| |
| |
| |
Symbolisch man, symbolisch!
Kool loopt in een lange straat. Hij kijkt naar de blauwe lucht, de geweldige ruimte maakt hem duizelig. Hij richt zijn blik vlug naar beneden en kijkt naar de huisnummers. Hier is het, een verveloze deur. Hij belt aan. Bijna onmiddellijk wordt er binnen aan een touw getrokken en zwaait de deur open. Kool doet een stap naar voren. Van tweehoog roept een stem: ‘Rot op!’ Kool kijkt naar boven en probeert iemand in het donker te onderscheiden. ‘Mijn naam is Kool!’ roept hij. ‘Rot op!!’ is het geschreeuwde antwoord. Kool wordt driftig. ‘Ik ben hier toch bij Klinkert, van de advertentie,’ roept hij nu zo hard mogelijk, ‘het staat toch op de deur! Verdomme, zet dan geen advertentie in de krant!’ Boven klinkt een luid gestommel alsof een zwaar meubelstuk naar de trap wordt geschoven. Kools ogen, nu aan het duister gewend, zien strak naar boven starend hoe een hoge kast in het trapgat verschijnt. Hij doet voorzichtig een stap terug, hij wil geen zware kast op zijn hoofd krijgen. Op de overloop van éénhoog gaat met een ruk de deur open en een oud mannetje steekt zijn hoofd naar buiten: ‘Man ga toch weg! Straks krijgen we weer die ellende met dat orgel!’ ‘Orgel?’ vraagt Kool. ‘Jazeker, orgel. Gooit die man straks naar beneden. En een bende en een kalk uit de muur!’ ‘Een orgel, maar dat kan toch niet’, zegt Kool, de bewegingen boven aan de trap in de gaten houdend. Het gevaarte steekt nu al zeker een meter in het trapgat. ‘Kijk kijk,’ zegt het mannetje, ‘jij wil het beter weten.’ Zijn hoofd beweegt wild een paar keer op en neer alsof hij trappen naar achteren geeft. Kool hoort een vrouw au roepen, het mannetje grijnst, wordt dan weer ernstig. ‘Kijk meneer,’ zegt hij, ‘of u het gelooft of niet, dat is onbelangrijk, maar als u daar blijft staan krijgt u over een paar tellen dat orgel op uw
hoofd, en dan zit ik weer, moet ik weer met blik en veger de rotzooi van de trap vegen. Nou leuk hoor!’ Hij wacht even om zijn woorden te laten bezinken. ‘Dus meneer,’ zegt hij dan, ‘wees verstandig en ga weg zolang er nog tijd voor is.’ ‘Maar die advertentie,’ zegt Kool en haalt een verfrommeld
| |
| |
papiertje uit zijn zak, ‘die advertentie, die zet hij toch niet voor niks?’ ‘Toch wel,’ zegt het mannetje, ‘die zet hij voor niks. Een gril meneer, een gril, als u het mij vraagt.’ ‘Ja wat is nou een gril,’ zegt Kool, ‘die man biedt een orgel te koop aan, een advertentie met een zwart randje eromheen, nog geeneens zo goedkoop en als er dan iemand komt om dat orgel te bezichtigen kan hij het op zijn hoofd krijgen, dat is toch krankzinnig!’ ‘Nou meneer,’ zegt het oude mannetje, ‘ik ben maar een buitenstaander, wat die man boven doet gaat mij niet aan natuurlijk, ik wil alleen geen rommel op de trap. Dus vertrek alsjeblieft meneer.’ De vrouwenstem herhaalt plechtig: ‘Ja, ga alsjeblieft weg meneer, daar zoudt u verstandig aan doen.’ Kool wordt weer kwaad. ‘Nu moet u eens goed luisteren,’ zegt hij, ‘nu moet u eens goed luisteren, oude meneer, ik ben niet gewend om...’ Hij wordt onderbroken door de vrouw die met gierende uithalen lacht: ‘Oude meneer, die is goed zeg, enorm zeg, hahaha, meesterlijk!!’ Het oude mannetje trekt zijn hoofd terug en even later hoort Kool een geweldige bons alsof iemand met zijn hoofd tegen een muur wordt geslagen. Dan komt het kopje weer om de hoek, kijkt eerst naar boven, waar het gezeul met het orgel intussen blijkt te zijn opgehouden, dan weer naar Kool. ‘Het wordt nu toch wel al te gek,’ zegt hij, ‘ik word hier, als buitenstaander, nog een beetje voor gek gezet ook als ik een goede raad geef.’ Hij heeft een kleur van woede. Kool kijkt naar boven, naar het orgel, en ziet dat een man en een vrouw op een tree vlak voor het orgel zijn gaan zitten en met iets van berusting naar beneden kijken. ‘Meneer Klinkert,’ roept Kool, de beleefdheid uit het oog verliezend, ‘hoe zit dat nou? Heeft u nu een orgel te koop of is dit een misplaatste
grap?’ Het oude mannetje slaat een hand voor zijn mond en begint stil schokkend te lachen. Hierdoor aangemoedigd gaat Kool verder: ‘Als u soms denkt dat u dergelijke lolletjes ongestraft kunt uithalen, dan heeft u het mis. Kan ik nou eindelijk eens naar boven komen om naar dat orgel te kijken?’ De oude man haalt met een ruk de hand van zijn mond en sist naar beneden: ‘Kijk nou uit man, wees nou wijzer! We hadden hem net zo lekker gesust, hij zat rustig te luisteren, alles was in orde gekomen. Joost mag weten wat hij nou gaat doen. En dat wijf van hem...’ Dan staat Klinkert op. Hij schreeuwt omlaag: ‘Juist, dat wijf van me. Wilt u nu eens precies vertellen wat u daarmee bedoelt, meneer van éénhoog. Daar ben ik
| |
| |
nou eens echt geïnteresseerd van.’ ‘In,’ mompelt de vrouw naast hem. ‘Wat nou in,’ zegt Klinkert. ‘Je zei “van” en dat moet “in” zijn,’ antwoordt de vrouw, ‘overigens vond ik het allemaal heel terecht wat je zei.’ Ze staat op en rekt zich uit. Haar handen kunnen juist bij de toetsen van het orgel en ze speelt in snel tempo Wilt heden nu treden. Klinkert is weer op zijn tree gaan zitten met zijn hoofd in zijn handen. Het mannetje houdt het hoofd schuin omhoog geheven en luistert naar geluiden in zijn woning.
Kool zucht en besluit helemaal opnieuw te beginnen. ‘Meneer Klinkert,’ roept hij naar boven, duidelijk hoorbaar en toch niet te hard, met een beleefde klank in zijn stem, ‘meneer Klinkert, ik kom op uw advertentie van gisteravond in de krant, over dat orgel, weet u wel?’ Het mannetje kijkt Kool kwaad aan, Klinkert geeft geen antwoord. Kool drukt nog maar eens op de bel. Geen reactie. Dan geeft hij een schop tegen de deur. Het mannetje schreeuwt kwaad: ‘Hé denk om de verf,’ maar verder gebeurt er niets. Klinkert laat nog steeds langzaam zijn hoofd in zijn handen wiegen, de vrouw staat afwachtend naast hem. Kool kijkt naar buiten, hij overweegt weg te gaan. Als laatste poging drukt hij driemaal vlug achtereen op de bel. Nu heft Klinkert het hoofd op en kijkt somber naar beneden. ‘Zo meneer,’ zegt hij vermoeid, ‘dus u komt op de advertentie van gisteravond. Dat is keurig hoor, dat moet ik zeggen. En heeft meneer misschien gehoord wat mijn buurman allemaal verteld heeft? Is dat dan helemaal aan dovemansoren gezegd?’ ‘Ja,’ zegt Kool, ‘zeker heb ik gehoord wat meneer gezegd heeft, maar tenslotte heb ik met u te maken.’ Klinkert zucht en lacht dan zachtjes. ‘Heel juist, u hebt met mij te maken,’ zegt hij, ‘en als ik de beweringen van mijn buurman nu eens bevestig, bent u dan bereid het te geloven? Bovendien, u hebt toch zelf kunnen zien hoe wij het orgel naar de trap hebben gesleept? Het staat trouwens nog hier, als een bewijs voor iedereen.’ ‘Ondanks dat kan ik het dan nog niet geloven,’ zegt Kool, ‘dergelijke dingen gebeuren niet. Daarenboven word ik verondersteld zonder kritiek weer weg te wandelen. Maar zo ben ik niet, meneer Klinkert, wat hier plaatsvindt is een aanslag op mijn normale wereld, en daar wil ik het mijne van weten.’ ‘Zo,’ zegt Klinkert, ‘is alles zo normaal bij u. Maar is
dat nou wel waar? Was uw optreden niet wat eigenwijs?’ Kool haalt zijn schouders op. ‘Ik word hier ontvangen met een “rot op”,’ zegt
| |
| |
hij, ‘helemaal niet zo vreemd als ik even informeer waarom. Maar om even terug te komen op wat die oude meneer zei...’ ‘Welja,’ roept het mannetje nijdig, ‘zeg het maar weer! Oude meneer hè, spotten met iemands leeftijd. Dat heeft u toch zeker ook gehoord hè meneer Klinkert? Dat moeten we zeker ook maar accepteren!’ Klinkert doet een paar stappen naar beneden en blijft weer staan. ‘Je bent oud,’ zegt hij, ‘als iemand dus tegen jou zegt “oude meneer” dan is dat geen belediging.’ Na deze woorden klinkt weer de vrouwenstem schaterend achter de rug van het mannetje: ‘Grandioos zeg, geen belediging hahaha, kostelijk, enorm zeg!’ Het mannetje kijkt kwaad zijn woning binnen. Kool ziet hem plotseling snel zijn hoofd opzij bewegen en met een klap slaat een strijkijzer tegen de gangmuur. ‘Dat had je nog van mij tegoed, ellendeling!’ gilt de vrouw. Het oude mannetje knipoogt naar Kool, bukt zich en raapt het strijkijzer op. Even staat hij er mee heen en weer te zwaaien, dan smijt hij het met een snelle beweging van zijn arm naar binnen zonder om te zien. Kool hoort hoe het ijzer binnen met een doffe plof ergens tegenaan bonst. ‘Raak,’ zegt het mannetje en knipoogt weer naar Kool. Dan schijnt hij zich te herinneren dat de verstandhouding tussen hem en Kool het geven van knipogen niet toelaat en zijn gezicht verstrakt.
‘Zo,’ zegt Klinkert, ‘zijn we klaar?’ Het mannetje knikt vaag, haalt een zakdoek uit zijn broekzak en gaat uitgebreid zijn neus staan snuiten. Als hij na wat drukke gebaren en gesnuif de zakdoek heeft opgeborgen valt er een stilte. ‘Dus we kunnen verder gaan?’ vraagt Klinkert op een gemaakt berustende toon. ‘Ja man,’ schreeuwt Kool nu, ineens weer kwaad, ‘we zijn helemaal klaar hoor!’ De vrouw naast Klinkert sist ongelovig en kijkt hem in afwachtende spanning aan. Maar Klinkert wordt niet kwaad, hij schudt langzaam zijn hoofd als overkwam hem iets uitzonderlijks. ‘Meneer,’ zegt hij dan plechtig, ‘toen ik de deur voor u opendeed heb ik toch duidelijk gezegd “rot op”? Is dat geen klare taal? Als ik ergens bel en ik hoor op vriendelijke toon iemand zeggen “rot op”, dan ben ik al weg. Dan blijf ik niet aan de deur hangen zoals u. Bovendien hebt u mij getutoyeerd en toegeschreeuwd, dat komt niet te pas, we zijn vreemdelingen voor elkaar en in zekere zin komt u mij een gunst vragen.’ ‘Een gunst vragen?’ roept Kool, ‘nou nog mooier! Ik kom hier om een orgel te kopen en niet om er een op mijn hoofd te krijgen.’
