| |
| |
| |
Kreeften in blik
Jaichek staat voor de spiegel en droogt na het scheren zijn wangen af. Hij brengt zijn rond gezicht vlak voor het glas op zoek naar vergeten zeepresten en ziet daarbij zijn mond, de onregelmatig gevormde weerloze lippen. Terwijl hij kijkt, ziet hij zijn linkermondhoek naar beneden gaan, waardoor zijn gesloten mond een trek van uiterste verachting krijgt, wreed en meedogenloos, maar tegelijk toch ook vastberaden. Het vreemde is dat hij in werkelijkheid zijn mond niet beweegt; de spierwerkingen die nodig zouden zijn om een dergelijke verandering tot stand te brengen voelt hij niet. Hij herinnert zich ook dat het hem tijdens de talloze oefeningen voor de spiegel nog nooit is gelukt zijn mondhoek zo laag te krijgen. Als dit met een schok tot hem doordringt wendt hij snel het hoofd af. Ogenblikkelijk is het hem duidelijk dat dit voorval vergeten moet worden.
Op zijn werk gekomen behandelt hij eerst de meest noodzakelijke dingen, dan gaat hij koffie drinken en maakt zich op om de verdere dag met routinewerk door te brengen. Hij is klerk op het hoofdkantoor van een groot concern dat voedsel in blik over de hele wereld fabriceert en verkoopt. Zijn positie is ondergeschikt, hij heeft geen ambities en probeert zo min mogelijk op te vallen. Juist hierdoor wordt hij bij promoties en opslagen enigszins gevreesd door zijn collega's. Dezen zijn gewend aan een openlijke strijd met alle middelen om zich op te werken, en de houding van Jaichek begrijpen zij niet. Zij vermoeden bij hem geheime reserves die zij niet kennen; ze weten niet waar ze bij hem aan toe zijn en dat wekt wrevel. Misschien is hij al zo zeker van zijn zaak dat hij niet aan de wedloop hoeft mee te doen, misschien is hij wel een familielid van een der directeuren, en zal hij straks, op een onbewaakt ogenblik, over hun ruggen heen naar onbereikbare hoogten schieten. Daarbij komt dat Jaichek, hoewel ambitieloos, niet lui is. Zijn werk is onbelangrijk, maar altijd in orde en op tijd klaar, hij zou niet anders kunnen. De anderen zijn meestal zo druk in de
| |
| |
weer om slim voor de dag te komen, dat ze het gewone werk wel eens verwaarlozen. Al enkele malen is het gebeurd dat iedereen faalde en de hogere heren terug moesten vallen op de gegevens die Jaichek hun, zijns ondanks, vlot kon verstrekken. Zo iets kweekt vijandschap, maar als zij hem dan weer aanvallen, stuit alles af op zijn lankmoedigheid.
Tijdens het werk is Jaichek er in geslaagd het gebeurde te vergeten, maar onder het koffiedrinken lukt dit niet meer. Als hij met het kopje aan zijn lippen in de verte zit te staren, begrijpt hij dat het vervelende onderwerp nu wel aan de orde moet komen. Goed denkt hij, zet zijn kopje neer, neemt met zijn pen in de hand een werkhouding aan en denkt. Wat is er gebeurd.
Alle dagen sta ik me te scheren zonder ongelukken, je prijst je gelukkig om de gewoonheid van alles, en nu ineens dat. Zou het de tijd van het jaar kunnen zijn. December, de donkere maand, de gevaarlijke tijd met al die feestdagen. Bovendien regent het al weken lang. 's Morgens in het donker en de regen naar de zaak, 's avonds onder dezelfde omstandigheden terug, dat werkt neerdrukkend.
Hij trekt een vierkantje op het papier voor hem, een foliovel geel doorslag. Dan maakt hij van het vierkantje een kubus, bouwt er nog een paar kubusjes tegenaan. Je kijkt in de spiegel en ziet je mond zich vertrekken tot een stand die ze niet kan hebben, of anders, je houdt je mond stil, terwijl de mond in de spiegel beweegt. En dat kan nu eenmaal niet, zelfs een onwillekeurige reflexbeweging zou je altijd voelen. Maar het voornaamste is misschien toch de uitdrukking van die mond. Een dreiging in die altijd bange toekomst.
Hij staat op en gaat naar de toiletruimte aan het eind van de gang. In de spiegel beschouwt hij langdurig zijn mond, kijkt langzaam weg om dan weer snel zijn ogen op zijn lippen te richten. Er gebeurt niets, de mond is dik en vormloos als altijd. Hij staat volkomen stil, de geluiden uit het gebouw dringen hier niet door. De stilte komt over hem als een zachte ruis. Ik ben, denkt hij, ik ben; verder is er niets aan de hand, alles is gewoon en zo moet het blijven. Mij kan niets gebeuren, ik geef nergens aanleiding toe. Laat er toch niets gebeuren. Minutenlang staat hij daar, dan komt er iemand fluitend binnen, met een schrikbeweging gaat Jaichek haastig zijn handen af staan drogen.
‘Zo Jaichek,’ zegt de binnenkomende, ‘sta jij daar je handen af te
| |
| |
drogen.’ Jaichek knikt met een droge keel, wat moet die man van hem denken.
‘Ja ja,’ zegt de man, ‘je handen afdrogen nietwaar, haha.’ Hij opent een wc.-deur en kijkt Jaichek nog even spottend aan. Deze kijkt zo vriendelijk mogelijk terug, niet wetend wat te antwoorden, in het onzekere of hier een antwoord wel op zijn plaats is. Hij ziet de lach langzaam van het gezicht van de man verdwijnen. ‘Nou ja,’ zegt hij, ‘ik bedoel er natuurlijk niets mee, hoor Jaichek, gewoon een grapje.’ Hij kijkt Jaichek nog even bevreemd aan en verdwijnt dan in de wc., de deur met een slag dichttrekkend. Jaichek begrijpt de laatste opmerking niet, hij gaat nog even door met de afdroogbewegingen en kijkt zonder erg in de spiegel. En daar is het weer, het wonder. Hij ziet een wrede onverzettelijke mond, ook de andere mondhoek wijst nu naar beneden.
Verlamd van schrik staart hij naar het glas, langzaam slikt hij. Hij ziet zijn adamsappel wel bewegen, maar de mond blijft star in dezelfde vorm.
Vaag beseft hij dat het verschijnsel onderzocht moet worden. Langzaam opent hij zijn mond, de mond in de spiegel doet hetzelfde maar de trek blijft, het is nu een maan in het laatste kwartier geworden, een kromme gespannen gleuf waaruit alleen maar een vloek of een bevel kan komen. Hij voelt zich draaierig worden, kringen verschijnen in de spiegel, hij grijpt de wastafel beet en sluit de ogen. Als hij ze weer opendoet, is het schrikbeeld verdwenen, de vertrouwde mondvorm is weer te zien.
Alles is weer gewoon. Hij laat wat koud water op zijn polsen lopen en wacht tot het kloppen van zijn hart bedaard is. Hij hoort de man op de wc. doortrekken en verdwijnt haastig uit het toilet. Terug op zijn afdeling schuift hij zo onopvallend mogelijk aan zijn bureau. De voor hem liggende papieren hebben hun vertrouwdheid verloren, de cijfers en letters vormen geen getallen en woorden maar lijken zinloze tekens geworden, zonder verband neergezet. Hij kan niet rustig nadenken, alle aanloopjes tot logische redeneringen worden weggedrukt door één overheersende gedachte: de gebeurtenis vanochtend bij het scheren was geen toevalligheid, het verschijnsel is teruggekomen, er is geen reden om niet aan te nemen dat het steeds en veelvuldiger terug zal komen. En iemand heeft het al gezien; hoe kan hij
| |
| |
nu verder leven. Nog is er niets verloren, maar als dit zo doorgaat zal het voetstuk onder zijn bestaan worden weggeslagen, dat is zeker.
