mijn ooghoeken het huisnummer op. Een kwartier later naderde ik de deur weer uit de andere richting om naar de namen te kijken. Er zaten verdomme drie naambordjes boven elkaar. Ik prentte ze alle drie in mijn geheugen en om de hoek noteerde ik ze snel in mijn reclame-agenda.
Naar huis lopend bedacht ik dat ze het licht had aangedaan nog voordat ze de deur had gesloten. Zo'n ganglicht doe je normaal boven aan de trap weer uit. Als je hoog woont brandt het natuurlijk langer, en aan de hand hiervan zou ik kunnen schatten naar welke verdieping ze was gegaan. Ik bracht de situatie terug in mijn gedachten en
| |
| |
besloot te gokken op de derde verdieping. Thuis pakte ik het telefoonboek en zocht de bovenste naam op. Tot mijn voldoening zag ik dat ze telefoon hadden.
De volgende avond bevond ik mij om zeven uur in een telefooncel. De ideale tijd, net klaar met het eten en nog te vroeg om op stap te zijn. Ik had koelbloedig besloten haar op te bellen, maar eenmaal met de hoorn in mijn hand kon ik niet verder. Ik ben vijf minuten op en neer gaan lopen om het kloppen van mijn hart wat te laten bedaren. Toen ik terugkeerde was de cel bezet. Ik moest mij beheersen om bij deze geringe tegenslag het hele plan maar niet gelijk op te geven.
Weer met de hoorn in mijn hand draaide ik met een onzekere vinger het nummer. Voor het eerst van mijn leven bemerkte ik dat knieën werkelijk uit zich zelf kunnen knikken. Ik kreeg een mannenstem.
‘Goedenavond,’ zei ik vriendelijk, ‘met Alex Vreugdenberg, mag ik Elsie?’
‘Natuurlijk,’ zei de man, ‘maar u stelt me hier voor een probleem. Ik ken twee Elsies, mijn vrouw en mijn dochter, wie van de twee mag ik voor u roepen.’
Mijn eerste impuls was de hoorn neer te werpen en naar Australië te emigreren. Wat was dat nu voor flauwekul. Was Elsie getrouwd, had ze een dochter? Onmogelijk. De man riep een paar maal hallo. Met mijn linkerhand steun zoekend tegen het glas zei ik: ‘Nee, uw dochter.’ Toen kreeg ik na wat gekraak inderdaad Elsie. Dat was zo'n opluchting dat ik ineens vrij gewoon kon praten en mijn duchtig voorbereide verhaaltje kon uitbrengen. Ik refereerde aan onze kindervriendschap en onze botsing op de straathoek. Haar verschijning had me in een staat van opwinding gebracht, kon ze een avond met me uitgaan, tijd en plaats door haar zelf te bepalen. Ze was niet eens erg verbaasd, een beetje zakelijk zelfs. Na wat heen en weer gepraat, ze had nog maar weinig avonden vrij, spraken we af voor volgende week donderdag. We namen afscheid op een toon alsof we zojuist een interessante handelstransactie hadden afgesloten. Ik wankelde naar huis.
De dagen die me scheidden van de afspraak bracht ik door met het zorgvuldig vastleggen van mijn gedrag en conversatie voor de bewuste
| |
| |
avond. Ook leefde ik uiterst spaarzaam en leende links en rechts tientjes.