| |
| |
Het oude mannetje knikt nadenkend alsof hij de redelijkheid van deze woorden inziet, maar houdt met een schok op als hij beseft wat hij aan het doen is. Klinkert heeft ondertussen weer enige stappen omlaag gedaan en dat schijnt het mannetje weinig te bevallen. Zijn hoofd steekt nu nog maar voor de helft voorbij de deurpost en hij houdt de bewegingen van Klinkert scherp in de gaten, gereed om terug te springen en de deur dicht te smijten. ‘Wat is dat ding daarboven?’ vraagt Kool, ‘is dat soms het orgel?’ ‘Nee meneer,’ antwoordt Klinkert, ‘dat is het orgel niet, dat is zo maar een oude kast die we speciaal voor deze gelegenheden in huis hebben. Er zijn al veertien mensen onder verpletterd.’ ‘Maar hoe komt het dan dat ik nog niet verpletterd ben?’ vraagt Kool, die zich ondanks zijn uiterlijke kalmte minder prettig gaat voelen. ‘Dat komt,’ zegt Klinkert na een kleine aarzeling, ‘hoofdzakelijk door twee dingen. Uw eigen optreden en dat van mijn goede doch oude buurman.’ ‘Maar hoor eens,’ zegt Kool, ‘het is dus geen orgel, dat ding boven aan de trap, maar daarnet speelde uw vrouw toch de melodie van Wilt heden nu treden? Kan dat tegenwoordig op een kast?’ ‘Nee,’ zegt Klinkert, ‘dat kan tegenwoordig niet op een kast en dat heeft nooit gekund. Het zit hem hierin dat dat mens hier...’ Nu gooit het mannetje zijn deur dicht en begint, samen met de vrouw, te brullen van de pret. Tussen de lachbuien door roept het mannetje: ‘...dat mens hier...,’ en de vrouwenstem gilt: ‘Oh enig, wat éénig, hohoho!’ Klinkert laat het hoofd zakken en wacht tot het gelach wat bedaard is. Dan daalt hij de paar treden af die hem nog van de deur scheiden en bonst enige keren op het hout. Het gelach verstomt geheel. Er klinken geluiden alsof stoelen en tafels aan de binnenkant van de
deur worden opgestapeld. De vrouwenstem zegt nog wat, maar het is niet te verstaan. Klinkert houdt op met kloppen, kijkt kwaad naar de deur en geeft er dan een zware trap tegen. Duidelijk beschouwt hij dit als afdoende, want hij wendt zich weer tot Kool en gaat verder of er niets gebeurd is. ‘Die melodie dus, meneer, moet u eigenlijk meer zien als een symbool.’ ‘Juist, een symbool,’ knikt Kool die zich door de gang van zaken nu onbehaaglijk gaat voelen, ‘nee, maar dan begrijp ik het volkomen, dan moest ik nu maar eens gaan.’ Hij draait zich om en maakt aanstalten de deur dicht te trekken. ‘Hé meneer,’ roept Klinkert, ‘wees toch verstandig, ik wilde u net uitnodigen naar het orgel te komen kijken. Daar komt
| |
| |
u toch voor hè? Nou dan!’ Verbaasd kijkt Kool hem aan. Omdat Klinkert nu meer in het licht staat kan hij hem beter zien, een man van forse afmetingen met een dwingende blik. ‘Ik begrijp er nu niets meer van,’ zegt hij, ‘eerst moet ik weg, en nou moet ik bovenkomen! Ik denk er niet aan, de groeten!’ Boven aan de trap sist de vrouw weer met haar tong tussen de tanden. Blijkbaar is zij niet gewend dat men haar echtgenoot tegenspreekt. Klinkert slikt even moeilijk en zegt dan: ‘Meneer, ik had toch graag dat u even bovenkwam. Kijk, er zijn twee mogelijkheden. U belt aan, ik roep “rot op” en u gaat weg. Of u belt aan, ik roep “rot op” en u blijft staan. Dan krijgt u het orgel op uw hoofd.’ ‘Juist,’ zegt Kool, ‘ik heb dus beide mogelijkheden gemist.’ ‘Dat is goed geformuleerd,’ zegt Klinkert met een tevreden gezicht, ‘en dat is precies de reden waarom u beter even kunt bovenkomen.’ ‘Nou,’ zegt Kool, ‘ik moet nu werkelijk weg, het beste!’
Hij wil de deur met een klap achter zich dichttrekken, maar er valt geen beweging in te krijgen. Dan maar zonder deur, denkt hij, en wil de straat op lopen. Uit zijn ooghoeken kijkt hij nog even naar Klinkert om te zien hoe deze op zijn handelingen reageert, maar als hij diens blik ontmoet schrikt hij geweldig. Zijn hart slaat over en het zweet breekt hem uit. ‘Niet weggaan,’ sist Klinkert, ‘niet weggaan! Niet de deur dichttrekken, maar naar boven meneer, naar boven!’ Zijn ogen zijn tot spleten dichtgeknepen en hieruit gloeien twee oranjerode lichtpriemen, zijn lippen zijn diep paars. Klinkert begint nu achteruitlopend de trap te bestijgen en houdt zijn blik strak op Kool gericht. Deze volgt hem als een bang konijntje. De vrouw boven aan de trap is verdwenen, zodat zij ongehinderd door kunnen lopen, langs het orgel, een klein gangetje door en de kamer binnen, waar de vrouw al druk met een theepot in de weer is. Als Kool binnen is springt Klinkert achter hem om naar de deur en draait de sleutel om. ‘Hè hè,’ zegt hij, ‘dat grapje gaat me steeds moeilijker af, ik kan merken dat ik oud word. Gaat u toch zitten meneer.’
Kool weet ineens niet meer hoe hij in de kamer is gekomen, hij kijkt wat wezenloos om zich heen en gaat dan maar zitten in een comfortabele leunstoel. Geleidelijk worden zijn gedachten weer helder. ‘Nou meneer Kool,’ zegt Klinkert, ‘mijn naam is Klinkert zoals u weet en dat daar is mijn vrouw. Sigaar?’ Hij draait zich half om in zijn stoel en grijpt een houten kistje op de theetafel. Hij reikt het
| |
| |
Kool toe, maar Kool ziet, met zijn hand al uitgestrekt, dat het kistje leeg is. ‘Dat kistje is leeg,’ zegt hij, ‘wat is daar de aardigheid nu weer van.’ ‘Symbolisch man, symbolisch,’ antwoordt Klinkert wat vermoeid, ‘ik geef toe, het grapje is niet al te leuk, maar we zitten er nu eenmaal aan vast.’ De vrouw komt met een dienblad toelopen en zet bij Kool en Klinkert een kopje thee neer. ‘Gebruikt u suiker en melk?’ Van dichtbij is haar stem vriendelijk, wat geaffecteerd. Kool antwoordt niet, hij pakt het kopje op en smijt het met thee en al over zijn schouder, waar het tegen de muur in scherven valt. ‘Wel godallemachtig!’ zegt Klinkert, half opstaand uit zijn stoel, ‘wat gaan we nou weer krijgen?’ De vrouw heeft een hand voor haar mond geslagen en kijkt Kool met een ontzette blik aan. ‘Ja,’ zegt Kool, ‘dat is nou eens een aardigheidje van mij.’ Klinkert doet dreigend een stap in zijn richting, duidelijk van plan Kool te lijf te gaan. ‘Je moet het natuurlijk als een symbool zien,’ zegt Kool haastig. Klinkert blijft staan en zijn trekken ontspannen zich. ‘Verdomd ja natuurlijk,’ zegt hij half lachend, ‘een heel goed symbool, ik was er haast ingevlogen.’ De vrouw kijkt met twijfel in haar ogen naar de scherven en de natte plek op het behang, maar zegt niets. ‘Toch,’ zegt Klinkert, ‘krijgt u geen thee meer, je kan die dingen ook te ver doordrijven.’ Hij gaat gekalmeerd weer zitten. ‘En nu,’ zegt Kool, ‘geloof ik, meneer Klinkert, dat u mij een verklaring schuldig bent.’ Klinkert kijkt hem nadenkend aan. ‘Schuldig is het woord niet,’ zegt hij dan, ‘maar een verklaring kunt u krijgen, hoewel het louter goedheid van me is.’ ‘Het is me wel duidelijk,’ zegt Kool, ‘dat de verkoop van een orgel
niet het doel is geweest van uw advertentie.’ ‘Heel juist,’ zegt Klinkert, een sigaar uit zijn borstzakje halend, ‘die advertenties plaats ik om mensen hier te krijgen, mensen zoals u, die een orgel willen kopen.’
Hij haalt een doosje lucifers uit zijn zak en steekt met kalme bewegingen de sigaar aan. De vrouw is achter de stoel van Kool zuchtend bezig de scherven op te ruimen. Een etage lager klinkt een harde bons en een gil, gevolgd door het kakelend gelach van het mannetje. Klinkert kijkt geërgerd naar de vloer en mompelt iets. Dan gaat hij verder. ‘Kijk eens, meneer Kool, je zou zeggen, waarom doe je dat nietwaar? Nu kan je mij beschouwen als een oude zonderling die in dit soort dingen een eenvoudig en ongevaarlijk vermaak schept. Maar
| |
| |
dat is het niet, ik ben geen malende oude man met kwaadaardige grapjes. Wat ben ik dan wel?’ Hij pauzeert even, doet een paar trekjes aan zijn sigaar. ‘Ik ben,’ zegt hij dan langzaam, ‘een vaderfiguur.’ Hij aarzelt even. ‘Ja.’ vervolgt hij dan nadenkend, ‘een vaderfiguur, dat is waarschijnlijk de beste omschrijving. En wat doet een vaderfiguur? Vrouw, zeg jij het eens?’ ‘Domineren,’ zegt de vrouw prompt. ‘Uitstekend, domineren, dat is het. Goed ik domineer dus. Maar wat valt er te domineren met alleen je vrouw thuis? Op haar en op de buren ben ik al jaren uitgedomineerd. Ik verkeer verder weinig met mensen en zit dus een beetje met mijn talenten omhoog. Wat doe ik?’ ‘U plaatst een advertentie in de krant,’ zegt Kool. ‘Geraden,’ zegt Klinkert, ‘een advertentie om mensen naar mijn huis te lokken die ik kan domineren. Verder kan ik kort zijn. Domineren is in uiterste consequentie doden. Het woord zegt het al nietwaar? Prachtig, dat begrijpen we dus. Maar ik ben sportief, ik geef de mensen een kans. Als ze bellen doe ik open en zeg “rot op”. Gaan ze niet weg dan blijf ik nog even sportief en zeg nogmaals “rot op”. Blijven ze dan nog staan, dan smijt ik het orgel naar beneden. En daar kan het menselijke organisme niet tegen. Dat is nou het hele geheim.’ Hij leunt achterover in zijn stoel. Kool denkt even na. ‘Ja maar,’ zegt hij dan, ‘daar krijgt u toch zeker last mee, al die dode mensen? Als ze niet thuis komen na een bezoek aan u, wordt er toch zeker een onderzoek ingesteld?’ ‘Natuurlijk wordt er dat,’ grijnst Klinkert, ‘maar ik heb middelen om nooit in een dergelijk onderzoek betrokken te raken. Die mensen staan nog jarenlang als vermist opgegeven en dan verdwijnt de hele kwestie in de archieven. Er verdwijnen zoveel mensen van de aardbodem, daar
hebt u geen idee van.’ ‘Zo,’ zegt Kool, ‘en wat gebeurt er nu met mij?’
‘Luister,’ zegt Klinkert, ‘ik heb u al verteld dat er twee mogelijkheden zijn en dat u die alletwee hebt gemist. Uw manier van optreden was zo volkomen verschillend van de doorsnee houding dat ik even niet wist hoe te handelen. Daar komt nog bij dat ik in de war werd gebracht door de tussenkomst van de buren. Mijn invloed op dat kereltje van éénhoog is danig aan het verslappen. Hij is nog steeds bang als de dood van me, maar hij rebelleert, waarschijnlijk wordt hij opgehitst door die dochter van hem. Hij probeert de mensen van de deur te krijgen voordat ik het orgel de trap af kan gooien. Trou- | |
| |
wens, dat gezeul met het orgel begint me eigenlijk enorm te vervelen, het is loodzwaar en aan mijn vrouw heb ik weinig steun, ze is zwak en onhandig. Dat orgel moet natuurlijk direct na de bel aan het trapgat staan en daar ontbreekt tegenwoordig nogal wat aan. Ik heb dus alles maar zo'n beetje over me heen laten gaan en ben besloten tot de laatste oplossing die me overblijft. Het zal me zwaar vallen, maar ik zal moeten doorzetten. U hebt natuurlijk al begrepen dat u dit huis niet levend zult verlaten?’ ‘Nou,’ zegt Kool, ‘eerlijk gezegd kijk ik daar nogal van op.’ Klinkert staat op, loopt een paar stappen heen en weer en wil weer iets gaan zeggen. Dan klinkt plotseling de bel door het huis. Klinkert snelt naar het raam en kijkt naar beneden. ‘Verdomd, dat is waar ook,’ zegt hij verstoord tegen zijn vrouw, ‘er zou vanmiddag nog iemand komen. Ik zal opendoen, rol jij vast het orgel naar het trapgat.’ Hij draait de sleutel van de kamerdeur om en beiden gaan gehaast de kamer uit. Klinkert trekt de deur open en Kool hoort iemand roepen: ‘Ik kom voor die oliehaard van de advertentie!’ ‘Rot op!’ roept Klinkert volgens het programma. ‘Wat?’ schreeuwt de man terug. ‘Dat je op moet rotten,’ schreeuwt Klinkert nu twee
keer zo hard. Steunend en zuchtend heeft de vrouw het orgel tot het trapgat gerold, maar het hoeft niet in actie te komen. Beneden slaat de deur met een klap dicht en Kool ziet uit het raam hoe een man verbaasd naar boven kijkt, zijn schouders ophaalt en wegloopt. Hij hoort Klinkert en zijn vrouw het orgel terugrollen in de achterkamer. Dan komen ze beiden hijgend de kamer weer binnen, Klinkert voorop.