De rest van de dag blijft hij diep over zijn werk gebogen, met een hand voor zijn mond, alsof hij ingespannen bezig is. De chaos in zijn brein neemt steeds grotere vormen aan, hij heeft soms zin om te kreunen maar weet zich te beheersen. Om vijf uur haast hij zich naar huis, zijn kin diep in zijn sjaal gedoken. Het regent, hij stapt nietsziend in allerlei plassen, zijn voeten worden nat en kil. Thuisgekomen vraagt hij zijn hospita met afgewend hoofd of hij deze keer zijn maaltijd op zijn kamer kan gebruiken. Dat wil ze wel doen, als het geen gewoonte wordt. Het vlees eet hij op, de rest van de maaltijd doet hij in een plastic zakje met de bedoeling het de volgende dag weg te gooien, aldus schampere vragen van mevrouw Kramer vermijdend. Zou ik naar een dokter kunnen gaan, denkt hij, maar wat kan een dokter er aan doen. Hij vermijdt zorgvuldig in de spiegel boven zijn wastafel te kijken.
Rusteloos loopt hij heen en weer, gaat zitten en staat weer op. Leefde zijn oudste broer nog maar, die wist altijd raad. De tranen komen in zijn ogen, hij voelt dat hij zich zal moeten vermannen maar weet niet hoe dat moet. Ik ga naar bed, denkt hij, morgen is alles voorbij, is alles weer normaal. Misschien een kou gevat op de mondkringspieren, ik heb er wel nooit van gehoord maar het zal best kunnen. Hij kleedt zich uit en gaat in bed liggen zonder zijn tanden te poetsen. Met zijn knieën opgetrokken ligt hij op de slaap te wachten maar die komt niet, zijn gedachten tollen rond tot hij er lichamelijk misselijk van wordt.
Toch zal hij in slaap moeten komen. Opeens herinnert hij zich de slaappoeders in de kast, anderhalf jaar terug van de dokter gekregen toen hij zo overstuur was na de dood van zijn broer. Hij staat op en doet een greep in de kast, waar alles zijn vaste plaats heeft. Zonder het licht op te steken loopt hij naar de wastafel, vult op de tast een glas met water en vouwt het papiertje open. Maar als hij de inhoud in zijn mond wil laten lopen, merkt hij dat er niets meer op ligt, door het gehannes in het duister is alles er onderweg afgegleden. Zich voornemend niet in de spiegel te kijken trekt hij aan het koordje van de lichtstaaf en maakt in het witte licht een nieuwe poeder open. Ondanks zijn trillende handen weet hij het glinsterende poeder nu in zijn mond te krijgen. Hij grijpt het glas water om alles weg te spoelen,
| |
| |
maar bij deze beweging kijkt hij toch even in de spiegel en ziet, wat hij al half had verwacht, die beestachtige mond weer. Hij is er misschien al uren. Koud wordend kijkt hij er naar, een leegte vormt zich in zijn maag. ‘Jezus Christus,’ zegt hij, zijn mond beweegt mee bij het vormen van de woorden, een minachtende schaduw in de hoeken zegt hem dat deze mond is gekomen om te blijven. Ik moet weg uit dit bestaan, denkt hij in paniek. Hij slikt de poeder met wat water door, maakt er bevend nog twee open en laat de inhoud ook in zijn mond glijden. Hij doet het licht uit, maar halverwege zijn bed keert hij terug om nog een vierde in te nemen, hier zijn halve maatregelen niet op hun plaats.
De volgende morgen wordt Jaichek tegen het middaguur wakker met een dof hoofd. Een half uur blijft hij nog in bed liggen om wat bij te komen en zijn gedachten te ordenen. Juist, verslapen, op de zaak weten ze nog van niets. Ze zullen wel opkijken, al die jaren dat hij er nu werkt, heeft hij nog nooit verzuimd, behalve twee keer voor een begrafenis. Hij verwondert zich er over dat hij zich over de toestand niet meer zorgen maakt; hij weet niet dat deze onverschilligheid een nawerking is van de slaappoeders. Hij wast zich en ziet de mond weer. De schrik bij het zien er van wordt al minder, hij zal er aan gaan wennen.
Als je het goed bekijkt is het niet eens zo erg, het is wel geen prettig gezicht maar in ieder geval gaat er een zekere kracht van uit, doorzettingsvermogen. Trouwens, zijn eigen mond was toch ook niet veel, een achteloze rafelige opening, een envelop met de vinger opengescheurd.
Hij kleedt zich aan en gaat de gang op, klopt aan de deur van mevrouw Kramer. Als ze opendoet, vraagt hij of ze zijn kantoor wil bellen dat hij een zware griep heeft, een voor de hand liggende ziekte met dit barre weer. Hij hoort zijn eigen stem, het dringt vaag tot hem door dat er wat snauwerigs in ligt, hij praat ook wat harder dan anders. De hospita, gewend aan een timide Jaichek met zachte stem, staart hem ontsteld aan. Ze heeft altijd een verwijtende toon in haar stem, alsof iedereen haar bij voortduring groot onrecht aandoet. Jaichek in het bijzonder behandelt ze steeds of ze hem ternauwernood in huis duldt. Ze wil in de haar vertrouwde verwijten uitbarsten, kan
| |
| |
hij zelf niet opbellen, ze is zijn dienstbode niet, maar ze kijkt naar die mond, ze schrikt van zijn afgebeten toon, deze man kent ze niet. Ze hoort zich zelf zeggen: goed meneer Jaichek, en kijkt hem na als hij teruggaat naar zijn kamer, zelfs zijn lopen is zelfverzekerder. Als ze zijn kantoor opbelt na lang gezoek in het telefoonboek, zegt de stem van de afdelingschef: God, ik wist niet eens dat hij er nog niet was haha. Ze weet niet goed of ze mee moet lachen, ze lacht niet gauw, en ze ziet nog steeds de vernieuwde figuur van Jaichek voor zich.
Terug in zijn kamer gaat hij op zijn bed zitten, hij weet niet goed wat er nu moet worden gedaan. Hij trekt zijn schoenen uit met de bedoeling zijn pantoffels aan te doen, maar als de schoenen op de grond vallen voelt hij zich weer slaperig worden. Hij gaat liggen, denkt heel even nog de ogen dicht te doen, maar als hij weer wakker wordt is het al haast donker, de wekker naast zijn bed wijst half zes. Het slaapmiddel is nu uitgewerkt, de onverschilligheid is verdwenen, en met een klap staan alle problemen hem weer duidelijk voor ogen.
