| |
| |
| |
Een ziektegeval
P. was gisteren met maagklachten bij zijn huisdokter. Deze heeft hem verteld dat hij sterven moest. P. was er van ondersteboven, dat moest uitgerekend hém weer overkomen. Maar aan welke verschrikkelijke ziekte leed hij dan wel? De dokter heeft zich hierover niet scherpomlijnd uitgelaten. Tenminste, dat beweerde P., maar hij is een slecht luisteraar. Waarschijnlijker is dat de dokter hem aan de hand van doorsneetekeningen heeft uitgelegd wat er precies aan mankeerde; misschien heeft hij wel helemaal niets gezegd over sterven, er zijn vele mogelijkheden, maar hoe is P.? Hij luistert niet, hij maakt zich druk over nutteloze zaken, eigenlijk verdient hij niet beter dan een terdoodveroordeling. Maar nu had hij dan toch eindelijk een onderwerp dat het overdenken en het doorwoelen van slapeloze nachten waard was: hij moest dood! Hij was ontroostbaar, de mensen in zijn omgeving raadden hem aan naar onderhoudende films te gaan en koude stortbaden te nemen. Iedereen was even aardig tegen hem, maar ze vonden wel dat hij zich ontzettend aanstelde. Eigenlijk, maar dat zeiden ze natuurlijk niet, kon het de mensen weinig schelen dat P. zou sterven. Maar zijn gezanik over het naderende einde maakte de mensen onrustig, het herinnerde hen te veel aan de eigen sterfelijkheid. Ze streven en ze handelen, ze zijn zo flink als het maar kan, maar P. behoort in zijn omstandigheden zijn mond te houden. Er zijn grenzen. De tijd is er niet naar, belangrijkere dingen staan op spel, waarom wil P. dat niet inzien? Wat betekent zijn ten einde lopend leven, wat is het belang van een mogelijk gezwel in zijn maag, terwijl er nog zo enorm veel werk gedaan moet worden? De algemene opinie is met zijn lot begaan, maar in hun hart vinden de mensen hem een kwijl die maar zo snel mogelijk dood moet.
Maar P. is het hiermee natuurlijk niet eens. Hij heeft een oplossing gevonden in de veronderstelling dat de dokter maar een grapje had gemaakt. En nog later op de dag begon hij er van overtuigd te raken dat hij helemaal niet naar een dokter was geweest. Door deze ge- | |
| |
dachte gesteund heeft hij de zelfbeheersing kunnen vinden om gewoon als altijd naar bed te gaan. Maar het slapen lukte niet erg, en als hij al in slaap viel sleepte hij zich van de ene nachtmerrie naar de andere. Hij stond de volgende ochtend vroeg op en hield zijn klamme handen en kloppend hoofd net zolang onder het koude water tot hij de angstdromen een beetje vergeten was. Daarna ging hij op stap met een plan dat in de nacht bij hem was gegroeid. Kijk eens, zei P. tot zich zelf, hoofd koel, denken en handelen moeten onder deze omstandigheden bij mij één zijn. Die tocht van gisteren naar de dokter heeft geheel plaatsgevonden in mijn verbeelding; hoe dat heeft kunnen gebeuren is mij onduidelijk, waarschijnlijk bestaat er een naam voor een dergelijke afwijking, maar in ieder geval ben ik er niet geweest! Die dokter kan dus nooit gezegd hebben dat ik dood zou gaan, ik ben integendeel zo gezond als ieder ander. Mijn verbeelding heeft me parten gespeeld. Die dokter woont niet daar waar ik me verbeeld geweest te zijn, hij bestaat niet eens. Ik zal gewoon naar het huis lopen waar ik in mijn verbeelding gisteren ben binnengegaan, dan zal mij alles duidelijk worden. Ik heb me mee laten slepen door mijn doodsangst, kinderachtig, maar vergeeflijk. En zo is P. op stap gegaan, hij heeft gezien hoe zijn ene voet zich voor de andere plaatste, hij zag tegels, stenen, huizen, bomen. Wees kalm, zei hij, iedereen heeft wel eens een waanvoorstelling, gewoonste zaak van de wereld. Een mens kan toch zo maar niet doodgaan? Die dokters ook altijd met hun geouwehoer, ik ga er nooit meer heen, al word ik nog zo ziek. Ik heb alleen maar last van ongezonde droomtoestanden, maar allicht dat ik wat