‘Zo,’ zegt hij, ‘waar waren we ook al weer.’ Hij schijnt door de afgelopen gebeurtenis de draad te zijn kwijtgeraakt en staart nadenkend naar Kool. ‘Oja,’ zegt hij dan, ‘u keek er dus vreemd van op hè?’ Dan klinken op éénhoog weer ruziënde stemmen, bonzen tegen de muur en gillend gelach. Klinkert heft het hoofd op en luistert. Het kabaal wordt steeds heviger, glasgerinkel weerklinkt en iemand laat een zwaar voorwerp vallen, het huis dreunt ervan. ‘Dat wordt me nu toch echt te veel,’ zegt Klinkert, ‘vrouw, hou jij meneer Kool even in de gaten, dan ga ik er definitief een eind aan maken.’ Hij zwaait de kamerdeur open en dreunt de trap af. Beneden is het op slag stil. De vrouw gaat zitten op het puntje van een stoel en begint waakzaam naar Kool te kijken. Deze voelt zich weer een beetje op zijn gemak nu
| |
| |
Klinkert verdwenen is. ‘Zo mevrouw,’ zegt hij op losse toon, ‘wat vindt u nou van al dat gedoe van uw man? Neem me niet kwalijk, maar begint het niet te vervelen met zo iemand te moeten samenwonen?’ De vrouw antwoordt niet en klemt haar lippen samen tot een smalle streep. ‘Ik bedoel maar,’ vervolgt Kool, van plan de vrouw voor zich te winnen, ‘dit is toch eigenlijk geen leven voor een vrouw als u, dat gezeul met het orgel en die lijken op de trap, niet?’ De vrouw houdt haar lippen al niet meer zo vastberaden opeen. ‘U lijkt me een zeer sympathieke vrouw,’ zegt Kool zo prettig mogelijk, ‘vergeef me als ik onbeleefd lijk, maar ik krijg de indruk dat u een beetje bang bent voor uw man, is het niet zo? U wordt volgens mij sterk door hem overheerst.’ De vrouw aarzelt nog of ze Kool in vertrouwen zal nemen. ‘Och,’ zegt ze dan, en haalt haar schouders op.
Van éénhoog klinken nu geluiden alsof er iemand door de kamers wordt geslagen. De vrouwenstem jubelt triomfantelijk en door de vloer heen kunnen Kool en de vrouw tegenover hem flarden verstaan als: ‘Goed zo Klink, geweldige klap zeg...’ Het oude mannetje schijnt zich taai te verdedigen, tussen een paar bonzen door horen ze Klinkert hard au roepen. Kool en de vrouw luisteren nu aandachtig. De vrouw gaat zelfs zo ver dat ze zich plat uitstrekt, haar oor tegen de vloer gedrukt. ‘Het strijkijzer,’ horen ze de vrouwenstem gillen en de strijd schijnt hiermee beslecht te worden, na één geweldige bons wordt het tenminste stil. De vrouw staat op. ‘Ik geloof dat we uw man weer gauw terug kunnen verwachten,’ zegt Kool, maar de vrouw schudt haar hoofd. ‘Nee,’ zegt ze bitter, ‘dat duurt nog wel een kwartiertje.’ ‘Hoezo?’ vraagt Kool. ‘Hoor maar,’ zegt de vrouw, haar wijsvinger in de lucht stekend. Kool luistert en hoort dan de vrouwenstem kirren: ‘Afblijven Klink, afblijven!’ ‘Ah juist,’ zegt Kool, ‘ik begrijp het. Niet zo leuk voor u hè?’ ‘Het is ellendig voor me,’ zegt de vrouw en vouwt de handen in haar schoot, ‘en zo gaat dat steeds.’ ‘Geen prettig mens, die Klinkert, als je het mij vraagt,’ zegt Kool aanmoedigend. De vrouw zoekt even naar woorden en barst dan in een zacht gesnik uit. Kool loopt op haar toe en slaat een arm om haar schouders. ‘Toe maar,’ zegt hij sussend, ‘trek het je niet zo aan.’ De vrouw snikt beheerst nog even door. Dan heft ze het betraande hoofd op en pakt een zakdoek tussen haar kleren vandaan. Ze geeft nog een paar kleine snikjes en zegt: ‘Ik zie er geen gat meer in,
| |
| |
dat gaat nou al jaren zo. Ik sjouw maar achter dat orgel, iedere keer moet ik de hele boel schoonmaken, de lijken begraven in de kelder en begieten met ongebluste kalk, dat is toch geen leven voor een vrouw. En ik heb een goede opvoeding gehad, dat ik nou zó moest terechtkomen.’ ‘Maar hoe is het allemaal zo gekomen,’ vraagt Kool, ‘vertel daar eens wat van.’ Hij vindt haar eigenlijk een nare vrouw, hij zou het liefst hard de trap afrennen, het huis uit. Maar ondanks zich zelf begint hij een vaag medelijden met haar te krijgen. De vrouw zucht diep: ‘Och, vroeger ging het wel, ik hield van hem en het leek of hij ook van mij hield. Maar al in onze verkeringstijd was hij geregeld een paar weken weg en hij wilde me nooit vertellen waar hij dan heenging. Zaken, zei hij steeds, maar daar geloofde ik niets van. Ik dacht altijd, als we maar eerst getrouwd zijn, dan hoor ik het wel. Maar dat was niet zo, hij vertelde me toen ook niets. Op het laatst vroeg ik maar niet meer. Het huwelijksleven was ook heel anders dan ik me had voorgesteld. We kregen geen kinderen en achteraf gezien is dat misschien nog wel het beste. En dan was er natuurlijk dat orgel. Hij heeft me helemaal opgeleid. De eerste keer dat we samen het orgel naar beneden zouden gooien vond ik het zelfs wel grappig. Ik dacht dat hij een vriend van hem voor de gek wilde houden. Maar toen gingen er doden vallen en dat vond ik verschrikkelijk. Ik had toen al direct moeten weigeren, maar hoe gaat dat, ik hield nog zoveel van hem en aan de andere kant, als ik niet deed wat hij zei sloeg hij me ongelukkig. Zo is dat jarenlang doorgegaan. En nooit eens een uitstapje, nooit eens gezelligheid. Ik ben gewoon zijn slaaf. Wat hij nu bij de buurvrouw ligt te doen, dat deed hij al direct na ons trouwen, bij iedere vrouw met wie hij in aanraking kwam.’ ‘Tja,’ zegt Kool, ‘dat is allemaal heel erg naar, maar kan je niet weglopen of zo
iets?’ ‘Och, weglopen,’ zegt de vrouw, ‘waar zou ik heen moeten? Trouwens hij heeft me helemaal in zijn macht. Zelf iets ondernemen, dat is voor mij onmogelijk, dat zou ik absoluut niet durven. En ik wil toch ook nog een beetje de schijn ophouden tegenover de buurt, wat zouden de mensen wel zeggen!’ ‘Nou,’ zegt Kool, ‘daar zou ik me toch weinig van aantrekken.’ ‘Misschien wel,’ zegt ze, ‘maar het is nog het enige wat ik heb, mijn prestige als vrouw van een zakenman. Stel dat ik wegloop, dan kan ik als werkster kantoren gaan schoonmaken, dat is ook zo prettig niet.’ Kool is bewogen door haar woor- | |
| |
den. ‘Ik zal zien wat ik voor je kan doen,’ zegt hij en strijkt over haar hand. Ze zwijgt en kijkt bedrukt voor zich uit. ‘Maar één ding,’ zegt Kool, ‘je werkt helemaal mee en als het mislukt vertel je niets tegen je man. Beloof je dat?’ ‘Och ja,’ zegt ze, ‘dat wil ik wel doen.’ ‘Hoe heet je eigenlijk,’ vraagt Kool. ‘Eveline,’ zegt ze, ‘maar zeg maar Eef.’ ‘Nou Eef,’ zegt Kool, ‘in het kort komt het hierop neer. We willen alletwee het huis uit. Het enige dat dit verhindert is de macht van Klinkert over ons. Ik zou misschien de trap kunnen afhollen, maar dat doe ik niet, ik wil jou hier niet achterlaten. Wat doen we dus? We schuiven de kast voor het trapgat en zodra Klinkert de trap op komt smijten we die kast op zijn hoofd. Het menselijk organisme kan daar niet tegen, zoals hij het zelf uitdrukte, en dan zijn we vrij om het huis te verlaten.’ Eef kijkt Kool schichtig aan. ‘Ik wil wel helpen,’ zegt ze, ‘maar denk je dat het wat uit zal maken? Ik heb Klinkert wel eens een zware sofa op zijn hoofd zien krijgen, maar hij kwam er lachend onder vandaan.’ ‘Nou Eef,’ zegt Kool, ‘ik
zie het al, ik doe het wel alleen hoor. Blijf jij maar rustig hier zitten en drink je thee op.’ ‘Doe het toch niet Kool,’ smeekt ze, ‘het maakt allemaal zo weinig verschil. Je bent toch de sigaar. En wat mij betreft, ik vind dit leven wel verschrikkelijk, maar ik ben er aan gewend en wat zou ik moeten beginnen zonder mijn man?’ ‘Eef,’ zegt Kool, ‘je houding is slap. Als het werkelijk zo is dat hij me wil doden dan moet ik toch alles proberen om dat te verhinderen? Laat het maar aan mij over.’
Hij gaat de kamer uit en de achterkamer in. Daar staat de kast. Hij kijkt nog even rond of hij een spoor kan ontdekken van het orgel, maar ziet niets. Hij haalt zijn schouders op en begint beurtelings trekkend en duwend de zware kast naar het trapgat te werken. Hij stelt haar zó op dat ze maar een klein duwtje nodig heeft om naar beneden te storten. Dan gaat hij er naast staan wachten tot Klinkert zal verschijnen. Na enige tijd hoort Kool het regelmatige kraken van een bed ophouden. Dan begint er een kraan te lopen en de vrouwenstem zegt: ‘Dat was werkelijk enorm Klink, hartelijk bedankt.’ Klinkert bromt wat terug. Kool staat in spanning boven aan de trap, zijn handen tegen de kast. Na wat heen en weer geschuifel hoort hij eindelijk de zware voetstappen van Klinkert in de richting van de trap komen. Hij buigt zich naar voren, het is zover. Klinkert stapt de deur uit en beklimt de trap. Kool wacht nog een seconde tot het juiste
| |
| |
ogenblik en geeft dan de kast een forse zet. Klinkert schrikt op van het geluid, kijkt snel omhoog en ziet het gevaar. Met één achterwaartse sprong is hij weer in de deuropening. De kast raakt een tree, springt over het overloopje heen en slaat met een zware klap in het portaal tegen de grond. ‘Wel godverdómme,’ schreeuwt Klinkert, weer te voorschijn komend en hard de trap op hollend, ‘wat ben je toch een eigenaardig mens. Je maakt je volkomen onmogelijk, begrijp je dat dan niet? Enfin, je einde zal er des te pijnlijker om zijn.’ ‘Ja, en hoor eens,’ zegt Eef, die vlug uit de voorkamer is komen toelopen, ‘hij wilde ook nog samen met mij weglopen, maar ik heb hem aan het lijntje gehouden.’ ‘Wat,’ zegt Klinkert, ‘god, Eef, waarom heb je me dan niet even gewaarschuwd?’ ‘Ach,’ zegt ze bedeesd, ‘je was zo druk bezig.’ Klinkert kijkt haar onzeker aan, daarna richt hij zijn blik weer dreigend op Kool. ‘Je maakt het wel erg bont Kool,’ zegt hij, ‘samen met mijn vrouw willen weglopen, dan een orgel op mijn hoofd gooien...’ ‘Een kast,’ zegt Kool. ‘Wat kast,’ zegt Klinkert. ‘Je zegt een orgel op mijn hoofd, maar dat ding wat ik de trap afduwde was een kast.’ ‘Zo zo, was dat een kast,’ zegt Klinkert, ‘nou, ik zal je straks wel uit de droom helpen. Maar eerst moet dat orgel weer bovenkomen, dat kunnen we niet missen.’
Klinkert loopt naar de trap en brult: ‘Buurvrouw!’ De vrouw van beneden komt snel de trap op, haar haar in de war en een peignoir omgeslagen. ‘Ans,’ zegt Klinkert, ‘sjouw jij even met Eef samen dat orgel weer naar boven.’ Eef begint afwerend met haar handen te zwaaien, maar krijgt een duw van Klinkert. Gedwee wil ze nu de trap afgaan, maar daarvoor moet ze eerst Kool passeren. Deze houdt haar aan de arm tegen. ‘Ik dacht dat je niets zou vertellen,’ zegt hij, ‘maar je bent het natuurlijk steeds van plan geweest.’ De vrouw zegt niets en kijkt verlegen voor zich uit. ‘Dan had je me beter weg kunnen laten gaan,’ zegt Kool, ‘in plaats van me een zielig verhaal op te hangen.’ De vrouw blijft zwijgen en probeert zich zwakjes uit Kools greep los te werken. ‘Je bent een verachtelijk individu,’ zegt Kool en laat haar los. ‘Hé hé,’ zegt Klinkert bij de kamerdeur, ‘zijn jullie al haast klaar? Schiet op Eef, jij naar beneden en jij Kool de kamer in.’ Kool haalt zijn schouders op en gaat vóór Klinkert de kamer binnen.
‘Zo,’ zegt Klinkert, ‘daar zijn we dan weer.’ ‘We zijn nogal vertrouwelijk geworden hè,’ zegt Kool, ‘je neemt me wel niet kwalijk,
| |
| |
maar als jij begint met tutoyeren dan doe ik het ook.’ ‘Mij best,’ zegt Klinkert, ‘tegen iemand die een orgel op mijn hoofd probeert te gooien zeg ik geen u meer.’ ‘Maar,’ zegt Kool, ‘iets anders. Ik ben helemaal niet van plan dood te gaan. Ik mag toch niet veronderstellen dat je me wilt vermoorden?’ ‘Tut tut,’ zegt Klinkert, ‘niet zulke grote woorden. Wees gerust, ik zal het je allemaal duidelijk maken.’