Hij slaat zittend zijn handen voor de ogen en probeert na te denken, de gedachten warrelen vruchteloos door zijn hoofd. Zonder hoop gaat hij naar de spiegel en kijkt er even in, ja, die mond is er nog. Hij ziet ook de baardstoppels, hij zal zich moeten scheren, maar dat is niet erg, dat kan ook op het gevoel. Hij pakt zijn kleine reisscheerapparaat uit de la, windt het op en wrijft het zoemende ding over zijn gezicht tot hij nergens meer haren voelt. Hij trekt zijn kleren wat recht, honger heeft hij niet maar zijn maag is gevoelig hol, daar zal wat eten in moeten. Dat betekent een verzoek aan mevrouw Kramer of ze nogmaals zijn maaltijd op zijn kamer wil brengen; het deelnemen aan de gemeenschappelijke maaltijd in de eetkamer zoals hier de gewoonte is zou hem onmogelijk zijn. Juist als hij al zijn moed verzameld heeft wordt er geklopt. Hij doet open en ziet mevrouw Kramer staan, een blad met dampend eten in haar handen. Hij doet zwijgend een stap achteruit, eveneens zwijgend stapt ze naar binnen en zet het blad op de tafel, vraagt met afgewend hoofd of het al beter gaat. Jaichek zegt niets, hij is te verbluft om een antwoord te verzinnen. Ze gaat haastig lopend de kamer uit, hij merkt nog wel dat ze niet schuifelt zoals gewoonlijk, wat ze wijt aan een geheimzinnige beenziekte, een bron van klachten als er eens iets gedaan moet worden.
Jaichek gaat zitten en eet. Als hij er zeker van is dat er niemand in
| |
| |
de keuken staat, loopt hij vlug met het blad over de gang en zet het op de aanrecht. Dan weer in zijn kamer, waar hij maar een boek oppakt, een detective uit de bibliotheek. Maar er dringt niets tot hem door, wanhopig legt hij het weg, en dan begint de kringloop van tot niets leidende gedachten weer. Als hij zo een uurtje heeft zitten tobben, neemt hij weer twee slaappoeders, poetst in het donker zijn tanden en gaat naar bed.
De tweede dag brengt hij op gelijke wijze door. De overtuiging groeit in hem dat er iets zal moeten gebeuren, dat het zo niet door kan gaan.
Deze voor de hand liggende gedachte ziet hij als een resultaat door diep en rustig nadenken bereikt, en dat schenkt hem de hoop dat hij wel degelijk een uitweg zal vinden als de nood het hoogst is. De hospita brengt hem nog steeds zijn maaltijden, nog steeds zwijgend.
In de avond is Jaichek dan werkelijk tot een besluit gekomen. Hij zal de volgende morgen naar kantoor gaan en ontslag nemen. Of dit de verstandigste oplossing is weet hij niet; één ding staat voor hem vast, hij kan zó zijn collega's niet onder ogen komen, laat staan zijn vele chefs. Hoe moet je iets verklaren wat je zelf niet begrijpt, wat in wezen misschien wel iets onfatsoenlijks is. Wat hij na zijn ontslagname moet gaan doen staat hem nog niet duidelijk voor de geest. Solliciteren in een andere stad of zo, maar precies weet hij het niet. Zijn opleiding is niet geweldig, zijn kantoorervaring nog minder, het werk dat hij nu doet zou iedereen na een inwerkperiode van drie weken kunnen waarnemen. In ieder geval, de moeilijkheden zullen worden aangepakt, al krijgt hij zo nu en dan een zinkend gevoel in de maag als hij aan de komende tijden denkt. Toch, als eenmaal het besluit genomen is, wordt hij wat rustiger, hij kan zelfs af en toe zonder afschuw in de spiegel naar zijn mond kijken, al is het maar voor kort. Voor het slapen gaan neemt hij deze keer één poeder, morgen kan hij er maar beter niet zo suffig bijlopen.
Om half tien stapt hij schichtig de hal van het kantoorgebouw binnen, met opzet een half uur na het begin van de werktijd, zodat hij niet terechtkomt in de stroom van naar hun afdelingen gaande medewerkers. Snel loopt hij langs de portier, die niet eens opkijkt. Achter in de hal neemt hij de lift naar de elfde verdieping waar de personeelchef
| |
| |
zetelt. Op dit kantoor komt de hoogte van de functie angstvallig overeen met de toegewezen verdieping; de directie zetelt op de dertiende, en op de veertiende, de hoogste, voorzien van grote panoramaruiten, zijn de vergaderruimten, waar door de commissarissen de beleidsbeslissingen genomen worden en eens per jaar de resultaten van de handel aan de aandeelhouders worden voorgelegd, Jaichek zelf werkt op de derde verdieping, een onbegrijpelijke laagte voor degenen die hoger werken en gebruik mogen maken van de speciale lift, die pas op de achtste kan worden stilgehouden.
Bij de secretaresse in het voorvertrek geeft Jaichek te kennen een onderhoud met de personeelchef te willen hebben.
‘Waar gaat het over,’ vraagt de vrouw.
‘Nou ja,’ zei Jaichek, ‘ik eh... tja, ik werk hier namelijk ziet u.’ Verder weet hij het niet, hij vindt het een beetje gênant deze vrouw zo maar te zeggen dat hij ontslag wil nemen, daarom lacht hij haar maar toe. De vrouw kijkt hem door haar bril streng aan, ze wil zeggen dat zo iets niet zo maar kan, de chef spreken, maar Jaicheks gezicht ziende, door zijn glimlach verwrongen tot een bevelend masker, springt ze op en verdwijnt naar binnen. Even later komt ze er weer uit en houdt de deur uitnodigend open. Jaichek stapt voorzichtig door de deuropening, hij is hier nog nooit geweest. Toen hij vers van school als jongste bediende werd aangenomen, werden de bescheiden formaliteiten door een assistent van de loonadministratie verricht. Hij kent de personeelchef wel, die heeft hij wel eens door de gangen zien lopen.
Hij groet beleefd en wacht tot de man het hoofd opheft van de folder die hij zit te bestuderen. Eindelijk is het zo ver, Jaichek noemt zijn naam en wacht maar af. Zo Jaichek, wil de personeelchef zeggen met de vaderlijke toon die hij zich in deze functie heeft aangewend, maar naar de man voor hem opkijkend ziet hij van deze begroeting af. In plaats daarvan rijst hij half op, eigenlijk zonder het te willen, wijst Jaichek een stoel tegenover zijn bureau en zegt: ‘Dag meneer Jaichek, mijn naam is Voogt, waarmee kan ik u van dienst zijn.’ Hij schrikt een beetje van deze woorden, hij is hier nooit iemand van dienst, de directie uitgezonderd. Jaichek Jaichek denkt hij, ik ken die naam, maar op welke afdeling werkt die man, ik heb hem nooit gezien. Misschien op een bijkantoor in het buitenland, dat zal het wezen. Geen jongen om grapjes mee uit te halen, zo te zien.
| |
| |
Jaichek kucht en draait wat heen en weer. Een zekere inleiding is hier op zijn plaats, vindt hij, maar hij weet er geen te bedenken. ‘Nou ja,’ zegt hij maar weer, ‘het gaat eigenlijk hierom: ik wilde ontslag nemen.’ Om zijn woorden, die hem zelf ongeloofljk brutaal in de oren klinken, wat te verzachten lacht hij verlegen, daarbij de chef een verachtende, neerbuigende grijns tonend. Ontslag, denkt deze, jezusnogtoe, laat ik me eerst even op de vlakte houden, wie is die man?
‘Kom kom, meneer Jaichek,’ zegt hij, ‘dat is wel een erg ingrijpende stap die u daar wilt doen. Heeft u een ogenblikje?’