De avond zelf verliep redelijk goed. Ze zag er geweldig uit, knap, stralend, beschaafd, geurend, iedere keer als ik haar aankeek, voelde ik me week worden. De belangstelling die ze trok als we ergens binnenkwamen was wel hinderlijk, maar omdat ze geen reden tot jaloezie gaf toch ook weer bevredigend. We dronken koffie in de foyer van een bioscoop, zagen daarna de film waarbij ik een hand op haar dij mocht laten rusten, en gingen vervolgens naar een bar waar iedereen haar scheen te kennen. Dat was wel even vervelend, geruime tijd hing ik er maar een beetje bij. Hoe vroegrijp ik ook keek, mijn jeugdige leeftijd viel niet te verbergen. Elsie wist echter maat te houden en gaf mij na verloop van tijd weer haar volle aandacht. Ze dronk cocktails waar slagroom op hoorde, een prijzig drankje waar ik voor het evenwicht kleine pilsjes tegenover stelde. Elke bestelling sloeg een flink gat in mijn geldvoorraad, maar ik had het met liefde voor haar over. Na sluiting van de bar gingen we met een taxi naar haar huis. In de wagen mocht ik haar met mate liefkozen en zelfs enige tijd een borst in mijn hand houden, zodat de vele tientjes zeker niet weggegooid waren. Bij haar deur gekomen verdween ze snel naar boven.
Wel was ik me die avond door de nevelen der verliefdheid heen bewust geworden van het feit dat Elsie weliswaar uiterlijk niets te wensen overliet, maar dat de conversatie die zij voortbracht, om het zacht te zeggen, op enige beperktheid wees. Ze praatte eigenlijk alleen over de wereld van de betere middenstand, hun auto's en liefhebberijen. Ze maakte in groten getale kennis met deze mensen tijdens haar werk - ze was kapster in één van de beste zaken van de stad - en in haar vrije tijd. Mijn eigen opmerkingen waren ook verre van briljant geweest, maar zij luisterde niet eens naar wat je zei, ze wachtte gewoon af tot ze je mond niet meer zag bewegen, en ging dan verder met mededelingen over mevrouwen met bekende namen, met wie die het hielden en met welke kunstwerken hun uiterlijk in stand gehouden werd. Misschien wilde ze indruk op me maken, in mijn toestand een geheel onnodig streven. In ieder geval waren er geen lange stiltes gevallen die een prille kennismaking zo vaak ontsieren.
Door de hele sfeer, de gang van het gesprek, misschien wel door de
| |
| |
invloed van de verhalen over al die rijke mevrouwen, had ik afgezien van mijn plan haar uit te nodigen voor een gezellig fietstochtje. Waarschijnlijk had ze dan gevraagd wat dat was, een fiets. In mijn roes had ik haar daarentegen gevraagd of ze de komende zondag met mij wilde gaan zeilen. Ze had met enig enthousiasme toegestemd, ja zeilen, ze kon het zelf niet maar ze deed het graag, en pas toen ik die avond in bed lag, ging ik erover nadenken hoe dat geregeld moest worden. Ik had namelijk geen zeilboot en kon niet zeilen.
De enige man in de zeilbotenbranche die ik kende was Gerrit, en op hem vestigde ik mijn hoop. Gerrit was de slechtgehumeurde terreinknecht van een uitspanning genaamd De Watersnip, aan de plassen. Zijn taak was het onderhoud en het verhuren van de roeiboten, kano's en zeilboten waarmee de eigenaar van de zaak zijn inkomen veilig stelde. Op warme dagen huurden we daar soms een roeibootje om ook eens wat gezondheid op te doen.
Op zaterdag ging ik naar Gerrit, besprak een zeilboot voor de komende dag, en gaf hem boven de huurprijs nog vijf gulden om de boot helemaal zeilkaar te maken en niet door woord of gebaar te laten merken dat het een huurboot was. Gelukkig droegen die zeilboten geen kentekenen dat ze eigendom waren van De Watersnip, zodat een terloopse opmerking van Gerrit voldoende moest zijn om bij Elsie de indruk te wekken dat het mijn eigen zeilboot was waar we instapten. Gerrit begreep het allemaal best, hij was ook jong geweest. Alleen wilde hij weten of ik wel kon zeilen en op dat punt stelde ik hem met een eerlijk gezicht gerust. Verder kocht ik die dag benodigdheden voor een uitgebreide lunch en twee flessen wijn, want je wil bij zo'n gelegenheid niet voor de dag komen met een pakje boterhammen en een fles gazeuse. Alles was nu voorbereid, er kon redelijkerwijs niets verkeerd gaan.