Aan het gestommel op de trap is te horen dat de twee vrouwen met het orgel in aantocht zijn. Klinkert staat op en verdwijnt in de gang. Kool hoort hoe hij de vrouwen aanwijzingen geeft over de plaats waar hij het orgel hebben wil. ‘Mooi zo,’ zegt Klinkerts stem, ‘dat is ook weer in orde. Eef, blijf jij maar in de slaapkamer en zet alles klaar voor de behandeling van onze meneer Kool.’ En tegen de buurvrouw: ‘Ans, eh, het spijt me, maar je mag er echt niet bij blijven.’ ‘Hè,’ zegt de buurvrouw, ‘ik zou dat nou zo graag eens meemaken.’ ‘Kan ik me indenken,’ zegt Klinkert, ‘maar het gaat nou eenmaal niet. Vooruit Ans, niet zeuren.’ En met zachte drang wordt de buurvrouw de trap afgewerkt. ‘Zo,’ zegt Klinkert, de kamer binnenstappend, ‘nu hebben we het rijk alleen Kool.’
Kool heeft, na alle teleurstellingen, weinig zin de conversatie voort te zetten. Hij heeft nog maar één wens: uit het huis te geraken en wel zo vlug mogelijk. Klinkert pakt de half opgebrande sigaar van de asbak en steekt die pufferig op. ‘Juist,’ zegt hij, ‘Kool, luister. Ik had gedacht mijn doel te kunnen bereiken zonder je volledig te hoeven inlichten, maar ik heb me bedacht, het is misschien toch beter dat je ongeveer weet waar je aan toe bent. De verklaring die ik je hiervóór heb gegeven moet je maar vergeten. Ik zeg niet dat ze onjuist was, nee nee, zeker niet. Er zijn over de gebeurtenissen van deze middag vele uitleggingen te geven, die allemaal even juist zijn. Ik zal je er nu een geven die me voor iemand als jij het meest geschikt lijkt.’ Hij trekt bedachtzaam aan zijn sigaar. ‘Die advertentie om mee te beginnen. Die zet ik niet zomaar. Het soort mensen dat ik naar me toe wil lokken is niet willekeurig. Nee, ik heb ieder mens van tevoren nauwkeurig uitgezocht, of liever, dat wordt voor me gedaan. Op het ogenblik dat zo iemand hier aanbelt weet ik alles van hem, zijn vroegere leven, zijn omstandigheden, zijn verlangens, tekortkomingen, kortom alles. Ik weet ook dát ze zullen komen. Ik bied niet altijd een orgel te koop aan, nee, dat wisselt helemaal met de bepaalde mens
| |
| |
die ik aan wil trekken. Dat kan zijn een postzegelverzameling, een zeiljacht, een naaimachine. In jouw geval dus een orgel.’ ‘Toch wel toevallig,’ zegt Kool, ‘dat je in werkelijkheid een orgel in huis hebt.’ ‘Ja,’ zegt Klinkert, het voorhoofd fronsend, ‘dat is zeker toevallig. Zodra vaststond dat jij alleen zou reageren op een advertentie waarin een orgel te koop werd aangeboden, kreeg ik al bepaalde voorgevoelens. Maar verder. Ik weet dus, zei ik, precies wie er komt. Zo zat ik al helemaal op jou te wachten. Ik had de buren gewaarschuwd dat ze zich rustig moesten houden, en daar belde jij.’ Klinkert pauzeert even. ‘Kool,’ zegt hij dan, ‘nou moet je me eens eerlijk antwoorden. Heb jij niet een kleine, wat zal ik zeggen, onregelmatigheid? Misschien een kleine geestelijke afwijking of iets dergelijks?’ ‘Ik ben volkomen gezond,’ zegt Kool, ‘een volwaardig mens.’ ‘Ja maar, moest jij niet steeds een maandje thuisblijven van je werk hè?’ ‘Ja,’ zegt Kool, ‘dat is zo.’ ‘Nou,’ vraagt Klinkert verder, zijn ogen slim toegeknepen, ‘en waarom was dat dan precies?’ ‘Als je alles zo goed weet,’ zegt Kool, ‘zal je dat ook wel weten.’ ‘Dat doe ik ook,’ zegt Klinkert, in zijn stoel naar voren schietend, ‘jij had zwakke zenuwen hè, jij moest er zo af en toe een maandje tussenuit omdat je gewoon niet verder kon hè, en dan kreeg je weer een depressie die een paar weken duurde, en dan was je weer in orde, is het niet zo, Kool?’ Klinkert glimt van triomf. ‘Ja dat klopt,’ zegt Kool, ‘nou en?’ ‘Nou en,’ antwoordt Klinkert, ‘vind je dat niet genoeg?’ ‘Och,’ zegt Kool, zich niet op zijn gemak voelend, ‘die dingen gingen altijd weer over en
soms bleef zo'n bui wel twee jaar weg.’ Klinkert glimlacht. ‘Ja ja, je sukkelde maar door. Luister nu goed, Kool, we komen tot de kern van de zaak. Kijk, alle mensen die ik hier laat komen hebben iets dergelijks. Ze zijn volkomen gezond, nemen deel aan het maatschappelijke leven, maar zo nu en dan gaat het even fout, dan zakken ze even in. En, dat hebben ze ook allemaal gemeen, ze zakken te ver in.’ Klinkert zwijgt voldaan om zijn woorden te laten bezinken. ‘Te ver, Kool, daar gaat het om voor ons, en dat zou nog niet zo erg zijn, want de mensen weten er niets meer van zodra de aanval voorbij is. Ze weten alleen dat het verschrikkelijk naar was, eenzaam en angstig, maar werkelijke feiten kunnen ze niet vertellen. Het gevaarlijke is nu dat er bij sommige mensen na de zoveelste aanval een ogenblik komt dat ze zich bepaalde feiten zullen gaan herinneren. En dat willen wij niet, dan
| |
| |
laten wij die mensen bij ons komen om te verhinderen dat die dingen aan de oppervlakte komen drijven. Wij kennen alle mensen die te ver zijn geweest. We laten ze van tijd tot tijd op onze adressen komen. We doen open en zeggen “rot op”, tot tweemaal toe, dat is voorschrift. Gaan ze weg, dan is dat voor ons het bewijs dat ze nog niet aan herinneren toe zijn of er nooit aan toe zullen komen. Blijven ze staan, dan is dat het teken dat de herinnering voor de deur staat en dan krijgen ze het orgel op hun hoofd. Dan blijft er nog een heel klein percentage over waarbij geen van beide methoden lukt. De zogenaamde moeilijke gevallen, daar komt een hoop bij kijken. En jij bent er één van Kool.’ Klinkert zwijgt en kijkt vermoeid het raam uit. Kool schuift in zijn stoel heen en weer. ‘En mensen zoals jij,’ herneemt Klinkert, ‘die dus door hun optreden en door de hulp die ze van anderen krijgen door de mazen van het net kruipen, zijn de gevaarlijksten. Ze lopen niet weg, staan dus op het punt zich bepaalde dingen te herinneren. Ze worden niet onder het orgel verpletterd, het bewijs dat de dood geen oplossing voor de moeilijkheid is. Dan komt het zware werk. Daarom moest ik even op de trap gaan zitten en stilletjes bij me zelf vloeken dat net uitgerekend mij dat nou weer moest overkomen. Daarom ben ik ook zo prikkelbaar en daarom heb ik die oude man buiten westen geslagen en me even laten gaan bij de buurvrouw.’ ‘Ik had anders de indruk,’ zegt Kool, ‘dat dat niet de eerste keer was.’ ‘Och,’ zegt Klinkert, ‘niets menselijks is mij vreemd.’ ‘Maar,’ zegt Kool, ‘vertel me nou eens, waarin zijn al die mensen die hier komen te ver gezakt?’ ‘Hoe kan ik je dat nu eens duidelijk maken,’ zegt Klinkert. Hij zwijgt en zit even diep na te denken. ‘Ja,’ zegt hij eindelijk, ‘dat is een moeilijke
kwestie. Stel, om het gemakkelijk te maken, dat de geest en hiermee bedoel ik natuurlijk het bereik en de omvang van het menselijke verstand, in een huis leeft, een groot huis met veel kamers, zolders en kelders. Sommige kamers zijn ruim en goed onderhouden, andere weer kleiner en slecht ingericht. Er zijn ook hele kleine, smerige kamertjes, rommelzolders, doodlopende gangetjes enzovoort. Nou heeft de geest in normale omstandigheden maar één kamer nodig om het lichaam op juiste wijze te kunnen besturen. Het ligt voor de hand dat deze opperste bestuursfunctie zetelt in de mooiste en meest overzichtelijke kamer van het huis, laten we zeggen de woonkamer. Hier is geen
| |
| |
rommel, deze is opgeborgen in andere ruimten. Nu kan het gebeuren dat de geest van bepaalde mensen op een goede dag ziek wordt, de oorzaak hiervan kan buiten beschouwing blijven. De geest begeeft zich dan bij voorkeur in ruimten waar hij beter niet kan komen en het wordt uiterst pijnlijk als hij zich naar de kelders laat afzakken. Daar zit voor ons het knelpunt, die geesten in hun kelders. Zoals je weet wordt algemeen verondersteld dat er tussen de afzonderlijke huizen van de geest geen verbinding bestaat, dat de miljarden geesten op deze wereld onafhankelijk van elkaar leven en hun eigen huis niet uit zouden kunnen, gebonden zijn aan hun lichaam. Dit wordt niet gevoeld als een gemis, omdat er door onderlinge uitwisseling van ervaringen en overlevering van kennis en wetenschap een soort universeel gebied van het menselijke weten is ontstaan. Er bestaat een neiging dit gebied te zien als een overkoepelende ruimte buiten de persoonlijke huizen, hoewel dit natuurlijk maar een wijze van redeneren is. Wél bestaat er buiten de huizen der geesten een geheel aparte wereld waarin de geest kan leven, maar dit is niet een wereld die men zich hier op aarde kan voorstellen. Het is de wereld die wij onder elkaar de vierde schil noemen. Wij, de mensen van de vierde schil, kunnen vrijelijk onze eigen verblijfplaats kiezen; wij kunnen in ons eigen huis blijven, wij kunnen in de vierde schil vertoeven en wij kunnen bij anderen naar binnen, net hoe onze pet staat. Wij hebben eigenlijk maar één kwetsbaar punt. In bepaalde omstandigheden kan de mens zijn eigen huis verlaten en de vierde schil betreden, en dat willen wij nu juist niet. Want in de vierde schil zijn wij, wij voelen ons daar fijn en we willen niet dat er mensen bijkomen die de boel kunnen verpesten.’ ‘Maar,’ vraagt Kool, ‘waarom stellen jullie het zo op prijs te leven in die vierde schil? Is het daar zo prettig? En kunnen er niet een paar mensen bij?’
‘Ach,’ zegt Klinkert, ‘prettig, prettig, het is zo moeilijk om dat uit te leggen aan iemand die er nooit is geweest. Je zou kunnen zeggen dat alle dingen die het leven binnen het huis zo vervelend maken, dingen als angst, onvrijheid, zorgen en zo meer, daar buiten helemaal verdwenen zijn. Alles wat hier je vijand is, is daar je vriend. Begrippen als wellust en macht, die in de huizen als begeerlijk worden beschouwd, maar waarnaar niet openlijk mag worden gestreefd, zijn in de vierde schil het gemeenschappelijk eigendom van ons allemaal. Je zou het zo
| |
| |
kunnen zien dat je daar leeft in een voortdurend lichamelijk en geestelijk wellustgevoel. Iedereen heeft daar de grootst denkbare macht en brengt zijn dagen door in een verheven wellust, een welzijnsgevoel waarbij de euforie, van bij voorbeeld cocaïne kinderspel is.’ Klinkert houdt even op en staart voor zich uit met glanzende ogen. ‘Ja,’ zegt hij, ‘het wordt tijd dat mijn dienstperiode afloopt, ik word het verschrikkelijk zat hier.’ Kool kucht: ‘Waarom zou het zo verkeerd zijn als een paar geesten, die uit hun huis weten te ontsnappen, in de vierde schil terechtkomen?’ ‘Dat komt,’ antwoordt Klinkert, ‘omdat zij zich niet weten aan te passen. Wij, de mensen van de vierde schil, leven al eeuwen in die omgeving, wij kennen de omstandigheden door en door en ook de gevaren ervan. Wij hebben al eens proeven genomen door enkele geesten toe te laten, maar het liep mis, we hebben er een ontzettende ellende mee beleefd. De plotselinge overgang van een armetierig bestaan naar de geweldige machten en lusten in de vierde schil was voor hen te veel. Nee, dat willen we nooit meer hebben. En daarom verrichten we bij toerbeurt dienst, dat wil zeggen dat we verplicht zijn een paar jaar in ons huis terug te keren en de geesten die op het punt staan hun huis te verlaten te verpletteren onder een zwaar voorwerp.’ ‘Goed,’ zegt Kool, ‘dat is me duidelijk, maar hoe kan een geest zijn huis nu verlaten? Zit er in de kelder van het huis een klein deurtje of zo dat hij kan openen als hij er op stuit?’ ‘Je hebt het bijna bij het goede eind,’ zegt Klinkert, ‘het zit zo. Je weet wat symbolen zijn. Symbolen zijn dingen of tekens die voor andere dingen of begrippen in de plaats staan, nietwaar? Nu vertegenwoordigt een symbool altijd een abstractie of realiteit die ergens in de menselijke geest of op de wereld aanwezig is. En wat nu komt is erg
belangrijk. Er bestaan namelijk enkele symbolen in de menselijke geest die dingen vertegenwoordigen die buiten het bevattingsgebied van de menselijke geest aanwezig zijn. Die symbolen zijn nooit door de wetenschap opgespoord en dat is ook vrijwel onmogelijk. Als er al eens iemand was die het bestaan van dergelijke symbolen vermoedde, wist toch niemand er een touw aan vast te knopen.