Hij drukt een toets in van de intercom en vraagt, zijn hoofd boven het matgroene toestel houdend, om de kaart van de heer Jaichek. ‘En laat nog twee koffie brengen,’ voegt hij er haastig aan toe. ‘U wilt toch koffie?’ Jaichek knikt. De chef wil in afwachting van de kaart een onderhoudend praatje op touw zetten maar gelukkig gaat de telefoon. Hij rekt het gesprek tot een meisje na een bedeesd klopje binnenkomt en een kaart op zijn bureau legt. Dan legt hij de hoorn neer en neemt snel de gegevens in zich op. Twintig jaar in dienst, ziet hij, direct na school hier gekomen. Derde verdieping nog steeds! Bij de persoonlijke beoordelingen zijn de hokjes voor ordelijk, betrouwbaar en ijverig rood gemaakt. In het vakje opmerkingen staat: geen initiatief, geen leidinggevende eigenschappen. Mijn god, welke ulm heeft dat daar neergeschreven? Die chef van de derde heeft totaal geen kijk op zijn mensen, dat blijkt nou maar weer. Daar zal ik hem toch eens over aanspreken, denkt hij, als ik ooit een leiderstype heb gezien is het die Jaichek wel, de mensen zullen al voor hem kruipen voordat hij zijn mond nog maar opendoet.
‘Meneer Jaichek,’ zegt hij, ‘laten we even niet over dat ontslag praten, als u daarop blijft staan kunnen we het er straks over hebben. Maar eerst dit. U zit na twintig jaar nog op de derde zie ik, en dat acht ik onjuist.’ Hij zwijgt even. ‘Volkomen onjuist,’ herhaalt hij dan om elke twijfel weg te nemen. Jaichek wil gaan zeggen dat hij het er toch best naar zijn zin had, hij wil hier wel weg, maar als dat in goede verstandhouding kan is dat beter voor zijn getuigschrift. Voogt wuift zijn eerste aarzelende woorden weg.
‘Ik weet wat u zeggen wil meneer, u bent natuurlijk door allerlei machinaties van de promoties weggehouden, zo gaat dat soms. U weet dat u tot veel meer in staat bent dan wat u nu doet, u bent het einde- | |
| |
lijk zat geworden en wilt weg. U denkt, en zeer terecht, dat u elders een betere kans maakt.’
Hij last hier weloverwogen een pauze in om zijn woorden te laten bezinken. Maar Jaichek is verre van gerustgesteld, integendeel, promotie laat hem koud, het maakt hem zelfs bang. Hij had gedacht dat zijn ontslagname een kleine formaliteit zou zijn, in alle onverschilligheid afgehandeld. Hij kan toch moeilijk dat verhaal over die mond gaan vertellen? In deze omgeving komt hem dat nu zo onwerkelijk voor dat hij er niet aan denkt dit ter tafel te brengen, zelfs al zou hij het van plan zijn geweest.
‘Wat zou u er van zeggen,’ vervolgt de personeelchef, ‘als u nu eens terugging naar uw plaats op uw afdeling en daar rustig de ontwikkeling afwacht. En’ - hier buigt hij zich naar voren - ‘die ontwikkeling komt er, weest u daar zeker van, en wel binnen zeer korte tijd. Zonder valse bescheidenheid mag ik zeggen dat ik enige kijk heb op de mensen, hoe zou ik anders in deze functie zijn terechtgekomen nietwaar, en kijkt u eens, fouten worden gemaakt, altijd en overal, van tijd tot tijd zijn wij daar allemaal eens het slachtoffer van. Ik kan me uw eh, laten we zeggen verbittering, bijzonder goed voorstellen. Natuurlijk kan ik niet zo een twee drie exacte voorstellen doen, dat moet bekeken worden, maar daar zal de nodige spoed achter worden gezet, daar kunt u van op aan.’
Op dat ogenblik wordt de deur open gestoten en komt er een wanstaltig dikke vrouw binnenschommelen met een dienblad waarop twee koppen koffie. ‘Aha,’ glimlacht Voogt, ‘daar is Anna al, ons factotum.’ Anna kan er niet om lachen, ze zet de twee koppen onverschillig op het bureau en verdwijnt zonder een woord gezegd te hebben.
‘Dat is me een type hoor,’ zegt Voogt vertrouwelijk, ‘die Anna.’ Hij probeert Jaichek hiermee in een genoeglijk onderons sfeertje te trekken, maar tot Jaichek dringt weinig meer door. Van alles wat de chef heeft gezegd heeft hij alleen onthouden dat zijn ontslag niet wordt aanvaard, dat hij daarentegen terug zal worden gedirigeerd naar zijn oude afdeling. En dat is een onmogelijkheid. Natuurlijk, hij kan opstaan en weglopen om nooit meer terug te komen, maar hij moet toch referenties hebben, zijn sociale voorzieningen moeten toch geregeld worden. Nog afgezien van het feit dat hij geestelijk niet in staat zou
| |
| |
zijn tot zo'n resoluutheid. Hij krijgt het er benauwd van, alles is nog veel erger dan hij had gevreesd, wat is een doodgewone onopvallendheid toch een geweldig geluk. In zijn radeloosheid stoot hij uit dat hij in geen geval terug gaat naar de derde verdieping.
Voogt tilt juist het kopje koffie naar zijn lippen, de heftigheid van Jaicheks woorden ontstelt hem zo dat hij een onwillekeurige beweging niet kan onderdrukken en koffie morst op de folder voor hem. Hij kijkt Jaichek nog eens goed aan, het barse ronde hoofd met de bevelende mond is enige tinten roder geworden en de stem lijkt hem nog doordringender dan eerst. Allemachtig, denkt hij, dat zit wel diep, een twintig jaar lang opgekropte agressie en dadendrang, het is ook te begrijpen. Toch, als we dit soort mensen niet zo hard nodig hadden, zou ik hem met alle genoegen mijn kantoor uittrappen. Waar kunnen we hem kwijt?
Hij zet langzaam zijn kopje neer, onderwijl koortsachtig nadenkend. Die Jaichek, dat is een slavendrijver. En gelijk schiet hem een mogelijke oplossing te binnen. Hoorde hij nog gisteren niet van Bastenaken, de directeur buitenlandse vestigingen, dat die pas opgerichte kreeftenfabriek in Angola of Mozambique, god weet welke negorij, verre van goed liep? Daar moest een mannetje komen, had Bastenaken gezegd, die de luie zwarte sodemieters eens flink achter hun godverdomme zat. Maar wie krijg je tegenwoordig zo gek om naar Afrika te gaan, geen televisie, geen autosnelwegen en als je kiespijn krijgt moet je een halve dag in een vliegtuig zitten om een redelijke tandarts te vinden. Hij kijkt nog eens schattend naar Jaichek. Ja maar jezus, als ik hier al bang van die knaap word, wat zullen die negers hem dan niet knijpen. Maar dan zou hij toch minstens een rang moeten krijgen direct onder de bedrijfsleider, zou dat niet een te grote sprong zijn, van de derde verdieping ineens naar assistent-bedrijfsleider? Hoe kan je dat waarmaken tegenover de rest? Hij denkt na, kijkend naar Jaichek die in wanhoop naar de punten van zijn schoenen staart, de indruk gevend van een onverzettelijk stuk rots. De oude heer, denkt Voogt, dat is het, die houdt van ongewone dingen, dan kan die weer eens zijn zogenaamde fijne feeling bewijzen, de stakker.
