| |
| |
| |
Deze oude boot
Maandenlang heb ik me staande kunnen houden, met terughouding meegepraat, me zorgen gemaakt over de toestand, handtekeningen gezet op lijsten die geen effect zouden hebben - wie zou er onder de indruk komen van mijn handtekening - en geld verdiend met werk dat mij gemakkelijk afging maar dat me toch, via wegen die ik nooit zal kunnen volgen, zware hoofdpijnen bezorgde. Dit alles liep redelijk wel, een buitenstaander zou niets ongewoons aan mij hebben kunnen ontdekken. Wel moest ik zorgen van tijd tot tijd flink dronken te worden, een feit dat ik heb te aanvaarden. Niet met plezier, want van nature spaarzaam - of van nature, wat weet je van zo iets, ik ben met mijn inkomsten wel verplicht zuinig te leven en zoveel mogelijk opzij te leggen voor dingen die ik in de toekomst nog wel eens hebben wil - in ieder geval, spaarzaam of niet, geld is niet iets wat ik gedachteloos kan uitgeven, en juist dat doe ik in dronkenschap, met handen vol. Kom ik tekort, dan leen ik, schrijf ongedekte girocheques uit die ik later weer moet aanzuiveren, neem taxi's voor afstanden van een paar honderd meter, drink dure whisky's in plaats van jenever waar toch ook alcohol in zit. En was ik nou maar gauw dronken dan viel het nog wel mee, maar ik kan geweldige hoeveelheden op zonder onvervoerbaar te worden. Werkelijk zat en afgeladen, incoherent, word ik nooit; mijn constitutie die verder werkelijk nergens tegen kan, die ik moet omringen met allerlei kleinzerig lijkende zorgen wil ik het leven behouden, bezit een ongelooflijke tolerantie voor alcohol, maar dan ook alleen daarvoor, andere euforieverwekkende stoffen worden door mij weer niet verdragen. Zo zit het me zelfs in deze ontsnappingsmogelijkheid nog tegen; mensen die mij om mijn capaciteit benijden, zelfs zonder meer aannemen dat ik er prat op ga, begaan werkelijk een grote vergissing. Was ik maar dronken van drie glazen, dat zou me een hoop kopzorg besparen. Ik zou in zaken moeten gaan. Maar mijn enige overeenkomst met een zakenman
is dat ik best op een snelle manier een hoop geld wil verdienen, verder sta ik volkomen vreemd
| |
| |
tegenover het beroep - het is geloof ik te gemakkelijk, ik bedoel, ik kan maar niet aannemen dát het zo gemakkelijk is; in mijn geest is het verdienen van geld onverbrekelijk verbonden met het leveren van arbeid.
Trouwens, wat geeft het, iedereen heeft wel zo zijn tekortkomingen, het wordt tijd dat we daar nu maar eens voor uitkomen, al mag het natuurlijk niet in een psychose ontaarden. Wat moet je ten slotte als mens. Doe maar gewoon, zou ik willen zeggen, als ik niet wist dat dit nu juist erg moeilijk is.
Aan die toestand van aangepastheid kwam plotseling weer een eind. Bij zo'n zin lijkt het of er heel wat gaat komen, maar dat valt in mijn geval erg mee, ik gooi gewoon het bijltje er bij neer. Geen schokkende gebeurtenis, in feite valt het niemand op. Wel een beetje ontmoedigend, die gedachte, het lijkt me voor de verandering wel eens leuk iemand te zijn van wie de geringste beweging onmiddellijk deining verwekt, grote artikelen in de kranten vol gissingen naar mijn beweegredenen, de een weet het nog beter dan de ander. Maar het is niet zo, het zal ook nooit zo worden, ik moet er vrede mee hebben.