Die symbolen zijn nu aanwezig in de diepste kelders van het huis. De geesten, die ziek worden, dalen juist in die diepste kelders af en vinden soms zo'n symbool. De geest herstelt zich en vergeet oppervlakkig gezien alles wat hij heeft meegemaakt. Maar de kennis dat er
| |
| |
zo'n symbool bestaat blijft in de diepte aanwezig. Hierbij moet je niet vergeten dat de geest eigenlijk in alle ruimten van zijn huis gelijktijdig aanwezig is. In de woonkamer bevindt zich alleen dát deel van de geest dat nodig is om het lichaam te besturen en zijn handelingen zinvol te maken. Natuurlijk is dat wel de topfunctie. Als nu de geest van een aangetast iemand voor de tweede keer met zijn topfunctie terugkeert in de kelders, vindt hij daar weer diezelfde symbolen, maar ze staan voor hem nu in een ander licht, hij herkent ze en ziet een stukje van de draad die zo'n symbool verbindt met de werkelijke betekenis buiten zijn huis. Iemand zoals jij dus, Kool, die van tijd tot tijd met je topfunctie gaat grasduinen in de kelder, moet beetje bij beetje de betekenis ontdekken van die symbolen. En zelfs dat is nog niet erg, want zodra de geest weer zijn woonkamer heeft betrokken blijft de kennis over die symbolen achter in de kelders, hij is het zogezegd weer vergeten. Maar er kan een ogenblik komen dat hij, uit een aanval terugkerend, die wetenschap over onze symbolen mee terug neemt naar zijn woonkamer. Dan is voor ons de boot aan. Ze kennen bewust onze symbolen, kunnen dus naar believen uit hun huis ontsnappen door de draad van het symbool te volgen naar zijn wezenlijke betekenis. En daar deze in de vierde schil ligt, draaft hij, als hij daartoe de kans zou krijgen, als een dolle stier ons gebied binnen. Is hij eenmaal daar, dan is het zelfs voor ons nauwelijks mogelijk hem weer te vangen en terug te dringen in zijn huis. En dan nog! We zouden dag en nacht moeten waken om zijn terugkeer te beletten, want de wetenschap blijft, die kunnen wij hem niet meer afnemen. Daarom, en je zult nu volkomen met onze handelwijze kunnen instemmen, houden wij via onze controle-afdeling alle menselijke geesten scherp in de gaten, een hele administratie Kool, daar komt wat bij kijken. Zodra er iemand op het punt staat zich een weg naar de
vierde schil te banen, wordt hij accuraat door ons vernietigd. Eenvoudig hè?’
Klinkert zwijgt en kijkt naar Kool om te zien hoe zijn mededelingen worden opgenomen. Het lijkt of Kool de juistheid van Klinkerts betoog inziet en zijn gedrag kan rechtvaardigen. Zijn weerstand is geheel verdwenen. Na lange tijd komt hij bij uit zijn gepeins en kijkt Klinkert aan. ‘Klinkert, ik begrijp nu je moeilijkheden en ik moet beginnen met mijn verontschuldigingen aan te bieden voor mijn on- | |
| |
begrip...’ ‘Laat maar,’ zegt Klinkert, ‘ik ben al blij dat je het zo goed inziet, dat zal alles veel gemakkelijker maken.’ ‘Nog één ding,’ zegt Kool, ‘wat is er bij mij nou zo verschillend en wat ben je van plan te doen?’ ‘Ja, dat is natuurlijk het punt,’ zegt Klinkert, ‘daar zit ook weer veel aan vast. Je zou het zo kunnen zien dat mensen als jij te vlug werken. Je hebt ons verrast. Ik heb daarnet gezegd dat, als na een aanval de topfunctie van de geest naar zijn woonkamer terugkeert, de lagere functies toch werkzaam blijven in de andere ruimten. De grootte van die werkzaamheid is bekend en er is over het algemeen geen gevaar dat ze een eigen zelfstandigheid krijgt náást de topfunctie in de woonkamer. Maar het komt voor, zij het zelden. De lagere functie groeit en groeit, wij weten nog steeds niet welke krachten hier achter zitten. Zij krijgt op het laatst een dergelijke kracht dat zij op haar eigen houtje, dus buiten medeweten van de topfunctie, kans ziet via de symbolen te ontsnappen. De eigen gegroeide zelfstandigheid van jou is dus nu al aanwezig in de vierde schil. Dat is op zich zelf niet erg, want die lagere functie is en blijft als onderdeel van de geest gebonden aan het lichaam en kan dus geen kwaad uitrichten. Maar nu krijgen we het grote probleem. Je lichaam vernietigen kunnen we niet meer, want het deel van je geest in de vierde schil is alleen ongevaarlijk voor ons wanneer het verbonden blijft aan het lichaam. Ook is het niet
zo dat het verdwijnt als het lichaam sterft, nee, het krijgt dan juist de zelfstandigheid om eigenmachtig te gaan optreden. Het lichaam vernietigen zonder meer kunnen wij dus niet. Wij kunnen het lichaam ook niet zonder meer laten voortleven, want bij een volgende aanval zal de topfunctie naar de kelder terugkeren en daar kan zij zich op eenvoudige wijze verenigen met de geest buiten het huis, het kwaad is dan geschied. Er blijft maar één oplossing over, we duwen het deel van je geest dat in de vierde schil is terug in het huis en vernietigen daarna het geheel. We hebben daar een apparaat voor geconstrueerd waarmee we de zelfstandigheid van de geest buiten het huis kunnen splitsen in kleine delen, die we dan verder stukje voor stukje terugwerken in het huis. Integreren noemen we dat.’ ‘Maar,’ zegt Kool, ‘ik vind het wel vreemd dat jullie, die alles kunnen zien aankomen, een geval zoals het mijne niet kunnen verhinderen.’ ‘Ja,’ zegt Klinkert, ‘daarin schieten we inderdaad te kort. We hebben vermoedens dat hier een aangeboren onjuiste ver- | |
| |
houding tussen topfunctie en lagere functies van de geest in het spel is, maar zeker weten doen we het niet. Dat moeten we altijd afwachten. Onze enige controle is dat iemand de twee mogelijkheden die voor hem openstaan mist. Dan weten wij genoeg en grijpen onmiddellijk in. We nemen de persoon in onze macht, in jouw geval heb ik dat gedaan door een vaderfiguur voor te stellen, en dan gaan we aan de slag met het apparaat.’ ‘Juist,’ zegt Kool, ‘ik begrijp het, maar toch begin ik te wensen dat ik was weggelopen toen je “rot op” zei, dat had ik toch gemakkelijk kunnen doen, nietwaar?’ ‘Ja,’ zegt Klinkert, ‘maar je deed het niet.’ ‘Maar ik had het kunnen doen,’ zegt Kool. Klinkert zwijgt en kijkt Kool met iets bestraffends in zijn blik aan. Kool wendt zijn ogen af.
Op dat ogenblik wordt er bedeesd geklopt. ‘Wie daar?’ roept Klinkert. ‘Ik ben het, Eef,’ klinkt een stem aan de andere kant, ‘ik ben helemaal klaar, komen jullie eindelijk?’ ‘Ja, we komen er aan,’ roept Klinkert vrolijk en zich tot Kool wendend: ‘Nou, hou je haaks, we zullen je eens even volledig gaan integreren.’ Kool staat op en volgt Klinkert met gebogen hoofd. ‘Kom,’ zegt Klinkert, ‘zo erg is het nou allemaal ook weer niet. Dat integreren, daar voel je niks van, dat gebeurt allemaal ondergronds. En dat doodgaan daarna, dat is helemaal niks. Je mag zelf kiezen hoe je het gedaan wilt hebben, ik denk er niet aan het overlijden smartelijker te maken dan het is.’
Hij duwt Kool met bemoedigende tikken op de schouder naar de achterkamer. Daar zit Eef al breed voor het orgel. Als Kool binnen is, slaat ze nerveus een toets aan en een zwevende toon weerklinkt. ‘Rustig Eef,’ zegt Klinkert. ‘Ja maar,’ zegt ze, ‘ik vind het zo naar voor die man. Moet het nou werkelijk?’ ‘Eef,’ zegt Klinkert, ‘ga nou niet zitten zeuren, het lijkt wel of het de eerste keer is dat je zo iets doet. Beheers je alsjeblieft!’ Eef slikt even moeilijk en kijkt dan star naar het blad muziek op de richel. Kool kijkt naar het orgel, hij ziet het nu voor het eerst van dichtbij. De achterkant is verwijderd zodat het binnenste zichtbaar is. ‘Zie je,’ zegt Klinkert, ‘die ruimte daar rechts, daar pas je precies in. Proefondervindelijk bewezen. Je trekt je benen zo dicht mogelijk tegen je aan en slaat je armen om je knieën. Ga je gang maar.’ Kool wringt zich volgens de aanwijzingen op de aangegeven plaats. ‘Kijk,’ zegt Klinkert, ‘nou zet ik je dit op je neus.’ Hij haalt een grote rode feestneus uit zijn zak, met een dikke knevel er
| |
| |
onder geplakt. ‘Wat is dat nou voor waanzin,’ zegt Kool, ‘moet ik nou echt met een feestneus op geïntegreerd worden?’ ‘Natuurlijk,’ zegt Klinkert, ‘zo te zien is het maar een doodgewone feestneus, maar het is een symbool, begrijp je?’ ‘Nou,’ zegt Kool, ‘vooruit, zet hem dan maar op.’ ‘Dat is de juiste houding,’ zegt Klinkert prijzend, en bevestigt de neus op Kools gelaat. ‘Nou, alles goed?’ vraagt Klinkert, ‘dan doe ik de klep weer dicht.’ Kool knikt lusteloos. Klinkert doet de achterwand op zijn plaats, maar juist als hij de houten grendeltjes er voor wil schuiven, klinkt de stem van Kool: ‘Wacht eens, laat me er nog even uit, ik moet naar de wc.!’ ‘Wel verdomme!’ roept Klinkert, ‘nou moet hij ineens naar de wc.’ Eef steekt haar hoofd boven het orgel uit. ‘Wat doe je,’ vraagt ze, ‘laat je hem er uit of moet ik beginnen?’ ‘Nee nee, wacht maar even,’ snauwt Klinkert, ‘ik zal hem er wel uit moeten laten, als hij het in zijn broek doet mislukt de integratie toch.’ Hij haalt de wand weer weg en trekt Kool ruw uit het orgel. ‘Had je dat nou niet even eerder kunnen zeggen,’ zegt hij kwaad. ‘Sorry zeg,’ zegt Kool, ‘maar het kwam ineens op, heb ik me misschien toch nog nerveus gemaakt. Waar is de wc. hier?’ ‘Op de gang, naast de trap,’ zegt Klinkert, ‘en kom zo gauw mogelijk terug.’