Eindelijk was het zo ver, zondagmorgen. We hadden om tien uur op de werf afgesproken. Natuurlijk was ze niet op tijd, ze kwam pas tegen half elf aanzakken. Dat was wel zo handig, nu had ik nog even de gelegenheid een beetje vertrouwd te raken met de boot en de tuigage. Ik probeerde eens hoe het zeil naar boven ging, en of ik het dan wel weer naar beneden kon krijgen. Het ging gemakkelijker dan ik had gedacht. Er zat nog een klein zeiltje vooraan, dat ging wat lastiger, zodat ik besloot daar maar af te blijven, met als verklaring dat
| |
| |
er te veel wind stond. Dat stond er trouwens ook, merkte ik. Gerrit kwam nog langs lopen en keek zuinig naar mijn verre van vakkundige handelingen. Hij vroeg of ik wel zeker wist dat ik het kon. Of ik verzoop kon hem niet schelen, maar de boot moest hij weer heel voor de kant krijgen. Ik zat net te overwegen of een tweede toelage van vijf gulden hier niet op zijn plaats zou zijn, toen Elsie de werf op kwam, aller aandacht tot zich trekkend. Ze zag er heel goed uit, een strakke witte trui met een lange donkerrode broek, helemaal ingesteld op een dagje watersport. Het viel me nog mee dat er op de trui geen ankertje geborduurd zat. Gerrit begon zachtjes te fluiten.
Ik sprong vlot de boot uit, liep haar tegemoet en gaf haar een begroetingszoen. Ik stelde voor eerst even een kop koffie te gaan drinken, en dat viel in goede aarde. Ik heb Elsie trouwens in die korte tijd nooit nee horen zeggen als er consumpties uitgedeeld werden. Onder de koffie zei ik Elsie dat ze er bijzonder lief uitzag en verklaarde haar nogmaals mijn liefde. Ze was in een goede stemming en zei dat ze de hele sfeer op en om het water altijd zo aardig had gevonden. We hadden het al best gezellig voordat de tocht zelf eigenlijk begonnen was, maar het ogenblik dat we de boot in moesten kwam onverbiddelijk, en met een zwaar hart stond ik op. Alle zorgen over de zeiltocht vielen toch weer van me af toen ze eenmaal in de boot zat, op de kussentjes die ik netjes had klaargelegd. Ze had er aanleg voor er in alle standen op haar voordeligst uit te zien. Gerrit speelde zijn rol ook goed, hij kwam ons behulpzaam afduwen en wenste ons veel plezier. Alleen dat geile lachje van hem beviel me niet.
Nu hoefde ik niet gelijk het zeil te hijsen. De werf lag aan de achterplas, vol eilandjes en ondiepe gronden, niet de juiste plaats om mijn zeilkunsten te vertonen. De grote plas aan de andere kant van de weg was veel geschikter. Ik duwde de boot met een soort raamstok om de werf heen, de verbindingsvaart in en onder de brug door. Dat ging best aardig, ik had tenslotte al enige ervaring met roeiboten. Alleen het neerlaten van de mast om de brug onderdoor te komen ging wat lastig, ik was vergeten dit te repeteren. Maar door een quasi grappige drukdoenerij, het schreeuwen van bevelen naar een denkbeeldige bemanning en zo, wist ik ook dit weer te klaren. Des te vervelender was het dat er over de brugleuning een paar jongens hingen die mijn gehannes heel goed in de gaten hadden en dat niet voor zich
| |
| |
hielden. Elsie vonden ze lekkere tieten hebben. Ze liepen naar de andere kant en gingen in de boot staan spugen toen we onder de brug uit kwamen. Elsie zei niets, zodat ik ook maar geen acties ondernam. Wat kan je trouwens doen.