Het was zomer, erg warm en toch helder, ik deed mijn plicht naar beste kunnen, maar het brak, ik voelde het aankomen. Ik probeerde het nog te redden met maar weer eens dronken te worden maar al na een paar glazen hield ik op en gaf me over aan mijn dromen. Ik zeg het misschien verkeerd, ik gaf me niet over aan die dromen, die heb ik altijd zoals iedereen, maar als ik zeg: het brak, dan is dat het punt waarop ik moet gaan proberen die dromen te verwerkelijken, koste wat het kost. Ze ontstaan uit het niets, gaan steeds meer een eigen leven leiden, om dan ineens te sterk te worden voor het handvat van de werkelijkheid. Meestal zijn ze niet al te fantastisch en met wat goede wil en medewerking van de medemens zouden ze best uit te voeren zijn. Desondanks komt er nooit iets van terecht, al ben ik er vaak heel dicht bij. Gelukkig laat ik mij in mijn handelingen niet door ervaringen leiden, anders bleef ik gelijk in bed liggen.
Met het verwezenlijken van dromen is het eigenaardig gesteld; het lijkt alleen voor de enkeling weggelegd. Op de een of andere vervelende manier heeft het altijd iets met geld te maken, hetzij voor werkelijke kosten, hetzij voor het kopen van vrije tijd. In dit licht bezien
| |
| |
zou men denken dat alleen rijkaards met hun dromen in de weer zijn, maar deze voor de hand liggende redenering gaat niet op. Mensen die zich zelf rijk gemaakt hebben bezitten geen dromen meer, het rijk worden was hun droom en dat is bereikt. Buitenhuizen met zwembaden worden aangekocht.
Het andere soort rijkaards, de rijk geborenen, zijn door opvoeding en omgeving sterk begrensd in het hebben van dromen of zelfs maar meningen. Alles ligt vast voor die mensen, het rijk zijn is een ernstige aangelegenheid. Ze zijn er meestal alleen maar op uit hun kapitaal in stand te houden, daarbij nauwlettend in het oog gehouden door hun toekomstige erfgenamen, die ook wel eens rijk willen zijn en alle overbodige verkwistingen onmiddellijk, goedschiks of kwaadschiks, indempen.
Om duidelijk te maken om wat voor soort dromen het bij mij gaat, en gezien de veelsoortigheid van dromen is daar alle aanleiding toe wil het juiste begrip gewekt worden, verwijs ik naar het bekende voorbeeld van Ferdinand Cheval, bij zijn leven wonend te Hauterive, Frankrijk, een postbode die op zijn dagelijkse ronden door de rotsachtige omgeving alle kleurige en fraaigevormde stenen die hij tegenkwam opraapte en in zijn tas stopte. Toen hij er een flinke stapel van had begon hij aan zijn kasteel te bouwen, een werk dat tientallen jaren duurde. Stukje voor stukje verrees daar een bizar bouwsel met torens, gangen en vertrekken in grillige lijnen, een tastbare droom uit versteende koraalbloemen. Toen ik er voor stond, wist ik het: dit was een zielsverwant, alleen wat praktischer van aard want hij heeft zijn droom bereikt, er is zelfs wat van overgebleven. Tijdens de bouwwerd hij door zijn dorpsgenoten hartelijk uitgelachen, maar nadat ze van andere mensen hadden gehoord dat het mooi was waren ze erg trots op hun Ferdinand. Maar daar gaat het nu niet om.
De droom van deze zomer was het bezitten van een oude vissersboot, schokker, bom of kotter, hoe die dingen ook mogen heten. Het uiterlijk, de eigenschappen, de geuren en geluiden van deze oude boot staan me nog steeds scherp voor de geest. Gegeven de materialen en het vakmanschap zou ik hem zo kunnen bouwen. De boot is zwartgeteerd; deze teerverf, en ook de pek tussen de planken, worden bij heet weer een beetje plakkerig, maar toch niet hinderlijk.
| |
| |
Er staat niet veel op. De brug heeft een kleine onderbouw met stuurhut. Daarin een hoge stoel zoals die vroeger op de lagere school werd gebruikt teneinde onderwijzend personeel een goed overzicht op de klas te geven. Deze stoel is met rafelige touwen vastgebonden aan de koperen reling die onder de ramen loopt, voor de zeegang. Onder de stuurhut ligt de kajuit met vastgeklonken tafel in het midden, en daaronder weer de machinekamer door een luik te bereiken, een kleine ruimte die te eng lijkt voor de oude motor. Deze motor staat aan de rand van volledige ontbinding en is in lekenogen niet meer dan een verzameling losgetrilde onderdelen. Toch start hij bijna altijd. Eenmaal aan de gang blijft hij tjoeken, met soms een hartklopping er tussendoor. Na een uur of twee moet hij even worden afgezet om warmlopen te voorkomen.