Kool zet zijn neus af en geeft die aan Klinkert. Dan doet hij de kamerdeur open en stapt de gang op. De deur van de wc. is recht tegenover hem. Als hij het trapgat inkijkt ziet hij daar Ans breeduit op een tree zitten. Ze is nog steeds slordig gekleed. ‘Wat doe jij daar?’ vraagt hij. ‘Ik zit hier te luisteren,’ zegt Ans, ‘dat doe ik altijd. Gratis voorstelling.’ ‘Zo,’ zegt Kool, ‘en is deze voorstelling naar je zin?’ ‘Fantastisch,’ zegt Ans, ‘ik heb gegierd van de lach.’ ‘Dat is een zeer onsympathieke houding,’ zegt Kool. ‘Onsympathiek, hoe kom je erbij?’ zegt Ans verwonderd, ‘ik heb integendeel alles gedaan om je te helpen, maar dat schijn jij niet in de gaten te hebben. Toen ik zag dat je na het aanbellen niet wegliep, heb ik door mijn tussenkomst gezorgd dat Klinkert de kluts kwijtraakte, zodat je het orgel niet op je hoofd kreeg.’ ‘Hé,’ zegt Kool, ‘de meeste herrie kwam anders van dat oude mannetje.’ ‘Dat deed hij omdat ik hem dat verteld had,’ zegt Ans, ‘uit zich zelf is hij zo flink niet. Ik ben nog verder gegaan. Toen jij boven was heb ik Klinkert naar beneden gelokt door samen met mijn vader een ontzettend kabaal te gaan maken. Dat was om jou de kans te geven weg te lopen.’ ‘Ik had anders de indruk,’ zegt Kool, ‘dat je het
| |
| |
meer voor je eigen plezier deed. Het gekraak van het bed was drie huizen ver te horen.’ Ans schudt haar hoofd. ‘Begrijp je dan niet dat dat de enige manier was om Klinkert even bij me te houden?’ ‘Dus jij bent er van overtuigd dat ik weg had kunnen lopen toen Klinkert bij jou was,’ vraagt Kool. ‘Natuurlijk had je dat,’ zegt Ans, ‘natuurlijk wel. Ik ken precies de macht die hij over mensen zoals jij heeft en als hij met een vrouw op bed ligt vergeet hij alles om zich heen. Maar je hebt gewoon niet aan vluchten gedacht.’ ‘Ik heb er wel aan gedacht,’ zegt Kool, ‘maar Eef heeft me haar moeilijkheden verteld en ik vond dat ik toen niet zonder haar kon verdwijnen.’ ‘Misplaatste edelmoedigheid,’ zegt Ans, ‘ik wil niet beweren dat Eef haar moeilijkheden niet heeft, maar volgens mij zou ze niet anders willen. Je had in dit geval voor je zelf moeten kiezen. Ik heb steeds liggen wachten tot ik je stappen op de trap hoorde, het was je allerlaatste kans.’ ‘Als ik het goed begrijp,’ zegt Kool, ‘probeer jij je voor te doen als de enige mens in dit huis die me heeft willen redden.’ ‘Misschien niet de enige die het wilde,’ zegt Ans, ‘maar wel de enige die er toe in staat was. Op Eef hoef je niet te rekenen.’ ‘Ja,’ zegt Kool, ‘die heeft mij bij Klinkert verraden.’ ‘Ze kon moeilijk anders,’ zegt Ans, ‘ze was verstandiger dan jij, ze stelde haar eigen hachje veilig.’ ‘Maar,’ zegt Kool, ‘als je me zo hebt willen helpen, waarom heb je me dat dan niet laten weten, door een teken of zo. Ik wil best geloven wat je zegt, maar als ik de bedoelingen achter je handelingen niet ken, dan heb ik er toch weinig aan.’ ‘Ik zeg nogmaals,’ zegt Ans, ‘dat ik je alle hulp heb gegeven die er in mijn vermogen lag, dat
was trouwens nog al duidelijk. De hulp die jij wenst kan niemand je geven. Je zou graag hebben gezien dat iemand je had opgepakt en als een klein kind uit het huis had gedragen. Maar de menselijke naastenliefde gaat niet zover. Wat Eef in haar zwakheid instinctief weet, moet jou allemaal langzaam en duidelijk verteld worden. Je verwijt mij te weinig werkelijke hulp, maar wat heb ik niet allemaal voor je gedaan, of liever met me laten doen? Ik ben mishandeld door mijn vader, die zijn kans schoon zag, ik ben letterlijk verkracht door Klinkert, ik zit van al dat gedoe nog vol blauwe plekken. En nog was het niet genoeg voor jou.’ ‘Maar daar staat tegenover,’ zegt Kool, ‘dat je je ook amuseert. Je hebt aan de verkrachting door Klinkert ook je plezier beleefd, je zit nu vergenoegd op de trap om mijn integratie af te luisteren.’ ‘Wordt mijn hulp daar minder
| |
| |
door?’ zegt Ans. ‘Kijk naar je zelf, je wilde Eef helpen en je hebt er je zelf voor opgeofferd en wat is er van terecht gekomen? Alleen je bedoeling was goed.’ ‘Ach,’ zegt Kool, ‘misschien heb je gelijk, ik weet het niet meer.’ Hij zwijgt even. ‘En als ik nu nog zou proberen om weg te komen,’ zegt hij dan, ‘zou dat nog gaan?’ ‘Ik zal je niet tegenhouden,’ zegt Ans, ‘probeer het maar.’ Kool staat boven aan de trap en kijkt naar beneden. Ans schuift alvast naar de muur toe. Het zweet breekt Kool uit. Dan grijpt zijn rechterhand de trapleuning. Langzaam daalt zijn rechtervoet naar de eerste tree van de trap, maar juist als deze hierop neer zal komen, weerklinkt de stem van Klinkert: ‘Kom je nou nog eens Kool, of moet ik je komen halen.’ Ans kijkt naar Kool op. Deze heeft zijn voet snel weer teruggetrokken. ‘Ik zou maar gaan,’ zegt Ans, ‘dat is misschien nog wel het beste.’
Als vanzelf loopt Kool weer naar de deur. ‘Zo,’ zegt Klinkert, ‘daar is meneer eindelijk, je hebt er de tijd voor genomen hè? Kruip maar weer gauw in je orgeltje.’ Bereidwillig wurmt Kool zich in het nauwe hokje, zijn aandrang is geheel verdwenen bemerkt hij. Klinkert plaatst met snelle bewegingen de neus weer op Kools gelaat en gooit dan de wand tegen het orgel alsof hij het portier van zijn auto dichtsmijt. ‘Eef, starten maar,’ roep hij opgelucht tegen de vrouw achter het orgel, die ingespannen op het papier zit te staren. Het is duidelijk dat ze het werk zonder vergissingen wil volbrengen. ‘Op de gewone manier toch hè?’ vraagt ze nog even voor de zekerheid. ‘Schiet nou toch op mens,’ valt Klinkert uit, ‘natuurlijk op de gewone manier.’ ‘Ja ja,’ zegt de vrouw en begint te spelen. Wilt heden nu treden weerklinkt, eerst éénstemmig, zonder linkerhand, daarna tweestemmig. Dan komen de bassen erbij en strooien er losse akkoorden tussen. Op aanwijzingen van Klinkert wordt het tempo langzaam opgevoerd. Intussen zit Kool in zijn nauwe hokje en luistert. Hij zit van voren gezien links in het orgel en hoort de lage tonen duidelijker dan de hoge. Hij weet niet wat er aan de hand is en wacht maar af. Zijn neus en bovenlip beginnen warm te worden onder de feestneus. Er heerst in het orgel een halfduister en hij kan het mechaniek en de beweging van de pedalen volgen. De klanken worden steeds luider. Vlak voor zijn hoofd bevindt zich op het hout een ingebrand fabrieksmerk. Kool leest de naam van de fabrikant en bekijkt het handelsmerk. Een door een cirkel omschreven vierkant met een muzieksleutel erin. Er staat wat
| |
| |
onder: Het symbool voor goede... het laatste woord kan hij in het schemerlicht niet ontcijferen. De klanken die Eef produceert beginnen hem nu te verontrusten. Het tempo is gejaagd, de akkoorden van de linkerhand schijnen op de maat van de melodie vóór te liggen. Hij voelt een vreemde spanning in zijn hoofd groeien. Hij hoort Klinkert opgewonden boven de muziek uit schreeuwen: ‘Nu het dim-akkoord Eef, je weet wel. Goed zo, goed zo!’ En even later: ‘Vlugger Eef, nog vlugger, haal er uit wat er in zit!’ Eef doet haar best, geleidelijk wordt het tempo sneller, de melodie wordt weldra onherkenbaar in de stortvloed van klanken. Het orgel dreigt uit elkaar te barsten door het vol lume van de geluiden, door een zwetende Eef voortgebracht. Koowordt duizelig, de spanning in zijn hoofd wordt groter. Strak houdt hij zijn blik gericht op het handelsmerk vóór hem, dat trilt onder het gebeuk van Eef. Hou vast, denkt hij, hou vast, niet toegeven aan die duizeligheid. Hij heeft het gevoel of zijn hoofd van binnenuit heen en weer wordt geslagen. Het lawaai van het orgel wordt nu langzamerhand oorverdovend, de grond dreunt door het stampen van Klinkert, die de vrouw aanvuurt. Kool dreigt weg te zakken, maar hij klemt zich vast, hij zweet over zijn hele lichaam. Zijn hoofd staat op het punt te barsten, maar hij geeft het niet op. Hij weet niet waarvoor hij vecht, hij weet niet meer waar hij eigenlijk is, maar één ding blijft hem voor ogen staan: niet toegeven! Hij wordt door elkaar geschud, hij is er van overtuigd dat hij langzaam krankzinnig wordt, maar hij laat zich niet gaan. Op een koortsachtige manier drijven vage gedachten door zijn hoofd, stemmen, herinneringen. Dan drijft zijn geest weer weg, steeds op het punt te vallen in een donkere ruimte; een alles overheersende angst heeft zich van hem meester gemaakt, een angst om geboren te worden en te sterven. Zijn hart klopt als een razende, maar hij
houdt vast! Hij valt, maar hij weet dat hij valt, hij is doodsbang, maar hij weet dat hij het is, hij vervalt niet in een dierlijke paniek. In de kamer staat Klinkert als een razende te springen en te vloeken. ‘Vlugger,’ brult hij, vuurrood van inspanning, ‘vlugger verdomme, vlugger!’ Eef is van inspanning gaan staan en haar tong hangt letterlijk uit haar mond, terwijl ze met gebalde vuisten op de toetsen ramt. Het hele orgel springt op en neer onder het geweld. En binnenin zit Kool, groen van angst en ellende. Hij voelt zijn geest nu rondwaren op de bodem, miljoenen kilometers van zijn lichaam ver- | |
| |
wijderd, maar toch nog er mee verbonden. Hij leunt met zijn hoofd tegen het handelsmerk, zijn feestneus is gedeukt en gescheurd, zijn handen klemt hij in elkaar tot het bloed er uitgeknepen is. Hij begint te geloven dat hij het zal halen, de dreunende razernij kan onmogelijk nog groter worden. Klinkert schijnt de waanzin nabij, hij heeft het uiterste van zijn krachten gebruikt en nog is zijn slachtoffer niet gebroken. Zijn mond is bedekt met schuim, zijn ogen stralen een geweldige haat uit. Hij begint aan zijn kleren te trekken, met voorwerpen te smijten, tegen het orgel te schoppen. Maar Kool geeft het niet op. In zijn woede grijpt Klinkert een glazen vaas van een nachtkastje en smijt die tegen het orgel in gruizels. Scherven vliegen in het rond en één ervan raakt Eef aan de hand. Ze merkt het niet, speelt als een razende door, maar als ze het bloed van haar hand op de grond ziet druppelen en zich daar vermengen met het water uit de vaas, gilt ze en valt flauw. Ze zakt naar voren over de toetsen, haar voeten glijden van de pedalen en met een kreun verstomt plotseling het onmenselijke kabaal. De stilte valt als een donderslag. Klinkert staakt zijn sinister gespring en kijkt glazig en hijgend om zich heen. Dan vestigen zijn ogen zich op het orgel. ‘Mislukt,’ fluistert hij, ‘die godsgruwelijke
ellendeling, die vervloekte...’ Hij wankelt en moet met zijn hand steun zoeken aan de rand van het bed. En Kool? Zijn lichaam zit stil in het orgel, zijn geest moet geweldige afstanden afleggen om weer in zijn omhulsel terug te komen, maar zonder twijfel zal hij er in slagen. In het halfduister glimlacht hij vredig.
Kool komt op zijn plaatsje langzaam bij uit zijn verdoving en luistert verwonderd naar de stilte. Hij geniet even van de rust. Toch zal ik er uit moeten, denkt hij ten slotte, en tast met zijn handen om zich heen, duwt tegen de wanden en merkt dat de wand links van hem meegeeft. Hij duwt harder en met een zwaai valt dan onverwachts de wand uiteen in twee openzwaaiende deuren. Hij wil opstaan, maar versuft als hij nog is en verblind door het licht, slaagt hij daar niet in en valt zijdelings op de vloer. Langzaam weet hij zich op zijn knieën te werken, hij kijkt naar rechts en ziet dat hij uit een kast is gevallen, dezelfde kast die hij al eerder heeft gezien. Dan kijkt hij naar de andere kant en ziet Klinkert staan, met naast hem Eef.