heb. Ieder huis heeft zijn kruis, ik moet me niet verbeelden daarop een uitzondering te maken. Na enige tijd gelopen te hebben kwam hij in de straat waar de dokter woonde. Hij liep met tegenzin, was hij dronken, liep hij tegen een berg op? Waar was ineens het leven van anders, het gewone leven, kalm, vriendelijk, een lach en een traan? Waarom ineens deze leegte; kan dat veroorzaakt worden door een simpele mededeling, een bevestiging als het ware van een feit dat al lang vaststond? Maar hier is het gevaar, het huis van de dokter! P. stapte nu stevig door en keek vlug en gespannen naar de deur waar hij gisteren was binnengegaan. Zonder stil te staan had hij het al gezien, dáár was de naam van de dokter op het marmeren bord, alles was precies zoals gisteren. De man bestaat wel degelijk, dacht P., ik ben er
| |
| |
gisteren geweest en hij heeft me die nare boodschap werkelijk verteld. Ik heb het in mijn menselijkheid niet willen geloven; maar nu zit ik er aan vast, geen enkele mogelijkheid er onder uit te komen.
P. ging maar weer terug naar huis. Maar thuisgekomen kreeg hij het ontzettend warm; wéér was het allemaal niet waar, wat had die dokter dan toch precies gezegd? Kon hij ook maar beter luisteren! Maar zijn gedachten dwalen altijd af, hij kijkt altijd uit ramen naar buiten, naar de lucht, naar een tak, en dan hoort hij niet wat de mensen zeggen. In het algemeen geeft dat natuurlijk niet, maar in een geval als dit is die eigenschap funest. De zaak is van het hoogste persoonlijke belang, hij moet er bij zijn ten koste van alles, maar een stem is maar een stem, luchttrillingen uit de keel van een ander, onze P. luistert al niet meer, zijn aandacht is alweer afgedwaald. Hij denkt aan de meest vreemdsoortige dingen, maar wat hij horen moet ontgaat hem. Jammer.
P. is maar weer op stap gegaan, naar dezelfde dokter. Na een ogenblik wachten werd hij in de spreekkamer toegelaten. Hij was zenuwachtig, begrijpelijk, hij kon maar ternauwernood duidelijk maken waarom hij voor de tweede keer gekomen was. Maar enkele woorden bleken gelukkig voldoende voor de dokter. Het was een vriendelijk man; zijn spreekkamer was gesierd met namaakkippen in verschillende afmetingen, een paasfeest in het klein. Handboeken lagen netjes opgetast in stapeltjes van gelijke hoogte, een ordelijk mens, natuurlijk. Hij heeft P. eerst kalmerend toegesproken en op zijn gemak gesteld, een praatje gemaakt over alledaagse dingen. Maar P. was hiervoor niet in de stemming, hij wilde weten of het allemaal waar was wat hij gisteren had gehoord. Ga ik sterven of niet, dát is de zaak, zei hij, ik ben nu in een toestand waarin ik niet meer op mijn gemak gesteld behoef te worden. Alle pogingen daartoe zijn zelfs enigszins belachelijk, wij moeten elkaar goed begrijpen. Gisteren was ik hier met bepaalde klachten, u heeft mij onderzocht en een ziekte vastgesteld in mijn binnenste. U heeft gezegd dat ik aan deze kwaal binnenkort zal overlijden. Ik ben als een geslagen hond weggegaan, maar nu vanmorgen komt me dit alles zo ongeloofwaardig voor, ik heb de indruk dat ik mij zelf niet meer ben, dat wil zeggen, dat ik mij het gebeurde van gisteren alleen maar verbeeld heb. Ik moet nu een rechtstreekse verklaring van u hebben (hierbij sloeg P. met de vuist op het bureau- | |