Voorop staat een korte dikke mast, aan de top waarvan een ketelblauw vlaggetje. Verder zijn er nog wat onduidelijke uitsteeksels die vroeger zeker hun doel gehad zullen hebben, wat roestige katrollen en een rol touw.
Onderdeks zit in de neus het afgesloten vooronder, waarin het anker, wat kettingen, verkorrelde kurken en nog meer touw met olievlekken. De rest van het ruim is leeg, met een planken vloertje. De vroegere verdelingen in bakken, voor het bewaren van de vis, zijn gesloopt, zodat een flinke ruimte is ontstaan waarin kan worden geslapen, gegeten of wat dan ook.
De geuren die de boot omgeven zijn overwegend die van zoute haring en zeewater. Niet te sterk maar juist goed. Als de motor loopt mengen de geuren hiervan zich op harmonieuze wijze met die van de boot. Onderdeks heersen dezelfde geuren, alleen wat sterker. Een dikke dompige lucht hangt in het vooronder, niet door iedereen gewaardeerd.
En dan natuurlijk de geluiden. Een vriendelijk zacht gekraak stijgt op uit de voegen en spanten, zelfs als de boot stilligt. Verder kraakt ook alles wat open en dicht kan, vertrouwde geluiden. De roerkettingen piepen en schuiven rammelend door hun kokers, het reeds genoemde getjoek en dan nog natuurlijk de geluiden van het water, het gelek tegen de romp als de boot aan de wal ligt, en het gebonk tegen de boeg als hij vaart.
Dit is het zo ongeveer; het moet een ruwe schets blijven. Veel klei- | |
| |
ne intrigerende bijzonderheden zitten nog in mijn hoofd maar dat zou te ver voeren, het moet ook zo duidelijk zijn dat dit een oude boot is met karakter, gammel maar niet lekkend, zacht geurend, van droog oud hout. De boot heeft geen naam maar een registratienummer.
Omdat varen een logische toestand is waarin een boot zich behoort te bevinden, zal ik dat ook wel doen, hoewel elke vorm van navigatie wordt nagelaten. Het komt er op neer dat ik, al drijvend, dobberend of varend, op het dek wil liggen in de licht plakkende teer, de warme zon en de zilte geuren, luisterend naar de kleine geluiden. Af en toe kijk ik eens om me heen, maar niet te vaak. Er heerst een geweldig vredige stemming, niet alleen in mij en op de boot, maar ook overal waar ik aanleg. Aan boord bevinden zich soms één of meer gasten, dat zou me niet kunnen schelen zolang ze maar stil zijn en ook heel vredig. Wie zin heeft mag gaan sturen in de hut, behalve mensen die ergens heen willen. In het ruim staan een aantal koelboxen die dranken bevatten, veel bier er bij, en eetwaar, kleine makkelijke hapjes. Heeft iemand trek dan pakt hij maar. Uit onzichtbare luidsprekers klinkt voortdurend zachte pianomuziek van Montana Taylor, met bijbehorend gesis, geneurie en gefluit. Een mooi creools meisje, met de naam Lulu, zit stil op de voorplecht in het water te kijken. Soms verenig ik me met haar in een kalme omhelzing die niet per se tot een orgasme hoeft te leiden. Geen geneuk maar gemeenschap hebben. Anderen mogen ook doen wat ze willen, maar alsjeblieft geen woest uitleven van opgekropte driften in vermoeiende standen. Alles moet oud zijn en gebarsten, niets gebonden aan ruimte en tijd. Zo gaat elke dag weer, stil en warm, voorbij.