‘Meneer Jaichek,’ zegt hij, ‘dit is een exceptioneel geval, hier moet ik grondig inklimmen. En om alle wrijvingen op de derde verdieping te voorkomen zou ik zeggen, gaat u naar huis en wacht af. Binnen
| |
| |
twee drie dagen hoort u van me. Hoe staat u daar tegenover? Maar vertelt u mij eerst eens, hoe staat u in principe tegenover een aanstelling op zeer behoorlijk niveau bij een van onze buitenlandse vestigingen?’
Jaichek heeft zich opgelucht vastgeklemd aan de woorden naar huis gaan. Dat is het enige wat hij wil, thuiszitten, rustig nadenken, in ieder geval niet terug naar de derde. Hij brengt een dankbaar ja uit en kijkt daarbij opgelucht, wat een soort woeste uitdrukking op zijn gezicht brengt. Geweldig, denkt Voogt, hij trapt er in, die negers gaan een slechte tijd tegemoet.
‘Nou dat is dan afgesproken,’ zegt hij, en reikt Jaichek de hand. Maar deze ziet de hand niet, hij is al op weg naar de deur, overheerst door één gedachte, de beslotenheid van zijn kamer.
Voogt laat zijn hand zakken en kijkt Jaichek na. Een zekere twijfel overvalt hem, die man doet wel erg eigenaardig. Dan haalt hij zijn schouders op, personeel voor de derde verdieping kan je bij schepelsvol krijgen, maar slavendrijvers voor Afrika, dat is een andere zaak, hoe gekker ze zijn hoe beter. Hij overziet zijn dagtaak, ziet dat er verder niets bijzonders op het programma staat en besluit eerst maar de zaak Jaichek af te handelen. Hij buigt zich weer over de intercom en vraagt of meneer Take in zijn kamer is. ‘En,’ zegt hij, ‘kijk gelijk even na in welke plaats die nieuwe kreeftenfabriek van ons gevestigd is, in Angola of Mozambique.’
‘Dat weet ik toevallig,’ zegt zijn secretaresse, ‘dat is Inhambane, in Mozambique. Maar meneer Take, dat moet ik eerst even navragen.’
De oude heer Take is in de zeventig, hij is de enige overgeblevene van de knapen die de zaak groot hebben gemaakt. Zijn aderverkalking ontwikkelt zich met rasse schreden; zorgvuldig wordt hij buiten alle te nemen besluiten gehouden. Maar als hij af en toe met een idee voor de dag komt, wordt er toch, met het oog op zijn aanzienlijk aandelenpakket, naar hem geluisterd. Na tien minuten belt de secretaresse terug, de oude heer is gelokaliseerd, staande voor het raam op de veertiende, zijn geliefkoosde plekje. Voogt pakt wat bescheiden bijeen, hij heeft zich de gewoonte eigen gemaakt om nooit zonder papieren in zijn hand buiten zijn kantoor gezien te worden, dat staat wat actiever.
Op de veertiende treft hij inderdaad de oude heer. Na wat inleidende woorden legt Voogt hem de zaak voor, beschrijft met enige
| |
| |
overdrijving de hoedanigheden van Jaichek en wat zijn plannen met deze man zijn. ‘Maar,’ zegt hij, ‘u weet hoe Bastenaken is, alles moet bij hem volgens het boekje gaan. Nu had ik gedacht dat u, met uw heldere kijk op die dingen en uw vermogen om dwars tegen alle conventies in precies het enig juiste te doen, zich daar nou eens achter moest plaatsen.’ De heer Take begrijpt het eerst niet, Voogt moet alles nog eens uitleggen, maar als het dan eindelijk bij hem begint te dagen, kijkt hij vergenoegd. Right man right place, dat is altijd zijn devies geweest, en heeft hij de zaak daarmee niet groot gemaakt. Wel hoort hij voor het eerst dat ze een fabriek in Inhambane hebben, en Bastenaken verwart hij altijd met zijn chauffeur, die Vastenhoudt heet.
Hij wil er meteen op af, Voogt moet hem nog tegenhouden, wie weet in wat voor conferentie Bastenaken zit. Maar de secretaresse van Bastenaken meldt dat haar baas geheel vrij is van gesprekspartners en hen kan ontvangen. Ze laten zich met de lift naar de dertiende zakken en lopen het uiterst sober ingerichte kantoor van Bastenaken binnen. Deze heeft de theorie dat goed werk alleen tot stand kan komen in kale vertrekken, en zal nooit nalaten bij het betreden van de luxueuzer ingerichte kantoren van zijn mededirecteuren hierover een zure opmerking te plaatsen. Take en Voogt nemen plaats op een houten stoel en vertellen het doel van hun komst.
Bastenaken beschouwt Voogt als een nulliteit met wat handige maniertjes en het vermogen zich bij beslissingen altijd te dekken tegen mogelijke blunders. Wat moet bij voorbeeld de oude heer hier nu weer bij, die laat zich toch ook overal voorspannen. Aan de andere kant, dat inblikken van de kreeften in Inhambane gaat inderdaad verdomd langzaam, er is nog geen cent winst gemaakt; als die Jaichek ook maar de helft van de capaciteiten heeft die hem worden voorgeschoteld, is het al een soort wereldwonder. Trouwens, die fabriek kan moeilijk nog slechter gaan, baat het niet dan schaadt het niet. Maar zonder meer akkoord gaan kan natuurlijk ook weer niet, men zou de indruk krijgen dat Bastenaken over zich laat lopen en dat moet vermeden worden. Dus oppert hij allerlei bezwaren, kent die Jaichek wel Engels en Portugees, kan hij zich beheersen met vrouwen, dat gesodemieter met die negerinnetjes daar moet binnen bepaalde perken blijven, en hoe is het mogelijk dat zo iemand twintig jaar lang
| |
| |
onopgemerkt blijft, is Voogt hier eigenlijk niet te laken? Bovendien, hoe zal de bedrijfsleider in Inhambane het opnemen? Maar Take is door het dolle heen, hij is weer eens ouderwets bezig zijn zin door te drijven en legt er de nadruk op dat hij alle verantwoording op zich neemt. Dat zegt in de praktijk natuurlijk weinig, maar Bastenaken doet alsof hij zich hierdoor laat overhalen, op voorwaarde dat hij die Jaichek zelf eerst aan de tand kan voelen. ‘Laat hem maandag maar eens bij me komen,’ zegt hij ernstig, en daarmee is de zaak beklonken.
Terug in zijn kantoor dicteert Voogt een briefje aan Jaichek dat hij maandagmorgen bij de heer Bastenaken wordt verwacht voor een onderhoud. Dan laat hij zich onderuit zakken; hij is zeer tevreden over zichzelf. Loopt het mis dan is de oude heer de schuldige, gaan de zaken in Inhambane daarentegen met sprongen vooruit, dan zou hij zijn voorzichtige pogingen een verdieping te stijgen eens wat meer kracht bij kunnen zetten.
Jaichek heeft zich drie dagen in zijn kamer voor iedereen verborgen gehouden. Weduwe Kramer heeft regelmatig zijn maaltijden gebracht; één keer heeft ze nog willen protesteren, maar toen Jaichek haar vragend aankeek, begreep ze, met het instinct van mensen die zelf altijd anderen tiranniseren, dat ze hiertegen niet op zou kunnen.