‘Gaat het weer een beetje, meneer?’ vraagt Klinkert vriendelijk.
| |
| |
Eef kijkt zorgelijk naar Kool. Klinkert loopt op hem toe en helpt hem overeind. ‘Zo,’ zegt hij, ‘ik geloof dat we het ergste gehad hebben. U kunt misschien beter even gaan zitten, meneer, komt u maar mee naar de voorkamer.’ Eef snelt al vooruit om de deur open te doen. Kool probeert zijn benen te verzetten en bemerkt tot zijn verbazing dat het gaat. Zijn arm blijft om de schouders van Klinkert liggen. In de voorkamer laat hij zich zakken in de leunstoel waarin hij ook eerst heeft gezeten. ‘Kom vrouw,’ zegt Klinkert, ‘schenk meneer eens een sterke kop thee in, dat zal hem opkikkeren. Sigaret meneer?’ Hij steekt Kool een pakje toe en Kool accepteert. Hij weet zich nu langzaam aan weer alles te herinneren, de ruzie op de trap, de gesprekken met Klinkert, Eef en Ans. En dan de integratie in het orgel! Hij kijkt Klinkert zegevierend aan en zegt: ‘Dat zat je niet glad hè Klinkert, die integratie!’ Klinkert kijk hem bevreemd aan. ‘U voelt zich toch wel helemaal weer goed hè,’ vraagt hij, ‘of moet ik een dokter waarschuwen?’ ‘Een dokter,’ vraagt Kool, ‘wat moet ik met een dokter? Wat is er eigenlijk met je aan de hand Klinkert, durf je niet voor je verlies uit te komen?’ ‘Ik vrees,’ zegt Klinkert, ‘dat er een misverstand in het spel is. Heeft u misschien last van de een of andere ziekte? U vindt het waarschijnlijk vervelend dat ik dat vraag, maar uw gedrag was zacht uitgedrukt nogal afwijkend.’ ‘Mijn gedrag?’ zegt Kool, ‘wat is er aan te merken op mijn gedrag?’ ‘Ik geloof man,’ zegt Eef, ‘dat je hem beter kunt vertellen wat er gebeurd is. Hij schijnt er zich niets meer van te herinneren.’ ‘Ja,’ knikt Klinkert, ‘dat lijkt me wel het verstandigst. Kijk eens meneer,’ wendt hij zich tot Kool, ‘ik weet niet wat
er bij u aan scheelt, maar u heeft ons het afgelopen uur heel wat last bezorgd.’ ‘Last bezorgd?’ zegt Kool, ‘waar zit je nou toch over te leuteren. Als iemand hier het recht heeft zich te beklagen ben ik het toch wel.’ Klinkert kijkt Eef veelbetekenend aan, kucht en zegt: ‘Als u mij eens uit liet spreken meneer, dat zou de toestand heel wat verhelderen geloof ik.’ ‘Nou, ga je gang,’ zegt Kool lachend, ‘je hebt al zoveel verhelderd dat dit er nog wel bij kan.’ ‘Goed zo,’ zegt Klinkert, ‘kijk, het is zo gegaan. Een uur geleden belt u aan. U vroeg naar het orgel uit de advertentie en ik heb u uitgenodigd boven te komen. Toevallig was er net weer een geweldige ruzie aan de gang op éénhoog en u schijnt zich dat erg aangetrokken te hebben. Goed, u komt boven, u gaat zitten en mijn vrouw schenkt een kopje thee in. Ineens, zonder
| |
| |
aanleiding, gooit u dat kopje over uw schouder tegen de muur en staat u op. Natuurlijk schrikken mijn vrouw en ik daarvan. We begrepen direct dat u wat scheelde. Mijn vrouw wilde al de dokter halen, maar ik zeg, laat hem maar begaan, hij zal zo meteen wel weer in orde zijn. Ik loop op u toe om u te kalmeren, maar u duwt mij weg. U mompelt wat voor u heen en gaat ineens de kamer uit. Ik achter u aan. Ik zie dat u op de trap gaat zitten. En maar praten, maar ik kon er geen woord van verstaan. Toen stond u weer op en u ging naar de achterkamer, waar het orgel staat. U begint een beetje op de toetsen te drukken, maar ik geloof dat de klanken u verschrikten, u ging tenminste weer terug naar de gang en de wc. binnen. Daar heeft u minstens een kwartier gezeten, we werden al ongerust. Net wilden we toch maar een dokter bellen, toen u er al pratend weer uitkwam en terugging naar de achterkamer. U liep daar wat rond, u heeft nog aan het orgel staan frutselen en uit het raam staan kijken. Mijn vrouw was ontzettend bang voor u, maar ik heb indertijd een ehbo-cursus gevolgd en ik vermoedde dat u een soort aanval had. Zolang u niets kapot maakte en ons niet bedreigde wilde ik er geen andere mensen bijhalen en ik geloof dat ik daar goed aan gedaan heb. Nou, op het laatst doet u de kast open die ook in de achterkamer staat, u gaat er in zitten en trekt toen de deuren dicht. U heeft zeker wel een half uur in die kast doorgebracht, en wij maar wachten. Eerst bleef alles stil, maar later bent u begonnen te zuchten en af en toe met uw armen tegen de wand te bonken. Toen, dat was dus een paar minuten geleden, smeet u plotseling de deuren open en viel u eruit. U leek nog niet helemaal honderd procent, maar die vreemde blik was uit uw ogen weg. Ook verder deed u weer normaal, dus hebben we u maar in een stoel hier neergezet. Herinnert u zich helemaal niets van wat ik vertel meneer?’
Kool kijkt hem sprakeloos aan. Eerst heeft hij gedacht aan een nieuwe streek van Klinkert en heeft hij inwendig zitten schudden van het lachen. Daarna is hij gaan twijfelen; zijn belevenissen in dit huis, zoals hij ze zich toch duidelijk herinnert, komen hem langzamerhand zo krankzinnig voor, dat hij er op het laatst bijna van overtuigd raakt dat Klinkert nu de waarheid heeft gesproken. Weliswaar heeft hij dergelijke aanvallen nooit gehad, maar misschien is hij overwerkt of zo, het is niet uitgesloten dat hij alles in zijn verbeelding
| |
| |
heeft beleefd. Maar er blijft een zekere twijfel in hem. ‘Het kan zijn,’ zegt hij tegen Klinkert, ‘dat alles is gegaan zoals u zegt, maar ik heb nog nooit zo'n aanval gehad, ik vind het allemaal erg vreemd. Vindt u het goed dat ik even rondkijk in het huis? Ik kan me toch haast niet voorstellen dat ik alles maar gedroomd heb.’ ‘Natuurlijk,’ zegt Klinkert, ‘komt u maar mee, dan zal ik u alles wijzen. Maar ik zou u toch aanraden eens naar een dokter te gaan, met die dingen moet een mens niet te lang blijven lopen.’ Hij gaat Kool voor naar de gang. Koolkijkt de trap af, maar Ans is verdwenen. Klinkert doet de deur van de achterkamer open. ‘Kijkt u maar,’ zegt hij, ‘daar staat het orgel waar u voor kwam. En daar de kast waar u ingekropen bent.’ Hij doet de deuren open om Kool te laten zien dat de kast helemaal leeg is. Ik hoorde toch glas rinkelen, denkt Kool, er moet iets zijn stukgevallen, een vaas of zo. Hij kijkt rond, maar ziet geen scherven of vocht op de vloer. Dan kijkt hij naar het orgel. ‘Kan de achterwand er ook af?’ vraagt hij. ‘Ja dat kan,’ zegt Klinkert, ‘dat heeft u daarnet ook al geprobeerd.’ ‘Zoudt u het erg vinden het even voor me weg te halen?’ vraagt Kool. Klinkert schudt zijn hoofd, schuift de houten grendeltjes weg en verwijdert het achterschot. Rechts onder is een kleine ruimte waar met veel moeite iemand zich zou kunnen opvouwen. Kool steekt zijn hoofd in de ruimte en kijkt naar de houten lat waarop hij het handelsmerk heeft zien staan. Eerst ziet hij het niet, maar na even zoeken vindt hij het. Het was in zijn herinnering groter. Hij trekt zijn hoofd terug en richt zich op. Hij kijkt Klinkert scherp aan, staat die man nou zo verschrikkelijk te liegen of spreekt hij de waarheid? Maar Klinkert kijkt eerlijk en overtuigend terug. Kool weet het niet. Hij weet ook niet of hij blij moet zijn met deze
ontwikkeling. Staat Klinkert te liegen, dan is de integratie mislukt. Kool kan dan vrijelijk het huis verlaten, hij heeft tot zijn opluchting gevoeld dat de macht van Klinkert over hem verdwenen is. Maar zal de herinnering aan de gebeurtenissen van deze middag niet op hem blijven drukken? Spreekt Klinkert de waarheid, dan heeft hij een uur lang de meest vreemde hallucinaties gehad en lijdt hij waarschijnlijk aan een ernstige psychische storing. En dat handelsmerk in het orgel dan? Het is natuurlijk mogelijk dat hij dit al eens eerder in een orgel heeft gezien en het zich heeft herinnerd tijdens zijn aanval. Dat zou erg toevallig zijn, maar niet onmogelijk.
‘U gelooft het nog steeds niet hè,’ vraagt Klinkert glimlachend,
| |
| |
‘maar het is toch echt zo gebeurd, gelooft u me maar.’ Hij vindt het kennelijk tijd worden dat Kool vertrekt. ‘Ik geloof,’ zegt Kool, ‘dat ik mijn verontschuldigingen moet aanbieden voor mijn gedrag, meneer Klinkert.’ ‘Ach wat,’ zegt deze, ‘laten we blij zijn dat het nog zó afgelopen is. U wilt nu zeker graag naar huis?’ ‘Ja,’ zegt Kool, ‘dat is het beste wat ik kan doen. Voor dat orgel kom ik dan later nog wel eens langs.’ Hij loopt langzaam de gang weer in. ‘Nou,’ zegt hij, ‘dan ga ik maar.’ Hij wendt zich om en steekt zijn hand uit naar Klinkert. Deze haalt vlug zijn rechterhand uit zijn zak om de hand van Kool te drukken, maar met deze beweging trekt hij iets mee. Een grote rode feestneus met een snor er aan rolt over de grond. ‘Hé,’ zegt Klinkert, bukt zich en raapt vlug de neus op. Hij moffelt het voorwerp weer in zijn zak, maar te laat, Kool heeft het al gezien. Klinkert heeft een lichte kleur gekregen en ontwijkt de blik van Kool. Verdomme, denkt die, dan is het toch werkelijk gebeurd zoals ik me herinner! Ik weet het nu zeker! Hij wil zijn mond open doen om Klinkert rekenschap te vragen, maar dan overvalt hem de angst voor de gevolgen, die hij niet kan overzien. Hij wil er niets meer mee te maken hebben, hij wil vóór alles weg uit dit huis. Hij draait zich met een ruk om en loopt de trap af. Hij moet zich bedwingen om niet met vier treden tegelijk naar beneden te stormen.
Als hij op de overloop van de eerste verdieping is ziet hij Ans in de deuropening staan. ‘Zo,’ zegt ze, ‘ik zie dat je het overleefd hebt.’ ‘Ja,’ zegt Kool, ‘ik ga nu naar huis, goeiendag en bedankt voor alles.’ Hij wil vlug doorlopen, maar Ans legt haar hand op zijn arm. ‘Het is onnodig je zo te haasten,’ zegt ze, ‘het doet me juist zo'n genoegen dat de integratie van Klinkert mislukt is, voorlopig hoef je nu nergens meer bang voor te zijn.’ ‘Nee?’ zegt Kool aarzelend, ‘maar toch zou ik graag naar huis willen, ik ben zo blij dat de hele geschiedenis achter de rug is.’ ‘Achter de rug?’ vraagt Ans, ‘hoe bedoel je dat, achter de rug? Je kwam hier toch om een orgel te kopen? Hoe zit het daar nou mee?’ ‘Dat orgel,’ zegt Kool, ‘interesseert me niet meer, dat mag Klinkert houden. Maar nu moet ik echt gaan, ik dank u nogmaals voor de hulp die u geboden hebt...’ ‘Tot je dienst,’ zegt Ans, ‘ik wilde je er alleen nog even op wijzen dat je nu moeilijk weg kunt lopen.’ ‘Waarom niet?’ vraagt Kool, ‘Klinkert heeft me er niet onder kunnen krijgen, in feite heb ik dus gewonnen.’ ‘Dat dacht je maar,’ zegt Ans, ‘de
| |
| |
kwestie ligt even anders. Zolang je niet in het orgel van Klinkert had gezeten, kon je nog vluchten zonder nadelige gevolgen, er was toen nog niets veranderd. Ik heb geprobeerd je de beproeving van de integratie te besparen, omdat de kans die je maakte om er heelhuids af te komen vrij gering was. Het lukte niet, je ging het orgel in en ik had je al afgeschreven. Maar nou ben je er in geslaagd er zonder letsel af te komen en Klinkert te dwingen tot herziening van zijn plannen. En daar zit het hem nu juist in. Zou je nu weggaan, dan is normaal verder leven onmogelijk voor je. Altijd zou je bedreigd worden door Klinkert met zijn orgel, je zou geen rustig ogenblik meer kennen. Misschien denk je dat het wel mee zal vallen, dat je, nu je Klinkert hebt verslagen, van alles af bent. Maar dan ken je Klinkert nog niet. Hij is nu even uit zijn evenwicht, maar dat is gauw genoeg weer over. En hij kent je nu, hij weet nu hoe hij je niét aan moet pakken. Hij zal een andere manier, een betere, verzinnen om je te integreren, zoals hij dat noemt. Misschien zal je dan wéér kunnen ontsnappen, maar de daarop volgende keer krijgt hij je zeker. Daarom geef ik je de raad weer naar boven te gaan en aan die dreiging een eind te maken.’