Als er ergens wordt aangelegd, bij toeval of omdat de voorraden op zijn, is het in oude hooggebouwde haventjes waar vooral niets gebeurt, waar ook geen plezierjachten getooid met vlaggetjes in de haven liggen, bemand met zeilpetten en ander tuig dat elkaar stoer en joviaal - de taal van het water - groet en op de borrel nodigt. Niets van dat alles. Een enkele oude vlet wordt getolereerd. Het moet zo zijn dat eigenlijk niemand je ziet, of door je heen kijkt. Soms gebeuren er toch wel dingen, maar dan zonder een enkel verband, doel of gevolg. Alles is verglaasd, oud en korrelig. Met zon en droogte. Vooral dat: warm en uitgedroogd, met een stille, onopzettelijke afwending van de werkelijkheid.
| |
| |
Het is niet veel, misschien zelfs vrij banaal, zo oppervlakkig gezien. Velen zullen teleurgesteld zijn in mijn droom. Wat moet ik hierop zeggen. Misschien beter maar niets, al zou ik er op kunnen wijzen dat alles, de boot, het weer, de geuren, de eventuele gasten en de haventjes, precies zo moeten zijn als beschreven: een kleine afwijking, die een ander niet zou opvallen, zou voor mij alle plezier bederven.
Die betrekkelijke geringheid van mijn droom, met wat geld nog wel te bereiken, al zal mooie creoolse genaamd Lulu wel even moeite geven, is iets wat ik zelf natuurlijk niet vind. Dat ik het toch toegeef is meer een concessie aan de medemens, want ik weet het precies, zodra ik mijn diepste verlangens in een vertrouwelijk gesprek blootleg en dan bij voorbeeld met zo'n boot voor de dag kom, ziet men mij meevoelend aan, maar je ziet ze denken aan de complete werken van Freud. In ieder mens sluimeren onnoemelijk smerige verlangens, incest, ouder- en kindermoord, vernielingsdrang, noem maar op, en ik kom me daar met een lullig bootreisje uit de bus. Maar het is nu eenmaal niet anders.
Hoe is de werkelijkheid?
Na het neergooien van het bijltje heb ik in alle kranten de advertenties nagelezen. Een man in Tholen heeft nog wat scheepjes van verschillende typen voor de wal liggen en biedt ze daarom te koop aan. Op naar Tholen. Treinverbinding is er niet, ik neem dus met tegenzin mijn wagen waar ik een steeds groeiende hekel aan heb. Het is een soort slapstickauto waar regelmatig onderdelen en accessoires van afvallen.
Het hete weer houdt maar aan, een gunstig voorteken. Rijdend naar mijn eigen werkelijkheid over wegen met trillende fata morgana's boven het wegdek, grammofoon met platen van Montana Taylor, keurig in een gevoerd houten kistje - ze zijn niet met goud te betalen, die platen, niet meer te krijgen en nooit herperst - nadenkend over Lulu die ik per advertentie zal oproepen, ik zal ze krijgen al moet ze speciaal uit Louisiana overvliegen, bereik ik het plaatsje Tholen, achter de dijk, ingeslapen zoals dat heet, leuk om even door te rijden maar bij het uitstappen slaat onmiddellijk de dorpse verveling toe. Het moet zondag zijn, ruik ik, ik kijk in mijn agenda, waar ik toch in moet kijken voor de naam van het café waarin botenbaas zitting heeft, en
| |
| |
zie dat ik gelijk heb, zondag, in Tholen, een vuistslag.