| |
blad) en als u bij uw mening blijft, dan wil ik toch over mijn geval een specialist raadplegen. De dokter had, toen P. begonnen was luider te spreken, zijn handen bezwerend opgeheven, maar dit gebaar, in gevallen van doorslaande huismoeders al vele malen afdoende gebleken, was niet bij machte P.'s mond te sluiten. Toen dit hem duidelijk werd liet de dokter zijn handen moedeloos zakken en schoof een weinig onderuit in zijn stoel. U begrijpt, zei P., ik kan en mag niet afgaan op een of
andere achteloze mededeling van een overwerkte of misschien wel incompetente huisarts. Hoor goed toe, dit bestaan is mijn wereld (nog een vuistslag, de dokter zakt iets verder onderuit). Alles wat ik zie is van mij, dat ben ik zelf, dat bestaat alleen dóór mij! Ik kan toch zomaar niet doodgaan, dat is toch te idioot om over te praten. En dan nog, die manier van u om een patiënt een dergelijke gewichtige boodschap mee te delen is gewoonweg betreurenswaardig. Ik eis, ik herhaal, ik eis (vuistslag, alleen het hoofd van de dokter steekt nu nog boven zijn bureau uit) een hernieuwd onderzoek, grondiger dan ooit, ik eis bovendien dat alle hulpmiddelen van de moderne wetenschap zullen worden aangewend om... De dokter had zijn ogen, die nog net boven de rand uitkwamen, gesloten; bij elk volgend woord van P. gleed hij dieper weg, totdat hij ten slotte met een bons languit van zijn stoel op de grond schoof. Hieraan heeft P. natuurlijk ook schuld, hij had dadelijk, toen de dokter begon met onderuitzakken, en zeker toen deze de ogen sloot, moeten ophouden met spreken. Alles wat hij zei was trouwens overbodig, de dokter was toch al van zijn klachten op de hoogte. Men kan zich dan ook terecht afvragen welke bedoeling P. had met zijn betoog. Maar P. sloeg nergens acht op, hij werd volkomen geabsorbeerd door de klank van zijn eigen stem, zijn argumenten kwamen hem bovendien als uiterst redelijk voor. Door de opwinding verloor hij al spoedig de draad van zijn verhaal, hij begon nu zelfs gebruik te maken van foutief geciteerde of op de verkeerde plaats gebruikte bijbelteksten. Korte tijd later waren zijn woorden onverstaanbaar geworden, hij sprak nog slechts flarden van zinnen en lette in het geheel niet op de dokter, die bewegingloos op de grond lag uitgestrekt. Onder het spreken was P. rusteloos door de spreekkamer op en neer gaan lopen. Op zijn tocht bij het raam gekomen, keek hij even met nietsziende ogen naar buiten, en onwillekeurig bleef zijn blik hangen
aan een in bloei staande Japanse kers. Hierdoor ver- | |
| |
stomde P. ogenblikkelijk, gelukkig maar, de toestand werd haast ondraaglijk. Hij leunde voorover, zijn voorhoofd raakte het koele glas, het beven van zijn handen hield bijna geheel op. Ik praat, dacht P., ik praat maar raak, en misschien doe ik het wel helemaal verkeerd. Het kan toch best zijn dat ik ongelijk heb! Rustig en weloverwogen handelen, dat had ik me nog wel zó voorgenomen, maar wat heb ik er van terecht gebracht? Maar natuurlijk, natuurlijk heb ik ongelijk! riep hij ineens hardop uit, met beide handen steunend tegen het glas. Dokter, laten we helemaal opnieuw beginnen. Ik zal bedaard naar uw raadgevingen luisteren en... Zijn zoekende blik viel op de gestalte van de dokter die nog steeds languit op de grond lag, het bovenlijf en het gezicht verborgen door het bureau. Hij lag volkomen stil. Wat heb ik gedaan? zei P., hoe heb ik me zelf zo kunnen vergeten? De dokter, die goede man, bezield met een onmenselijke ijver om ziekten bij hem