Op de grote plas aangekomen hees ik met energieke gebaren het zeil en zette wat touwtjes vast. Elsie vroeg of dat kleine zeiltje vooraan nog gehesen moest worden, ze wilde daar graag bij helpen. Ik wees haar op de krachtige wind, trouwens, zo zei ik, sportieve zeilers houden het bij voorkeur alleen op het grootzeil. Het ging er in als koek, het was duidelijk dat ze nog minder van zeilen wist dan ik. Vol vertrouwen plaatste ik me aan het roer en arrangeerde een arm om Elsie heen. Het was niet al te druk op de plas, de zon scheen, Elsie tegen mijn arm, ik voelde me volmaakt gelukkig en meester van de situatie.
Zeilen, zo begreep ik al gauw, bestaat uit het heen en weer varen op een plas water. We hadden de wind achter, er was niets in de weg om recht door te varen naar het andere eind, om vandaar terug te laveren. Nu stelde ik me van dat tegen de wind in terug laveren weinig voor. Het was zaak om, zo lang het nog voor de wind ging, de tijd te rekken. De plas had een flinke lengte, en door met brede slagen van kant tot kant heen en weer te gaan kon de tocht een aardige tijd duren. Ik haalde fluitend het touw stevig aan zodat het zeil haast evenwijdig met de boot kwam te staan. Inderdaad ging de boot op zijn kant liggen en dreef langzaam naar de rechteroever. Ontspannen babbelend en lachend gleden we door het water. Bij de oever gekomen moest dat zeil natuurlijk een halve slag draaien, dat begreep ik nog wel. Ik wist zelfs dat dit overstag gaan heette, en meldde aan Elsie dat ze moest uitkijken voor de overzwaaiende giek of hoe zo'n ding heet. Ik maakte het touw los, wachtte even tot de vaart uit de boot was, en gaf de giek een stevige duw, tegelijkertijd het roer omgooiend. Het resultaat was boven verwachting: de boot deed precies wat ze moest doen. Ze maakte netjes een scherpe bocht, de wind kwam op het goede ogenblik in het zeil en daar gingen we terug naar de andere kant, op praktisch dezelfde hoogte. Alleen was de hoge kant nu de lage kant geworden, dat had ik natuurlijk moeten voorzien. Lachend klauterden we weer naar het andere boord, en doordat ik het roer moest blijven vasthouden gaf dat heel wat komische ver- | |
| |
wikkelingen. Eindelijk zaten we toch weer, Elsie was behoorlijk onder de indruk. Eigenlijk was ze veel aardiger dan de avond dat we waren uitgegaan. Ze was minder opgemaakt, had een frissere kleur, en ze praatte ook niet meer zo aanhoudend over haar dure kennissen en cliënten. Wel meende ze een keer in een voorbijgaande zeilboot een goede kennis uit haar kring te ontdekken, een weerzinwekkend gebronsde man met een zeilpet op,
godbewaarme. Ze overwoog te zwaaien, maar ik verbood haar dat op straffe van overboord te worden gezet. Ik had aan deze dag heel wat ten koste gelegd en lang in de zenuwen gezeten, nu wilde ik haar ook helemaal voor mij alleen hebben.