Op straat zijn weinig mensen, maar het café aan de haven staat vol met in het donker geklede dikke mannen met rode nekken, luid pratend en drinkend. Ik dring mij naar het buffet, hevig zwetend, want één van de duizenden dingen waar ik niet tegen kan is een verzameling drinkende dikke mannen met sigaren, zeker niet op zondag, in Tholen, bij een kokende hitte, en een hoop vliegen die ik gelukkig pas ontdek als ik lang en breed binnen ben. De caféhouder aan de tap, de enige mens met een mager bleek gezicht, bereik ik door geschreeuw en een slag met de vlakke hand op het hout. Waar is botenbaas. Hij komt achter het buffet vandaan, trekt me mee naar de deur waar het wat stiller is, en zegt dat baas net vertrokken is naar zijn ligplaats met andere klanten. Hij trekt me nog verder mee, de deur uit en wijst me baas aan, die bij een auto staat te praten met twee mensen, een jongen en een meisje. Hij geeft me in overweging me bij het groepje aan te sluiten, maar ik kan niet meer en bestel een koffie, die ik op het lege terras voor de zaak zal leegdrinken, wachtend op de terugkeer van baas.
Zittend kan ik het groepje goed bekijken. De handelaar is een oud mannetje, uit de verte kan ik het niet goed zien maar ik vrees dat hij roodomrande slimme oogjes zal hebben, een slim baasje zogezegd. De jongeman maakt een nette indruk met een vermoeden van onbenulligheid, het meisje is te dik en heeft het duidelijk warm, ze bestaat alleen maar uit grote lichaamsdelen, nauwelijks bevlekt met dunne gebloemde stof, met een warm hoofd er boven, op de achtergrond, af en toe klam haar wegstrijkend van het voorhoofd, terwijl de mannen overleggen. Als de koffie wordt gebracht, te veel melk en suiker er al in gegooid, stappen ze in de wagen van de jongeman en vertrekken.
Ik voel me ongemakkelijk, onrustig, een koude bal hoog in de maag, is dit allemaal wel juist wat ik doe. Ik tel mijn geld nog maar eens, bijeengeschraapt uit alle hoeken. De koffie drink ik half leeg en gooi de rest in de goot, misschien is de bleke man wel erg trots op zijn brouwsel en zal vragen gaan stellen. Ik loop naar binnen en schreeuw om een glas bier. Drinkend, weer op mijn stoel, bereid ik mij voor op het komende onderhoud, het pareren van slimmigheden die ik te horen zal krijgen, neem me voor grof te worden als het te erg wordt, bedenkt wat scheepvaarttermen om mijn onwetendheid over de dingen des waters te verhullen. Hoeveel pk heeft deze motor. Waarom blijft
| |
| |
deze boot drijven. Deze kaapstander lijkt me niet betrouwbaar. Desnoods douw ik het mannetje in het water, weg is weg.
Als de wagen weer terugkomt en ze er allemaal uitklimmen, oude man, jongeman met net gezicht, dikke meid die het alweer warmer heeft, zijn er geen zaken gedaan, dat is duidelijk. Geen spoor van tevredenheid te zien. Ze lopen gedrieën naar het café, jongen en meisje naar het terras, de oude man wil naar binnen gaan maar ik treed hem in de weg. Een wanhopige moeheid in de benen, dit wordt niks. Ik zeg hem waarom ik ben gekomen, we lopen terug naar mijn wagen en stappen in, de jongen en het meisje kijken op hun beurt toe. Op aanwijzingen van de oude rijden we naar een achterhaven waar wat boten liggen, sloepen, jollen en motorschepen. Gelukkig is het er stil, geen mens te zien. Alleen wij samen, de oude en ik, wij zullen het uitvechten. Hij is wat nors, zijn oogjes zijn inderdaad rood omrand en slimmer dan ik voor mogelijk had gehouden. Gelukkig zegt hij weinig. Een afkeer van stadse mensen, een weerzin tegen het verpatsen van boten, ondoorgrondelijk is de Tholense mens, maar ik zal geen pogingen doen het stilzwijgen op te heffen. Als we langs de boten lopen, heb ik het al gezien, dat is niks, louter pleziervaartuigen.
Dan, aan het eind van de rij waar de drijvende vlonder een flauwe bocht maakt, zie ik de boot liggen. Dat is hem, precies wat ik bedoel, nog mooier eigenlijk, met dingen en kleuren die je in je dromen niet kan verzinnen. Daar ligt de boot, lui in het water, met de juiste graad van versletenheid en onverschilligheid. Ik zie het allemaal voor me, varend, Montana Taylor, Lulu, die moet ik hebben.