Meestentijds heeft hij in een toestand van radeloze onzekerheid verkeerd, zelfs ontslag nemen is hem niet gelukt. Wel staat daar tegenover een begin van een besef dat zijn veranderde mond, en daarmee zijn gehele gelaatsuitdrukking, de houding van de mensen jegens hem diepgaand gewijzigd heeft. Hij heeft daarover zijn toppen van tevredenheid gekend, maar dieper er over nadenkend moest hij wel tot de conclusie komen dat zijn geest niet meegegroeid was. Heerste er vroeger overeenstemming tussen zijn onbenullige uiterlijk en geest, dit was nu opgeheven, en al had die barse mond zeker voordelen, de voor buitenstaanders onzichtbare wrijving tussen binnen- en buitenkant stond een exploitatie van zijn nieuwe voorkomen in de weg; erger nog, het zou aanleiding kunnen worden tot groteske misverstanden.
Wat moest hij bij voorbeeld denken van de brief die hij zaterdag had ontvangen. Een onderhoud met meneer Bastenaken, een man
| |
| |
van de dertiende verdieping, zou hij dat wel aankunnen, nog afgezien van wat deze man hem had mee te delen. Geen ontslag, dat was zeker, maar wat dan wel? Hij probeerde zich steeds maar weer te herinneren waar meneer Voogt nou precies over gesproken had, maar hoe hij zich ook pijnigde, de juiste woorden wilden hem niet te binnen schieten. Ga maar naar huis, had de personeelchef gezegd, en dat is het enige wat hij zeker weet.
Zaterdag was de ergste dag geweest, de brief had de hele dag op tafel gelegen, hij was er steeds omheen gelopen, lezend en herlezend, proberend uit de stereotiepe zinnen een diepere betekenis te peuren. Maar al zijn theorieën hadden alleen tot resultaat dat hij steeds zenuwachtiger was geworden. Bastenaken, een man die op de derde verdieping slechts zelden en dan nog fluisterend werd genoemd, daar zou hij nu mee moeten gaan praten. Een uitweg zoekend had hij aan zelfmoord gedacht, maar hoe moest je zo iets doen? 's Avonds had hij toch maar zes slaappoeders tegelijk ingenomen, de hele resterende voorraad. Maar die dingen waren niet sterk genoeg om de dood te veroorzaken, al nam je er twintig in. Eigenlijk vermoedde hij dat wel, maar voor Jaichek is nu eenmaal het stellen van werkelijke daden een onmogelijkheid, hij houdt zich bezig met surrogaten die hij uit armoe als werkelijke oplossingen ziet. Het enige gevolg was zondagmiddag wakker worden met een hamerende hoofdpijn die pas uren later wegging, terwijl de hem nu bekende nawerking hem de rest van de dag in een weldadige onverschilligheid had gelaten. In die stemming had hij, niet-roker, de doos sigaren opgezocht die hem tijden terug voor een verjaardag waren geschonken. Voor de spiegel staand had hij een sigaar in zijn mondhoek gestoken en gezien hoe dit zijn schrikwekkend uiterlijk nog verder verstevigde, hij had er nog om moeten lachen. Het roekeloze idee om helemaal niet naar die Bastenaken toe te gaan was zelfs in hem opgekomen, maar bij nader inzien was dit hem toch te gortig.
Daar zit hij nu tegenover meneer Bastenaken, een kwartier later dan de afgesproken tijd, maar daar kon hij niets aan doen De lift was op normale wijze doorgeschoten naar de dertiende, en toen hij de deuren had willen openen bleken ze klem te zitten. De huistechnicus was er snel bij en had hem verlost, maar had daartoe eerst allerlei kastjes
| |
| |
opengemaakt en er met een schroevedraaier in gepeuterd.
Jaichek wil om te beginnen de oorzaak van zijn te late komst aan Bastenaken verklaren maar in zijn verlegenheid komt hij daar niet toe. Bastenaken vraagt er trouwens niet naar, het heeft op hem juist wel een goede indruk gemaakt. Mensen die zich permitteren op een belangrijke afspraak te laat te komen, die moeten een behoorlijke inhoud hebben.
Evenals de anderen wordt hij geïmponeerd door het uiterlijk van Jaichek, daar heeft Voogt in ieder geval gelijk in gehad. De verdoving waarin Jaichek zich bevindt, een soort shocktoestand, ziet hij als rustige beheerstheid. Hij biedt hem een sigaar aan die Jaichek accepteert en in zijn mondhoek steekt. Hij trekt er niet aan, hij zou niet weten hoe dat moest, en na een paar ogenblikken is de sigaar uit. Bastenaken beziet hem goedkeurend, in gedachten ziet hij de man voor hem al rondlopen in Inhambane, tussen de negers en de halfbloeden, kauwend op een niet brandende sigaar, hier en daar een vloekende opmerking plaatsend. Hij kan die fabriek en de omgeving maar beter wat aardiger voorstellen, het is eigenlijk niet meer dan een grote golfijzeren loods, verstikkend heet, met wolken insekten uit de moerassen er omheen. De pas gebouwde bungalows voor de blanken zien er misschien uit de verte wel aardig uit maar veel is het toch ook niet. Bij de officiële opening was zelfs hij, de harde Bastenaken, er een beetje van geschrokken.
‘Zo meneer Jaichek,’ zegt hij, ‘ik ben blij dat we eindelijk eens rustig kunnen praten. Uw voorgeschiedenis ken ik van meneer Voogt. Betreurenswaardig, werkelijk betreurenswaardig. Kijk, het gaat om het volgende.’ En hij begint te vertellen over Inhambane, gelegen in dat prachtige Mozambique, hoe fijn het daar wel is, hoe teleurstellend laag de produktie er toch blijft. Hier ligt een prachtige kans voor een man met overwicht en doorzettingsvermogen. En nu, let wel, nu is de keus uit vele kandidaten op u gevallen. Het is nu aan u om ja of nee te zeggen. Het salaris bedraagt een veelvoud van uw huidige, u krijgt een eigen bungalow, een gezellig stel collega's, er is goddank geen televisie, wel een geweldig aanbod van vrouwelijk huispersoneel, die u voor een habbekrats zullen verzorgen. Het is hard werk, zeker, maar och, dat valt toch ook wel weer mee, het is een kwestie van toezicht houden, meer niet. Dat is zo in het kort wat wij u kun- | |
| |
nen bieden. U zult natuurlijk wel wat voorbereiding nodig hebben, een medische keuring, wat injecties, wat kennis van het Portugees en de inbliktechnieken, allemaal kleinigheden eigenlijk. U weet dat wij bij Driebergen een prachtig kasteeltje hebben voor dat soort dingen, midden in de bossen, ook in dit jaargetij nog best aardig. En het zal alles bijeen niet meer dan een week of zes in beslag nemen. En dan, Inhambane! Nu meneer Jaichek, wat zegt u er van?’
Jaichek zwijgt. Inhambane, Mozambique, Afrika? Kreeften in blik, toezicht houden, eigen bungalow? Hij probeert zelfs niet er over na te denken, hij kauwt wat op zijn sigaar die hij liever zou willen wegleggen. Er is een zekere berusting over hem gekomen, de vriendelijkheid van Bastenaken, het op gelijk niveau tegemoet treden, heeft zijn aanvankelijke verdoving doen verdwijnen, langzaamaan beginnen de woorden van de directeur herkenbare zinnen te vormen in zijn hoofd. Het wordt hem duidelijk dat die mensen wat van hem verwachten, dat ze vertrouwen in hem stellen. Dat is zijn overheersende gedachte; aan zijn eventuele reis naar Afrika denkt hij minder, dat is alles zo onwezenlijk. Maar wat is dat een heerlijk gevoel, dat vertrouwen, een ongekende rust en welbehagen stroomt door zijn lichaam. Ik, Jaichek, geniet het vertrouwen van directeuren!