geheel vreemde mensen te genezen, die man heb ik met mijn gepraat zo ontzettend verveeld dat hij op de vloer in slaap is gevallen. Als het maar geen hartaanval is! Dat heeft hij toch ook weer niet aan mij verdiend. P. liep nog enige malen het vertrek op en neer, zich inspannend tot constructief denken. Punt één: de dokter is op het ogenblik uitgeschakeld. Ik zou morgenochtend terug kunnen komen, misschien is hij dan wel weer normaal, maar hij zal weinig lust hebben mijn verhaal nog eens aan te horen, de kans is groot dat hij me uit zijn huis laat gooien. Er ligt bovendien een hele dag en nacht tussen die ik in mijn toestand onmogelijk door kan komen. Punt twee: ik moet naar een andere dokter gaan, een specialist liefst, die mij nog niet kent en dus onbevooroordeeld tegenover mij staat. Op dit punt beland zette P. zich vastberaden in de stoel van de dokter, greep een vel van diens briefpapier, nam zijn vulpen uit zijn zak en schreef:
‘Waarde Collega, ik zend je hierbij voor onderzoek een patiënt bij wie het mij moeilijk valt een
diagnose te stellen. Hij maakt op mij een overspannen indruk. Doe je best. Kom morgen als je tijd hebt even bij mij langs, ik heb de laatste tijd last van plotseling optredende flauwtes en maak mij hierover erg ongerust. Op het ogenblik ben ik bij voorbeeld weer totaal bewusteloos, en dat is moordend voor mijn praktijk, dat begrijp je. Au revoir.’ Uiterst slim, dacht P., gefeliciteerd hoor kerel, dat heb je weer eens voortreffelijk opgeknapt. Hij vouwde het briefje in tweeën en sloot het in een envelop die hij zonder naam of adres liet.
| |
| |
De envelop in zijn zak stekend liep hij naar de deur, maar met zijn hand op de knop keek hij nog even om naar de bewegingloze figuur van de dokter. Dit kan ik toch zo niet laten, dacht hij, ik moet hieraan wat doen. Al is alleen de schijn maar gered. Hij liep terug, greep de dokter onder zijn armen en sjorde hem naar boven tot hij weer in zijn stoel zat. Hij legde de armen van de dokter gekruist op het tafelblad, vlijde het slappe hoofd hierop neer en verliet haastig de kamer.
Nu, P. is 's middags bij de specialist geweest. Hij was er helemaal door opgeknapt, om verklaarbare redenen trouwens, want de specialist heeft hem in enkele opzichten gerust kunnen stellen. Hij werd niet moe de hele avond het verhaal van zijn belevenissen te vertellen; iedereen die ook maar even belangstelling toonde, al was het maar uit beleefdheid, werd het slachtoffer, hij werd door P. geestelijk in de kraag gegrepen. Eigenlijk was er weinig gebeurd bij de specialist. De eerste keren dat P. zijn verhaal vertelde was dit nog wel duidelijk, iedereen wordt wel eens grondig lichamelijk onderzocht, en zo kon een ieder vaststellen dat het onderzoek van P. niets bijzonders om het lijf had. Maar gaandeweg, bij het herhaald vertellen van de gebeurtenissen, vervaagden de oorspronkelijke koele feiten en maakten zij plaats voor een aaneenschakeling van wonderbaarlijke handelingen, die niet meer thuis te brengen waren in de routine van een lichamelijk onderzoek. Wat is er precies gebeurd? Het is belangrijk dit eerst vast te leggen, want P.'s momentele conceptie van zijn ondervindingen is geschiedkundig onbetrouwbaar geworden. P. heeft eerst enige tijd doorgebracht in de wachtkamer, bladerend in een aflevering van Popular Mechanics. Door een zoemsignaal de spreekkamer binnengeroepen, heeft hij de dokter zijn eigengeschreven briefje overhandigd, dat deze vluchtig heeft doorgelezen. De opluchting van P. dat de dokter geen argwaan