Maar hij is niet te koop. Het is een boot van zijn broer, die hem wil gaan gebruiken om dagjesmensen mee uit vissen te nemen, op zee, dat wordt erg veel gedaan tegenwoordig, winstgevend en zo, hij moet eerst nog wat opgeknapt worden, banken geplaatst, een verfje, misschien slaapplaatsen in de ruimen, kortom, grondig verpest. Stel dat hij te koop was, wat zou hij dan moeten kosten, zeg ik. De man noemt een bedrag dat ik nog nooit bij elkaar heb gezien, en nooit zal zien ook als het zo doorgaat. Wilde plannen schieten door me heen, 's nachts terugkomen, boot losmaken en het water op. Of naar de broer gaan, in de buurt van Bruinisse zegt de man, en ompraten, de animo voor een dagje vissen op zee is sterk dalend. Ik loop er heen en klim aan boord, streel het hout, hoor het zachte gekraak, ruik de zilte geur,
| |
| |
rollen touw liggen precies zoals ik me heb voorgesteld.
En op dat ogenblik, even onoverkomelijk als de droom zelf, weet ik ineens dat ik het nooit zal bereiken. Hier ligt alles onder handbereik en het glijdt weg, ik loop leeg, terug in de werkelijkheid. Het kan niet, het zal nooit kunnen en ik weet niet waarom.
Ik spring terug op de vlonder, kijk in de rode oogjes en zeg dat ik niks koop. Maar ik wil nog wel een uurtje blijven, liggen op die oude boot. Daarop wordt hij pisnijdig, hoe moet hij terugkomen in het dorp, lopen zeker op zijn oude pikkels, nee, ik zal hem moeten terugbrengen en verder wegblijven uit de haven, dat is toevallig privé-terrein. Wat heeft hij, eerlijk oud geworden, te schaften met mijn soort, hij kent mijn soort best, hij moet er niks van hebben. Geen luis om dood te drukken, mijn soort. We lopen terug naar de dijk waar hij met veel misbaar de toegang tot de vlonder afsluit met een deur vol prikkeldraad die open was toen we kwamen. Zijn naam staat er op zie ik, hij heeft me geen smoesjes verkocht. Terug in het dorp zet ik hem bij het café af, jongen en meisje zitten er nog, hij beent snel naar binnen, die oude pikkels doen het nog aardig. Ik blijf achter in de wagen, in de hitte van de middag, en overzie, kijkend naar de geopende benen van het warme meisje, de toekomst.
Ik ben nog een paar dagen in de buurt gebleven, ik was er nou eenmaal toch. In Bergen op Zoom heb ik een dag lang aan het grote plein gezeten. Een van de aardigste stadjes die ik ken, zolang het geen carnaval is. Ook ben ik een paar maal heen en weer gevaren op de veerboot tussen Hoedekenskerke en Terneuzen, zo had ik toch nog een watertochtje. Ik had de hele dag aan boord willen blijven maar ik werd er afgejaagd, gelukkig aan de kant van Hoedekenskerke waar mijn auto stond. In Vlissingen reed ik haast een Belg omver. Hij had niks maar stond wel erg te schelden. Ik zag ineens voor me in wat voor een ellende die oude kar me nog zou kunnen storten als ik werkelijk eens iemand tegen de vlakte reed. Ik moest hem kwijt. Bij een garage heb ik geprobeerd hem te verkopen maar ze stonden me uit te lachen, nog geen tientje gaven ze er voor. Ik ben 's avonds buiten de stad gereden, heb alle kentekens er afgehaald en verderop in een sloot gegooid, en heb hem zo laten staan, iets wat ik al veel eerder had moeten doen. Met de trein ben ik naar mijn woonplaats teruggekeerd.
| |
| |
Gauw tevreden zijn is een gave,
maar ver kom je er niet mee.
moet je een heel eind teruglopen.
|
|