Zo zeilden we een paar gelukkige uren over het kabbelende water. We waren al zo ver gevorderd dat we het al niet meer nodig vonden een voortdurende conversatie te onderhouden. Ze mocht af en toe het roer vasthouden, ze stak mijn sigaretten aan en plaatste ze tussen mijn lippen. Door haar lichamelijke nabijheid, de kussen en strelingen, was ik langzamerhand in een dergelijke staat van opwinding geraakt dat het heen en weer varen me wat lang begon te vallen. Daarbij meende ik te merken dat het hele gedoe Elsie ook niet koud liet. Haar kussen evenaarden de mijne in hartstocht, en het goede ogenblik moest ik niet voorbij laten gaan. Zo nu en dan keek ik eens of het einde van de plas al naderde, we waren al meer dan twee uur onderweg en aan mijn sportieve behoeften was ruimschoots voldaan. De laatste streken nam ik uit heet verlangen steeds ruimer. De noordkant van de plas, waar we op aan stevenden, bestond uit een brede rietkraag, en het was daar dat ik mijn vuige plannen wilde volvoeren. Ik krijg honger, zei ik tegen Elsie, ik heb een voorstel. We gaan hier het riet in, lekker rustig, en maken de voorraad op. Elsie had ook behoorlijke trek zei ze, maar kon ik dan dat riet weer uitkomen? Met gemak zei ik, en dat dacht ik ook. Ik geloofde namelijk dat de boot in het riet van de grond zou vrijblijven, zoals dat met roeiboten het geval was, maar ik was die hele kiel vergeten. Toen we het riet in schoven, in schuine richting om helemaal verborgen te zitten, voelde ik tot mijn schrik de kiel langzaam vastlopen. De bodem daar, dat wist ik, bestond uit zachte modder en heel vaag vroeg ik me af hoe daar die schuit weer uit te krijgen. Elsie had niks in de gaten, die geloofde nog steeds vast in mijn zeilervaring. Ik liet vlug het zeil vallen om niet al te diep in de rotzooi te raken, en zakte naast Elsie op de
| |
| |
kussens. Die zat met haar neus in de lucht te snuiven, een gore veenlucht steeg op uit het borrelende water rond de boot. Ik zei met overtuiging dat die lucht zo meteen weer weg zou zijn, en hoopte van harte dat ik gelijk zou krijgen. Een doordringende stank is niet bevorderlijk voor een gezond liefdesleven.
Ik pakte de weekendtas uit, zette alle lekkernijen netjes tussen ons in en maakte een fles wijn open. Ik had er zelfs aan gedacht om twee glazen mee te nemen, ik zag Elsie er niet voor aan ruwweg uit de fles te drinken. Nu, ze was meer dan tevreden, het voedsel verdween in een hoog tempo, en mijn vrees dat ze geen wijn zou lusten bleek onnodig. Ze had haar glas soms zelfs iets eerder leeg dan ik, en dan moet je toch van goeden huize komen. Kortom, de lunch was volkomen geslaagd.
Nadat ik de rommel had opgeruimd, pakte ik de zaken drastisch aan. Ik had besloten het voorspel niet langer te laten duren dan strikt noodzakelijk. Trouwens, wat was de hele ochtend anders geweest dan een langdurig voorspel. Als daarbij nog de algehele sfeer werd opgeteld, het wuivende riet en de brandende zon, de invloed van de wijn waarvan Elsie toch minstens een hele fles in haar kostelijke lichaam had gegoten, dan zou een kind de was moeten kunnen doen. Dit alles overwegend, vlijde ik me naast haar neer en trok haar met vaste hand naar me toe, zachtjes haar naam fluisterend. Alle zorgen die ik me had gemaakt over haar reactie bleken overbodig te zijn geweest; ze reageerde zo spontaan en was zo behulpzaam bij het uittrekken van de verschillende kledingstukken, dat ik zelf maar weinig hoefde te doen en zelfs flauwtjes de indruk kreeg dat ik het was die hier werd verleid. Uit het verdere verloop bleek ook wel dat zij eigenlijk meer ervaring had dan ik, maar ik ben nooit te beroerd geweest om wat te leren. Gedurende een vol uur zou een scherp toehoorder niet meer vernomen hebben dan het ruisen van het riet, af en toe overstemd door een muzikaal gekreun, gehijg en half verstikte woordjes. De harmonie werd slechts één keer verstoord door een vloek mijnerzijds, toen mijn dure zonnebril, die ik bij de aanvang in de haast op de rand van de boot had gelegd, door het geschommel in het water viel.