kreeg over de herkomst van het geschrift was groot; hij was achteraf toch wel even gaan twijfelen over de aanvaardbaarheid van de mededelingen in het briefje, hij wist tenslotte niet wat dokters in een dergelijk geval aan elkaar schrijven. Maar de tekst scheen vrij gangbaar te zijn, de dokter toonde geen verwondering. Hij heeft P. ondervraagd over zijn klachten, P. heeft deze waarheidsgetrouw verteld. Hij heeft zich zelf zo kunnen inhouden dat hij niets zei over het feit dat de huisdokter hem had opgegeven. P. heeft toen het
verzoek gekregen zijn bovenlichaam te
| |
| |
ontbloten. De dokter heeft hem onderzocht, beklopt en betast, bloeddruk opgenomen, bloed afgenomen en om urine verzocht, welke twee ingrediënten door een vriendelijke assistente meegenomen werden in een aangrenzend klein laboratorium, waar zij druk in de weer ging en allerlei voor P. onbegrijpelijke handelingen verrichtte. Ook werd P. doorgelicht en met een hamertje geslagen. Daarna moest P. zich weer aankleden en een uurtje in de wachtkamer verblijven. Hier heeft P. de tijd gedood met het doornemen van nog enkele afleveringen van Popular Mechanics. Na het voor hem bestemde dubbele zoemertje is hij wederom de spreekkamer binnengetreden, het hoofd nog vol van technische bijzonderheden over raketten en raceauto's. De dokter heeft hem toen, aan de hand van de resultaten van het onderzoek, een ongeveer volledig beeld gegeven van P.'s lichamelijke toestand, hierbij opmerkend dat alle organen er nog waren, dat zij zelfs grotendeels nog hun taken verrichtten, maar dat enkele van deze organen afwijkingen vertoonden die nader onderzoek behoefden. P., die door het kalme optreden van de dokter de indruk had gekregen dat het allemaal zo'n vaart niet liep, heeft toen verklaard, zonder overigens enige opwinding te tonen, dat zijn huisdokter hem nog slechts enkele weken te leven had toegemeten. Hoe stond de dokter als specialist hier tegenover? P. wilde zekerheid hebben, en hij was een man, zo verklaarde hij met enige nadruk, die de schok van een slecht bericht kon opvangen en verwerken. De dokter hoefde in deze geen enkele terughouding te betrachten. Het staat niet vast of de dokter door P.'s woorden overtuigd was geraakt van diens incasseringsvermogen; mogelijk is het wel, want als P. wil speelt hij zijn rol goed. De dokter heeft P. dan verteld dat de toestand van enkele organen zorgwekkend leek, hij heeft zelfs laten doorschemeren dat hij blij was dat de zijne er niet zo uitzagen (ongewone uitlating voor een ervaren arts; het is mogelijk
dat P. zelfs in zijn allereerste versie van zijn verhaal hier een uitschieter heeft gemaakt), maar dat het niet nodig was alle hoop te laten varen, de moderne wetenschap had juist in de laatste jaren een enorme ontwikkeling doorgemaakt op dit gebied. Hij zou P. enkele leefregels voorschrijven die absoluut, maar dan ook absoluut, opgevolgd moesten worden. Na een bepaalde tijd moest P. dan terugkomen, hij zou wederom onderzocht worden, en pas dán kon de dokter zeggen hoe het er precies voorstond. Verder
| |
| |
vroeg hij of P. wel eens aan bidden deed; zo niet, dan kon het geen kwaad als hij zich hierin ging bekwamen. Daarna is de dokter opgestaan, heeft P.'s hand geschud en hem een ogenblik trouwhartig aangekeken. Het is niet verwonderlijk dat P. door dit optreden ten zeerste ontroerd was, het verschil tussen het optreden van de specialist en dat van de huisdokter was dan ook groot. Hierin moet waarschijnlijk ook de reden van P.'s betrekkelijke blijdschap gezocht worden.