Bastenaken kijkt hem aan, wachtend op commentaar. Het in zich zelf gekeerde verbeten gezicht van Jaichek geeft hem de overtuiging dat deze man helder en koel de voorstellen zit te overwegen. Hij krijgt de ingeving om, als Jaichek eenmaal in Inhambane zit, hem daar te laten voor de rest van zijn loopbaan. Zo'n man is gevaarlijk op het hoofdkantoor, en speciaal voor hem, de man van de buitenlandse vestigingen. Alle posten zijn bezet, daar moet maar liever niemand tussen komen, er is toch al zo'n gedrang van onderen. Laat die jongen zich maar in de tropen uitleven.
Jaichek begrijpt dat hij nu eindelijk wat moet gaan zeggen. Afrika, denkt hij, wat moet ik in Afrika. Dansende negers zwaaiend met assagaaien komen hem voor de geest. Maar kan hij deze mensen teleurstellen met een botte weigering? In ieder geval krijgt hij eerst nog zes weken Driebergen, tijd genoeg om eens kalm te beslissen. Weg van de derde verdieping, weg ook van mevrouw Kramer die steeds vreemder gaat kijken, en geen vermoeiende sollicitaties bij andere ondernemingen. Maar heeft hij het allemaal wel goed gehoord en be- | |
| |
grepen. Hij neemt de sigaar uit zijn mond en gooit hem in de prullenmand naast Bastenaken.
‘Zes weken Driebergen,’ vraagt hij, ‘en dan naar dinges... eh, Afrika?’
‘Precies,’ zegt Bastenaken, ‘en uw nieuwe salaris loopt natuurlijk ook over de periode Driebergen, dat spreekt vanzelf.’
‘Nou,’ zegt Jaichek, ‘dan moest ik het maar doen.’ Terwijl hij deze woorden spreekt, bespringt hem ineens een duizelingwekkende twijfel of hij hier wel juist handelt, er gebeurt zoveel tegelijk.
Bastenaken staat op, loopt om zijn bureau heen op Jaichek toe en schudt hem plechtig de hand. ‘Een weloverwogen beslissing,’ zegt hij, ‘en een goede. Ik ben er van overtuigd dat we er geen van beiden spijt van zullen krijgen.’ Jaichek is ook opgestaan, hij dankt meneer Bastenaken voor het vertrouwen. Het liefst zou hij nu weer naar zijn kamer gaan, maar dat zal wel niet kunnen, dat begrijpt hij wel.
Er blijken inderdaad nog verschillende formaliteiten geregeld te moeten worden. Voogt wordt gebeld, hij verschijnt met de gebruikelijke paperassen in zijn hand, en gedrieën bespreken ze het vertrek van Jaichek naar Driebergen. Alles wordt tot ieders tevredenheid opgelost, over een week zal Jaichek naar het buitenverblijf vertrekken om voor Inhambane te worden klaargestoomd. Ze drinken nog koffie, en dan begint Bastenaken tekenen van ongeduld te geven, hij zal weer aan het werk moeten. Hij schudt Jaichek nogmaals de hand en zegt tegen Voogt dat het aardig zou zijn als Jaichek nog even meneer Take ging opzoeken om kennis met hem te maken, ten slotte is Take de grote animator geweest zegt hij, daarmee een mogelijk succesje van Voogt vast bij voorbaat verkleinend, en bovendien kan het geen kwaad als aan de aanstelling van Jaichek enig decorum wordt verleend. Voogt is het daar wat meesmuilend wel mee eens. De secretaresse van Bastenaken gaat op zoek naar meneer Take en vindt hem al weer op de veertiende, staande voor het raam.
Voogt en Jaichek treden enigszins plechtstatig de kostbaar ingerichte vergaderruimte binnen. Jaichek durft nauwelijks om zich heen te kijken, als in een droom beweegt hij zich voort. Ook de oude heer schudt hem de hand, na zich door Voogt te hebben laten inlichten. Hij weet het nog best, al heeft hij het steeds over sardines in plaats van kreeften.
| |
| |
Inhambane, jaja, hij heeft zich helemaal op de hoogte laten brengen, en als dat daar goed wordt aangepakt, dan zit er muziek in. Hij kijkt Jaichek eens vorsend aan, mompelt goedkeurend, en laat zich in een fauteuil zakken. Voogt en Jaichek gaan ook zitten, en als het gesprek zich vijf minuten heeft voortgesleept, onderbroken door pauzes en gemompel van de oude heer, gaat de telefoon. Voogt neemt op, zijn aanwezigheid is dringend gewenst op zijn eigen kantoor, en hij vertrekt met spoed na zich verontschuldigd te hebben.
Als Voogt goed en wel weg is, rijst Take overeind. ‘Zeg Jaichek,’ zegt hij op zachte toon, ‘zullen wij op de gelegenheid eens een lekker glas sherry nemen? Maar één ding, vertel het tegen niemand hoor, als ze er achter komen is het afgelopen met de pret. Ik heb namelijk een sleutel van de drankkast hier, dat weet niemand, iedereen denkt dat ik hier zo graag ben om van het uitzicht te genieten.’
Jaichek zegt graag een glas te lusten. Hij drinkt nooit, hij vindt het trouwens een merkwaardige tijd voor sherry, elf uur in de morgen, maar hij durft niet te weigeren. Take doet omzichtig de deur van het vertrek op een kier om vast te stellen of de kust veilig is. Dan haalt hij een sleutelbos uit zijn zak en loopt naar een kastdeur, onderwijl Jaichek wenkend zich bij hem te voegen. Take maakt samenzweerderig de kast open, vult twee glazen met sherry en geeft er één van aan Jaichek. ‘Hier,’ zegt hij, ‘drink achter elkaar op, we kunnen niet met de glazen gaan zitten en rustig uitdrinken, wel jammer, maar het risico is te groot.’ Zelf slaat hij het tot de rand gevulde glas in drie teugen naar binnen, na enige aarzeling volgt Jaichek zijn voorbeeld. Take brengt de glazen weer snel op hun plaats, sluit de deur en laat zich weer met een voldane zucht in zijn stoel neer. Jaichek neemt ook weer plaats, de drank brandt als vuur in zijn lege maag, vanochtend heeft hij uit zenuwachtigheid niet kunnen ontbijten. De sherry pakt hem zo aan dat hij even denkt flauw te zullen vallen, hij perst zijn lippen op elkaar en staart met ineengeklemde handen naar een staande lamp, zijn lichaam is een vat vol vreemde gewaarwordingen. Maar na een paar minuten bedaart het branderige gevoel wat, langzamerhand beginnen er van zijn maag uit aangename huiveringen door zijn lichaam te stromen. De dingen om hem heen krijgen een wat dieper reliëf, de spanning in zijn hoofd neemt af en maakt plaats voor een koele helderheid. Hij is zo bezig met het waarnemen van de
| |
| |
veranderingen in zijn toestand dat hij nauwelijks luistert naar het gebabbel van Take, die lustig aan het vertellen is geslagen over vroeger tijden en de pioniersgeest die er toen heerste. Ook Jaichek zet zich tot het overzien van het verleden, maar beperkt zich tot de afgelopen week, vanaf het ogenblik dat hij bij het scheren voor het eerst die mond ontdekte, tot het ogenblik van nu, waarop hij aangenaam als een gelijke zit te causeren met meneer Take, een man van wiens bestaan hij een week geleden zelfs nog niet afwist. Zijn angsten en onzekerheden maken plaats voor een wilde overmoed, natuurlijk, waarom zou hij niet de juiste man zijn om daar in Inhambane eens wat leven in de brouwerij te brengen? Al die mensen, Voogt, Bastenaken, Take, die waren toch zeker niet gek? Als zij wat in hem zagen, dan was dat geen toeval, nee, dan moest hij wel degelijk kwaliteiten hebben waarvan hij zelf niet afwist, maar die zij, met hun ervaren blik, onmiddellijk hadden ontdekt. Wat had hij eigenlijk voor een leven geleid, een gedrukt bestaantje in een grauwe gewoonheid, zonder enige spanning of verantwoordelijkheid. Eindelijk zou hij dan toch een kerel worden waar iedereen rekening mee had te houden. En wat had Bastenaken gezegd over dat vrouwelijke huispersoneel waar hij vrijelijk over kon beschikken? Ook die kant van zijn leven ging duchtig veranderen, hij zou die zwarte meiden eens wat laten zien, hij zou zijn uit noodzaak bedwongen lusten uitgebreid botvieren. Beelden van glanzend naakte negerinnetjes met harde puntige borsten, hijgend van bewondering voor zijn potentie, schieten door hem heen, hij krijgt er een erectie van. Misschien zou hij ze ook eens flink kunnen afranselen, met een zweep of zo, dat moest hij ter plaatse nog maar eens bekijken.