Daarna zaten we, moe en voldaan, rokend en vechtend tegen de slaap, door het riet heen naar het geschitter van de zon op het water te kijken. Na verloop van tijd stelde Elsie voor nog een paar keer de
| |
| |
plas op en neer te zeilen. Ik kon daar moeilijk onderuit, we zaten nu eenmaal in een zeilboot. Maar hoe moesten we terugkomen? Langzamerhand werd het weer een beetje helder in mijn hoofd en ik begon er over na te denken hoe je dat zou moeten doen, tegen de wind in zeilen. Ik keek eens naar andere zeilboten op de plas, en merkte dat ze geen van allen in de hoek kwamen waar wij lagen. Dat zou er op kunnen wijzen dat het bij de heersende wind onmogelijk was die hoek weer uit te komen. Hoe had ik ooit kunnen denken dat je pal tegen de wind in zou kunnen zeilen? Ik probeerde de theorie van het zeilen in vijf minuten opnieuw uit te vinden, maar mijn toch niet geringe vindingrijkheid stond hier machteloos. Ik keek eens naar Elsie, die zich van niets bewust in de zon lag te koesteren. Als ik het haar eens vertelde? Ik besloot daar nog even mee te wachten, het zou mee kunnen vallen.
Ik trok mijn zwembroek aan, liet me overboord zakken totdat ik enig houvast in de modder had, en begon de boot uit het riet te duwen. Terwijl de stank weer uit het water omhoog steeg, stond ik daar een kwartiertje te wurmen totdat de kiel eindelijk vrij van de bodem was. Geen prettig werkje.
Nadat ik op de rand zittend de zwarte brij van mijn benen had gespoeld en me had aangekleed pakte ik de peddel uit het vooronder. Mijn plan was een stuk van het riet weg te peddelen, dan het zeil te hijsen en in de buurt van een andere zeilboot zien te geraken om daar de kunst van af te kijken. Toen ik ver genoeg dacht te zijn, hees ik het zeil en trachtte vooruit te komen. Maar hoe ik het ook probeerde, we kwamen geen meter verder weg van het riet. Zo goed als het die ochtend was gegaan, zo slecht ging het nu. Alles mislukte, het zeil fladderde zo raar terwijl de wind er af en toe met een knal insloeg, bij het overstag gaan sloegen we haast om, en uiteindelijk, na tien minuten tobben dreven we weer vlak onder het riet. Ik ploeterde nog wat, maar dacht ineens wat kan het mij eigenlijk schelen. Elsie is goed gestemd, het innig samenzijn in de boot heeft toch zeker een band tussen ons geschapen, ik zeg haar gewoon dat ik niet kan zeilen. Misschien moet ze er wel om lachen. Ik liet het zeil vallen en ging naast haar zitten.
‘Elsie,’ zei ik, ‘hoor eens, ik kan die boot niet tegen de wind in terugkrijgen.’
| |
| |
Twee grote verbaasde ogen: ‘Waarom niet?’
‘Nou Elsie, om je de waarheid te zeggen, ik kan helemaal niet zo goed zeilen.’ Ze dacht eerst nog aan een grapje.
‘Als je een zeilboot hebt, kun je toch wel zeilen?’
‘Een ander punt, lieveling,’ zei ik, ‘deze boot is niet van mij, die heb ik gehuurd bij De Watersnip.’ Terwijl ik het zei, zag ik het al, Elsie zou dit niet prettig opvatten. Na het verwerkt te hebben begon ze ineens te snauwen. Ik zei dat ze zich geen zorgen hoefde te maken, ze zou zonder natte voeten terugkomen. Ik probeerde haar te vertellen waarom ik het had gedaan, dat ik gek op haar was en indruk wilde maken, dat alleen de zeilboot niet waar was en de rest wel. Maar Elsie deed alsof ze het niet hoorde, keek woedend in het water en zei niets meer.
Ik pakte de peddel op en begon de lange tocht naar huis. Een zeilboot tegen de wind in peddelen gaat niet vlug. Je kan ook niet even ophouden om te rusten, want dan drijf je even hard weer terug. De mensen in voorbijkomende boten keken met belangstelling naar mijn gedoe, ze begrepen er niets van. Elsie had zich onderuit laten glijden zodat niemand haar meer kon zien. Ik begreep dat nu ik de status van zeilbooteigenaar kwijt was ik geen enkele kans meer maakte. Had ze zich daar gegeven aan een lummel die de hele dag had gedaan alsof hij kon zeilen. Ik lepelde in het water en voelde me diep ellendig. Ik probeerde het nog een keer, zei dat mijn gedrag fout was geweest maar dat goede bedoelingen hadden voorgezeten. Ze zei niets terug, bekeek me niet eens.