De verhalen door P. in omloop gebracht na zijn bezoek aan de specialist werden, zoals gezegd, steeds kleurrijker, steeds fantastischer, maar ook verwarder. Het is misschien wel nuttig bepaalde onderdelen van het relaas zoals P. dit op het laatst voordroeg in het kort te vermelden. Steeds meer, en dat was het meest treffende voor degeen die zijn woorden op de voet volgde, werd het vrij gunstige oordeel van de specialist over P.'s gezondheidstoestand losgelaten, en hiervoor in de plaats kwam steeds duidelijker de hernieuwde terdoodveroordeling, ook door de specialist, naar voren. P. verloor na enige tijd volkomen de geloofwaardigheid van zijn verhalen uit het oog: was eerst de assistente een vriendelijke, serieuze jongedame die zich met aandacht over P.'s bloed en urine had gebogen, later verwerd zij tot een slordige meid die in het laboratorium had staan gieren van de lach, gekleed was op een uitdagende wijze, en bovendien tegen de dokter opmerkingen had gemaakt over P.'s ontblote bovenlichaam die naar het zeggen van P. ‘beneden peil’ waren. De zo zorgvuldige onderzoekingen van zijn lichaamsvochten werden later door P. weer tegengesproken. Er was op een onbeheerste manier met de reageerbuizen omgesprongen; de assistente was in het laboratorium met een voor P. onzichtbaar persoon aan het stoeien geraakt en had hierbij het glaswerk uit de handen laten vallen. Ook de dokter zelf, en niet alleen zijn uitspraken, veranderde langzamerhand van een rustgevende, vakkundige vaderfiguur in een klein, druk mannetje, dat P.'s organen kwaadaardig mompelend en geringschattend lachend had onderzocht. Iedere keer als hij meende dat P. niet naar hem keek, had hij op slinkse wijze slokken uit een whiskyfles genomen; hij had, op een ogenblik dat het bijzonder rumoerig was in de spreekkamer waarin allerlei mensen heen en weer liepen, zijn assistente met de volle hand op de billen gekletst zonder zich tegenover wie dan ook te veront- | |
| |
schuldigen. Duidelijk
bleek uit alles dat P. het slachtoffer was geworden van een ongeorganiseerde bende, waar hij met walging had bijgestaan. Maar het ongelukkige was, zei P., dat hij toch voor de genezing van zijn ziekte van deze bende afhing. Hij had zich goed gehouden, zij het met grote krachtsinspanning, maar wat was het uiteindelijke resultaat? Dat hij niet de behandeling had gekregen waar hij recht op had, en dat hij zijn ziek lichaam onverzorgd naar het graf moest slepen! Zo tragisch drukte hij zich op het laatst al uit. Hij vermoedde, zo zei hij, dat de oorzaak van dit alles had gelegen bij de inhoud van het briefje dat zijn huisarts had geschreven, hierbij vergetend dat hij er zelf de auteur van was. Niet zodra had hij de dokter dit briefje ter lezing overhandigd, of de houding van de man was op slag veranderd. En had P. nu maar tot zijn verdediging terug kunnen vallen op zijn huisdokter! Dit was nu onmogelijk, gezien de toestand waarin P. deze na zijn tweede consult had achtergelaten. Zo was P. voor zijn genezing aangewezen op de specialist; deze had hem grondig onderzocht en enige hoop gegeven. Maar door P.'s afdwalingen en fantasieën raakte de waarheid zoek. P. had deze als enige nog terug kunnen vinden, hij had nogmaals naar de specialist kunnen gaan om zich van diens vrij gunstig oordeel te overtuigen; hij had diens aanwijzingen getrouw kunnen opvolgen. Jammer genoeg was het P. zelf die het meest in de war raakte met zijn verdichtsels. Waar andere mensen het hoofd hebben geschud en het geval vergeten zijn, bleef P. na enige tijd achter met de vraag hoe alles nu precies was gegaan. En bij elke reconstructie won het verhaal, zoals hij dit het laatst had verteld, terrein; ten slotte was hij er van overtuigd dat hij in zijn laatste, meest dolzinnige versie de waarheid had verteld, zó was het gebeurd en zo had het ook niet anders kunnen gebeuren. Nu was het vreselijke geschied, hij was tweemaal onderzocht en tweemaal opgegeven. Daarbij kwam nog dat P. zich
ongerust maakte over het lot van zijn huisdokter, die hij in bewusteloze toestand had achtergelaten. In een bezoek van de specialist aan de huisdokter, zoals gevraagd in het briefje, geloofde hij niet. Mocht de specialist al komen, dan nog was zijn onkunde zo ten hemel schreiend dat de huisdokter niet op herstel mocht hopen. Zo had hij nog iemand in zijn val meegesleurd ook. Voeg hierbij zijn woede over de verschrikkelijke toestanden die er hadden geheerst in de spreekkamer
| |
| |
van de specialist, dan kan men zich de stemming van P. helemaal indenken.