Als Take hem wenkt voor een tweede snelle tocht naar de kast springt hij op en klokt het overvolle glas met graagte naar binnen. ‘Ik beperk me altijd tot twee glazen,’ zegt Take, ‘maar jij kan rustig nog een derde nemen hoor, dat kan me niet schelen. Al maak je de hele fles leeg, dat geeft ook niet, dan koop ik zelf wel een nieuwe fles van hetzelfde merk en smokkel hem de kast in.’
‘Nou, nog een halfje dan,’ zegt Jaichek. Terwijl Take inschenkt kan Jaichek een plotseling opkomende boer niet binnen houden. Hij schrikt er van, maar Take moet er juist om lachen. Wat een fidele vent is dat toch, denkt Jaichek, de tranen komen hem in de ogen. Hoe
| |
| |
heeft hij ooit bang kunnen zijn van dit soort mensen, ze hebben niets van de wantrouwige afgunst zoals die op de derde verdieping heerst. Deze mensen zitten aan de top, die hoeven niemand te vrezen, en ik, Jaichek, hoor er nu helemaal bij.
Het derde glas is ook snel verdwenen, de kast wordt weer gesloten en ze lopen terug naar de stoelen. Jaichek merkt dat hij niet meer in een rechte lijn loopt, hij vindt dat bijzonder komisch. Met zijn onervarenheid op dit gebied beseft hij niet dat hij hard op weg is om dronken te worden. De atmosfeer om hem heen heeft een gouden glans gekregen, een uiterste welwillendheid straalt hem uit alle hoeken tegemoet. De tranen dringen weer naar zijn ogen, hij zou kunnen huilen van vreugde. Hij gaat zelfs zo ver de oude heer lachend op de schouder te slaan; dan begint hij een verward verhaal over zijn plannen in Inhambane. Hij krijgt het warm, zijn gelaatskleur wordt steeds roder. En Take, gehuld in de nevels van zijn aderverkalking en twee glazen eerste kwaliteit droge sherry, vindt alles prachtig, hij zit soms als een kind te giechelen.
Juist als Jaichek wil gaan vertellen wat hij denkt te doen met het vrouwelijke personeel, misschien kan Take hem nog een tip geven, krijgt hij het wat benauwd. ‘Zullen we een raampje openzetten,’ stelt hij voor.
‘Natuurlijk,’ zegt Take, en gaat hem voor naar de dubbele ramen die hij met een weids gebaar opengooit. De regen valt nog steeds, maar ook het weer is zijn naargeestigheid kwijtgeraakt. Jaichek ademt diep de koude lucht in en kijkt sprakeloos naar de zee van natte daken en het patroon van de glimmende straten, hij voelt zich een heerser over al die mieren die daar rondkrioelen.
‘Weet je wat ik wel eens doe,’ zegt Take geheimzinnig.
‘Nou,’ vraagt Jaichek, al bij voorbaat lachend.
‘Ik gooi wel eens dingen naar beneden, sigarepeuken of zo’, zegt Take stralend, ‘man je lacht je een aap als je de mensen om zich heen ziet kijken, waar dat vandaan komt. Het aardigst is natuurlijk als iemand zo'n peuk precies op zijn hoofd krijgt, ze springen soms een meter de lucht in. Zullen we het eens doen?’
Jaichek stemt met dikke tong toe, het lijkt hem een geweldig leuk spelletje. Take loopt naar zijn leren tas die tegen een stoel aan staat. Jaichek wankelt achter hem aan en ziet Take een plastic zakje met
| |
| |
grote sigarepeuken te voorschijn halen.
‘Die bewaar ik er speciaal voor,’ zegt hij, ‘ze zijn ideaal voor dit werk, net zwaar genoeg en toch niet zo hard dat ze iemand kunnen verwonden. Kom maar mee.’
Ze lopen terug naar het raam en zich verkneukelend gooit Take de eerste peuk, die onopgemerkt op straat terechtkomt.
‘Mis!’ juicht Jaichek, ‘laat mij het maar eens proberen.’ Hij neemt een peuk uit het zakje en wacht tot er op het trottoir ver onder hen een flink aantal mensen loopt. Dan laat hij de peuk vallen, en samen buigen ze zich diep uit het raam om de peuk in zijn val te volgen. Door de hoogte verliezen ze hem uit het oog, maar één van de passerende mensen maakt plotseling een sprong opzij.
‘Raak!’ schreeuwt Take, en slaat bulkend van het lachen Jaichek op zijn schouder. Hierdoor verliest deze zijn evenwicht, het kozijn is wat laag en kan hem niet tegenhouden. Hij voelt dat hij zal gaan vallen, een panische schrik slaat door hem heen, zijn handen klauwen in het rond en vinden de arm van de nog steeds uit het raam hangende Take, die daardoor ook zijn evenwicht kwijtraakt. Samen vallen ze langzaam voorover, met een schreeuw op gelijke toonhoogte beginnen ze aan hun laatste tocht de diepte in, de sigarepeuken achterna.
Ze passeren het raam van Bastenaken die hen niet ziet; door een loep turend zit hij gebogen over een zeldzame postzegel die hij overweegt te kopen. Maar Voogt, twee verdiepingen lager, kijkt juist langs zijn bezoeker heen het raam uit. Tot zijn diepe verwondering ziet hij daar zijn oudste directeur arm in arm met de kersverse assistent-bedrijfsleider langs het raam tuimelen, en onmiddellijk begint hij na te denken over de mogelijke gevolgen die het verdwijnen van deze twee mensen voor zijn positie kunnen hebben.
|
|