De vernedering was nog niet compleet. Op een bepaald ogenblik, midden op de plas, kwam die gebronsde knaap in een cirkel om ons heen zeilen, met een hatelijk lachje op zijn gezicht. Plotseling zag Elsie hem ook. Ze sprong overeind, begon te zwaaien en wenkte naar die vent dat hij naar ons toe moest komen. Nou, meneer liet zich niet smeken, met één handige zeilbeweging lag hij naast ons. Barend, noemde Elsie hem. Ze vroeg of ze mocht overstappen, en daar zei Barend geen nee op. Ze grabbelde haar boeltje bij elkaar, de schoft gaf haar een hand en sierlijk sprong ze over, voor altijd uit mijn leven verdwijnend. Pas toen ze alweer een eindje weg waren, bedacht ik dat ik die knaap met de peddel op zijn hoofd had kunnen slaan. Ik hoorde de lach van Elsie nog even over het water klinken, en begon
| |
| |
ernstig aan een plechtige zelfmoord te denken.
Zo pagaaide ik moeizaam het laatste stuk terug; de stank van het veen steeg nog uit mijn broekspijpen omhoog en een lichte kater klopte in mijn schedel. Eindelijk bereikte ik de verbindingsvaart weer. Waarom had ik me toch ook zo moeten uitsloven met een zeilboot. Best mogelijk dat als ik volgens plan een fietstochtje had voorgesteld, met dezelfde uitgebreide lunch, ze hierop zou zijn ingegaan. Als ik dan met een zeilboot kwam aandraven, was dat voor haar een onverwachte meevaller, ik kon haar nergens de schuld van geven.
Als een gebroken man meerde ik ten slotte aan. Gerrit stond me al met zijn handen in zijn zij op te wachten en keek kwaad naar het slordig in de boot liggende zeil. Hij hielp me bij het vastleggen. Ik smeet de peddel in het vooronder en stapte uit. Gerrit informeerde nog naar de verblijfplaats van Elsie en ik zei hem naar waarheid dat ze in een andere boot was overgestapt. Zijn oordeel over mij was me volmaakt onbelangrijk geworden. Hij lachte kraaiend en zei iets van boven je macht grijpen.
Het weinige geld dat ik nog had besteedde ik in de uitspanning aan biertjes. Na de eerste glazen voelde ik zo'n grote hunkering naar Elsie in me opkomen dat ik me afvroeg hoe ik hiermee verder zou kunnen leven. Ondanks mijn woelige geestestoestand nam ik toch in mijn achterhoofd zakelijk het besluit van het gebeurde niets aan de vriendenschaar te vertellen.
Een tijdje later las ik in de krant dat Elsie een schoonheidswedstrijd had gewonnen. Haar foto bij het artikel was duidelijk genoeg om de wonden weer open te halen. Kort daarop werd ze fotomodel, en nog jaren lachte ze me tegen uit advertenties in weekbladen, een stuk zeep in de hand of genietend van een parelende frisdrank.
| |
| |
Deze zomer, onder Groesbeek, de St.-Jansberg afdalend (de
zuidelijke steile helling)
oordeelde ik het nodig te remmen maar
mijn remmen weigerden - het effect was
of ik een geweldige duw in mijn rug kreeg.
Het naarste ogenblik van mijn leven.
Hoewel, wat heet het naarste ogenblik, ik herinner me
ineens hoe ik, door een technische onvolkomenheid,
tijdens een keeloperatie uit de narcose
bijkwam, ik geef het je te doen.
Nu, na twaalf jaar, raak ik nog in paniek
als ik toevallig een dokter tegenkom.
Goed, je moet dood, maar waarom
moet je eerst tientallen malen sterven.
|
|