Hij heeft een uur lang met zijn hoofd in zijn armen aan de tafel gezeten, zijn brein één kolkende massa van tegenstrijdige gedachten. Hij is opgestaan, heeft aspirine en kalmerende middelen ingenomen en is naar bed gegaan. Hierop heeft hij lange tijd liggen woelen totdat eindelijk de slaap een einde maakte aan zijn zelfgeschapen chaos. Natuurlijk werden zijn dromen beheerst door de gebeurtenissen van de afgelopen dag. Hij stond voor de rechter die hem grijnzend ter dood veroordeelde. Hij riep uit dat hij het niet had gedaan, waarop de rechter boe riep en iedereen in een hartelijk gelach uitbarstte. Hij wendde zich huilend en smekend tot zijn advocaten, die zich niet lieten storen in hun spelletje schaak. Talloze keren droomde hij dezelfde gebeurtenissen over, en even zovele keren werd hij veroordeeld tot de strop.
Toch is het een feit dat P. de volgende morgen in een rustige stemming wakker werd. Zijn ogen stonden weer helder en zijn verwarde gedachten waren verdwenen. Hij voelde zelfs een lichte schaamte over de pathetiek en de overdrijving die hij gisteren in zijn verhalen had gelegd. Het heeft geen nut, dacht hij, nog verder te piekeren over wat de twee dokters tegen mij hebben gezegd en over wat ik verkeerd heb gedaan. De hoofdzaak is: binnen afzienbare tijd ga ik dood, vervelend natuurlijk, maar met enig overleg moet er overheen te komen zijn. Gelukkig heb ik mij in mijn slaap kunnen bevrijden van de opgewonden stemming waarin ik de laatste twee dagen heb doorgebracht. Ik geloof dat ik op het ogenblik de dingen in de juiste verhoudingen onder ogen kan zien.
Hij stak een sigaret op en begon met zijn tenen te wiebelen. Hij overdacht hoe weinig steun hij van de mensen had ondervonden, zelfs van medische zijde, en hoe steeds weer bleek dat je aangewezen bleef op je eigen kracht. Hij zuchtte en besloot op te staan. Hij waste zich krachtig, kleedde zich aan, ging in een stoel bij het raam zitten en begon naar buiten te staren. Bij het zien van de buitenwereld begon hij naar frisse lucht te verlangen.
Hierop beging P. de grote fout aan zijn verlangen toe te geven. Hij was oprecht van plan ergens op een rustige plek een onderzoek
| |
| |
in te stellen naar de juiste manier van sterven, maar onderweg naar het park maakte hij zich zelf wijs dat het nog zo'n vaart niet liep. Hij zette dus alles van zich af, keek naar de blauwe lucht, zag fietsers en auto's passeren, en werd weemoedig bij het zien van al deze dingen die hij misschien spoedig zou moeten missen. De weemoed werd tot zelfmedelijden, tot een vervloeking en een opstandige afwijzing van het lot. En uit deze afwijzing werd met een schok, zodat hij plotseling stil stond, de twijfel weer geboren.
En eigenlijk zouden we, op dit punt aangeland, P.'s houding moeten afkeuren, ons moeten afwenden van zijn miserabele gedachten en ons gaan bezighouden met belangwekkender onderwerpen. Wat was hij toch al mooi op weg naar een aanvaarding van zijn dood, hoe rustig lag hij daar een sigaret te roken in zijn bed, kalm overleggend als een groot staatsman. Nu tolt hij weer rond in de heksenketel van twijfels, verwijten, ongeloof en wantrouwen. Daarom, om gezond te blijven en ons geloof te behouden in waarheid en leugen, in gepaste ernst en gepaste luim, in hoogst verstandig oordelen en dom geklets, doen wij er juist aan te blijven staan of stilletjes een zijstraat in te slaan en P. te laten barsten.
Stel je voor, hij heeft zo juist besloten zich nogmaals te laten onderzoeken, dit keer in een academisch ziekenhuis. De mensen hebben het altijd wel bij het goede eind gehad, P. is een vervelende kerel en verder niets.
|
|