Kool, die zijn hoop op ontvluchten ziet vervliegen, zucht eens diep. ‘Ik dacht,’ zegt hij, ‘dat ik er helemaal af was. Maar je vergeet, Ans, dat ik nu bang ben en dat was ik niet toen ik voor het eerst bij Klinkert boven kwam. Als ik er aan denk dat ik weer die trap op moet en weer tegen Klinkert en Eef op moet tornen raak ik gewoon in paniek.’ ‘Tja,’ zegt Ans, ‘leuk is het niet, maar er zit toch ook iets heroïsch in, vind je niet? Een gevecht van man tegen man, nou heerlijk!’ ‘Bespaar me je ongezonde sensatielust, en bepaal je tot de feiten,’ zegt Kool. ‘Vertel me eens, wat is nou precies, die integratie van Klinkert?’ ‘Je moet je niet vergissen,’ zegt Ans, ‘ik weet veel, maar waaróm Klinkert dit alles doet is mij onbekend, daarover zwijgt hij als het graf. Ik heb wel zo mijn vermoedens, maar die zijn te ongegrond om ze door te vertellen. Wél weet ik hoe alles in zijn werk gaat, welke fratsen hij uithaalt en welke verhalen hij de mensen op de mouw speldt. Zo noemt hij bij voorbeeld die behandeling in het orgel “integratie”, een woord waarvan hij de betekenis nauwelijks kent. Hij heeft het eens in een tijdschrift zien staan en hij was er verrukt over.’ ‘Dus zijn verhaal’, zegt Kool, ‘over de vierde schil en die waanzin over geheime symbolen en zo, is dat ook allemaal larie?’ ‘Waarschijnlijk wel,’ zegt Ans, ‘je
| |
| |
moet Klinkert meer zien als een zetbaas, die orders uitvoert van bovenaf. Ze hebben hem net zoveel verteld als ze kwijt wilden en de rest heeft hij er zelf bij gefantaseerd. Hij schermt graag met technische termen en stadhuiswoorden, maar hij is eigenlijk een ongelooflijk stuk onbenul.’ ‘Ik geloof dat je nu overdrijft,’ zegt Kool, ‘ik kreeg ook de indruk dat hij maar wat verzinsels ophing over dingen die hij zelf niet begreep, maar aan de andere kant heeft hij toch wel degelijk een zekere macht. Hij gooit toch al die mensen maar kapot met zijn orgel! En neem de manier waarop hij me dwong met hem naar boven te gaan! Nee, zijn verhalen mogen dan onzin zijn, ik ben er van overtuigd dat er meer achter steekt.’ Ans lacht. ‘Klinkert heeft precies zoveel macht over de mensen als ze hem toestaan,’ zegt ze, ‘maar sta je tijd niet te verpraten, hij is nog steeds geestelijk uitgeteld en lang zal dat niet meer duren.’ ‘Goed,’ zegt Kool, ‘ik ga, maar als het me niet lukt stel ik jou verantwoordelijk.’
Hij draait zich om en kijkt naar boven. De angst komt terug, met moeite weet hij deze te onderdrukken. Hij ademt enige malen diep en loopt ten slotte de trap op. Even later klopt hij na een kleine aarzeling op de deur van Klinkerts woonkamer. ‘Ja?’ roept Klinkert, en Kool stapt zwaar de kamer binnen. ‘Zo Klinkert,’ zegt hij dreigend, ‘daar ben ik weer.’ ‘Hé meneer Kool!’ zegt Klinkert, half opstaand uit zijn stoel waarin hij uitgestrekt lag, ‘bent u iets vergeten?’ ‘Hoe raad je het zo,’ zegt Kool grimmig, ‘ik ben zeker iets vergeten. Ik heb namelijk nog eens goed nagedacht over die aanval die ik hier volgens jou heb gehad.’ Klinkert staat nu recht op en kijkt onthutst naar Kool, dan naar Eef, die met grote ogen in haar stoel zit te kijken. Een kopje thee trilt in haar handen. De aanblik die Kool biedt is dan ook lang niet mis. Hij heeft zich zo kwaad weten te maken dat zijn hoofd vuurrood geworden is en zijn ogen heel gemeen naar de beide Klinkerts loeren. ‘Eh, hoe bedoelt u, nagedacht,’ probeert Klinkert nog, maar Kool wijkt geen centimeter. ‘Uitscheiden met die komedie!’ roept hij Klinkert in het gezicht. Deze deinst terug. ‘Klinkert,’ zegt Kool, zich zichtbaar beheersend, ‘ik heb veel van je geslikt, je dominerende vaderfiguur, je kletskoek over de vierde schil, de zogenaamde integratie in het orgel, je verhaal over mijn aanval, maar nou is het uit, helemaal uit! Je dacht mij klein te kunnen krijgen en te kunnen doden hè? En nou alles mislukt is, laat je mij kalm naar huis gaan om zelf
| |
| |
weer nieuwe manieren te gaan verzinnen hoe je mij te pakken kunt krijgen! Nou vergeet het maar hoor, zet dat maar helemaal uit je hoofd! Nou zal ik je eens gaan vertellen wat er gedaan wordt. Jij geeft me een bevredigende verklaring voor je gedrag en je vertelt nauwkeurig hoe het zit met dat orgel, daarna kan je onderaan de trap gaan staan en dan zal ik eens het orgel op je hoofd donderen, kijken of je er nou nóg tegen kan!’ Klinkert heeft zich enigszins kunnen herstellen van de eerste schrik, hij doet alweer een poging tot een minachtend glimlachje. ‘Zo Kool,’ zegt hij, ‘ga jij dat allemaal doen. Dat zou ik wel eens willen zien.’ ‘Wacht maar af,’ roept Kool, ‘mijn hart is er goed voor om jou eens een keer in het orgel te stoppen, kan je zelf meemaken hoe het is.’ ‘Ik weet dat precies,’ zegt Klinkert, ‘ik ben verscheidene malen geïntegreerd en ik voel me er wel bij. Het ligt er namelijk helemaal aan wie er in het orgel gaat zitten, een vent of een slappeling.’ ‘Een slappeling hè!’ brult Kool woedend. Hij draait zich om, grijpt vliegensvlug de theepot van het lichtje en smijt die met alle kracht naar het hoofd van Klinkert. Deze kan met een zijwaartse sprong het projectiel nog net ontwijken. Met een klap slaat de pot tegen de muur in diggels, tot grote schrik van Eef, die niet weet wat het eerst te doen, sissen of handen voor de mond slaan. Klinkert is door zijn uitwijkende beweging uit zijn evenwicht geraakt en staat op één been te dansen. Kool ziet zijn kans schoon, grijpt een koperen vaas van het dressoir en springt op Klinkert toe. Deze, uit zijn balans, weet nog een arm op te heffen, maar hij kan de vaas niet meer ontwijken. Met een galmende slag komt het wapen op zijn schedel terecht en hij zakt door zijn knieën. Half om zijn as wentelend valt hij langzaam naar de vloer, waarop hij toch nog met een dreun
terechtkomt. Kool hijgt er van. Hij blijft nog even met de vaas in zijn handen over Klinkert gebogen staan, maar een tweede klap blijkt overbodig, vredig blijft Klinkert op zijn rug liggen. Eef zit met afgrijzen in haar ogen de tonelen gade te slaan. Kool is één en al energie, hij gaat in de kasten op zoek naar een stevig touw. Nergens te vinden, wel ziet hij een lang snoer liggen met stekkers eraan. Hij pakt het uit de kast, ontrolt het en rukt er een paar maal aan om de sterkte te beproeven. Dan wentelt hij Klinkert met enige moeite om, buigt diens handen op de rug bijeen en begint deze samen te binden. Na een paar minuten zitten de handen van Klinkert muurvast aan elkaar. Kool wentelt hem weer
| |
| |
op de rug en kijkt of hij al begint bij te komen. Kool slaat hem een paar maal in het gezicht, maar er zijn geen tekenen van leven te bespeuren. Kool loopt nu naar de keuken, vult een pan met water en gaat terug naar de kamer. Hij plenst de inhoud van de pan over het gezicht van Klinkert; deze wordt kletsnat en komt in een grote plas te liggen. En ja, eindelijk doet Klinkert langzaam zijn ogen open en kijkt uitdrukkingsloos naar Kool, die met een voldaan lachje over hem heen staat. ‘Gaat het al weer een beetje?’ Klinkert gromt en probeert overeind te komen, maar zijn samengebonden handen bemoeilijken dit. Kool vat hem onder de armen en sleept hem naar een stoel, waarin hij met een zucht wil wegzinken. Hierbij kraakt hij op pijnlijke wijze zijn handen, zodat hij met een kreet weer terugveert. Hij blijft vervolgens rechtop zitten en kijkt Kool donker aan. Boven zijn linkeroog begint het aardig te zwellen.
Kool is door zijn onverwacht snelle succes door het dolle heen, hij springt door de kamer, knijpt Eef in haar neus die hier, overdonderd als ze is, nauwelijks op reageert, opent laden en kasten, zonder evenwel Klinkert uit het oog te verliezen. ‘Haha die Klink,’ brult hij uitzinnig van vreugde, ‘je vrienden uit de vierde schil moesten je zo eens zien zitten, ze zouden je op slag integreren, hahaha!’ Dan blijft hij voor Klinkert staan en trekt zijn gezicht in een ernstige plooi. ‘Maar nu ter zake Klinkert,’ zegt hij, ‘kom over de brug met je verklaring. Wat heeft het allemaal te betekenen, het orgel en zo, wat steekt er achter en wat is mijn rol in het geheel?’ Hij schopt Klinkert aanmoedigend tegen de schenen. ‘En vlug wat,’ zegt hij, ‘mijn tijd is beperkt.’ Klinkert blijft zwijgen en gaat steeds donkerder kijken. ‘Nou,’ zegt Kool, ‘hoor ik nog wat?’ Klinkert schudt zijn hoofd. ‘Je denkt nou wel,’ zegt hij dan langzaam, ‘dat je me in je macht hebt, maar dwingen tot een verklaring kan je me toch niet.’ ‘O nee?’ vraagt Kool, ‘wees daar maar niet al te zeker van.’ ‘Ik heb je al precies verteld,’ zegt Klinkert, ‘hoe de vork in de steel zit, maar je wilt het gewoon niet begrijpen.’
De vrolijke stemming van Kool verdwijnt en hij voelt zich langzamerhand weer kwaad worden. ‘Luister Klinkert,’ zegt hij kortaf, ‘ik zal je nu nog één kans geven. Gebruik je die niet, dan sla ik hier alles kort en klein, het orgel er bij en ik pijnig je net zolang tot ik mijn zin krijg. Kom, vertel op!’ Klinkert blijkt niet onder de indruk van de
| |
| |
dreigementen te komen. ‘Sla de boel maar in elkaar,’ zegt hij, ‘die ouwe meubels gingen me toch al vervelen. En wat die pijnigingen betreft, daar kan ik tegen en als het me te erg wordt ga ik zoveel kabaal maken dat de buren het horen.’ ‘Daar zal je weinig aan hebben,’ zegt Kool, ‘de oude man ligt nog steeds bewusteloos en Ans is op mijn hand, die zal je heus niet helpen.’ ‘Zo,’ zegt Klinkert, ‘is Ans op jouw hand. Waaruit concludeer je dat dan wel?’ ‘Omdat,’ zegt Kool, ‘zij me juist heeft aangespoord hier terug te komen en gebruik te maken van je tijdelijke zwakte. Ze heeft me trouwens al de hele middag geholpen.’ ‘O ja?’ vraagt Klinkert, ‘en daaruit maak jij op dat ze mij in de steek zou laten? Dan ken je Ans slecht. Ik weet niet wat ze jou allemaal heeft verteld, maar daar kan ik wel naar raden. Je hebt je behoorlijk op laten stoken, Kool, neem dat van mij aan.’ ‘Dat is niet waar,’ zegt Kool, ‘als ik iemand geloof is het Ans wel.’ ‘Dan geloof je de verkeerde,’ zegt Klinkert, ‘je hebt toch zelf gezien dat ze de hele operatie van vanmiddag van dichtbij heeft gevolgd, waarschijnlijk zit ze nu weer op de trap te luisteren. Ze heeft er belang bij het zo lang mogelijk te rekken, des te meer krijgt ze te horen, ze leeft er gewoon van. Ik zou het gemakkelijk kunnen verhinderen, maar ten slotte geniet ik bij haar bepaalde faciliteiten en ik voel me verplicht wat terug te doen. Daarom laat ik haar oogluikend begaan. Ze heeft een grote overredingskracht, dat geef ik toe, en ik kan er niet meer tegenover stellen dan een objectieve verklaring, die ik je trouwens al gegeven heb.’ ‘Nee,’ zegt Kool weer, ‘het is niet waar!’ Zijn vroegere bezwaren tegen Ans komen weer bij hem naar boven, hij probeert ze terug te duwen, maar het wordt steeds
moeilijker. ‘Toch is het zo,’ zegt Klinkert, ‘je hebt in dit huis alleen met mij te doen, op hulp van anderen mag je hier niet rekenen. Wie zegt je trouwens dat ik niet het beste met je voor heb? De schijn is tegen me, dat geef ik toe, maar toch zou je er rekening mee moeten houden. Kijk alleen naar de feiten, ik heb je geïntegreerd in het orgel en hoe ben je er uitgekomen? Als herboren, nietwaar, dat moet je toch duidelijk zijn. Dat is toch een positief punt, waar Ans alleen wat vaag geroddel tegenover kan stellen.’ ‘Probeer je er maar niet uit te praten,’ zegt Kool, die ondanks zijn overtuigde houding de grond onder zich voelt wegzinken, ‘je hebt me deze middag al herhaalde malen bijna vernietigd, hoe kan je dat ooit ontkennen? Het begon al toen ik aanbelde, je stond klaar om een
| |
| |
orgel van een paar honderd kilo op me neer te gooien.’ ‘Dat stond ik inderdaad,’ zegt Klinkert, ‘ik geef toe dat ik daarna heb gesproken over vernietiging van je lichaam en geest, maar heb ik het uiteindelijk gedaan? Kijk weer naar de feiten!’ ‘En al die mensen dan die al onder het orgel verpletterd zijn?’ vraagt Kool. ‘Ben je daar bij geweest?’ stelt Klinkert een wedervraag, ‘nee, dat weet je alleen omdat de buren en ik je dat verteld hebben. En waarom zouden wij niet kunnen liegen?’ ‘Klinkert,’ zegt Kool wanhopig, ‘hou op alsjeblieft! Ik heb toch zelf in het orgel gezeten en gevoeld hoe je probeerde de laatste druppel leven uit me te persen! Dat het je niet gelukt is komt door mijn weerstand en niet omdat het een vooropgezet plan was.’ ‘Zozo,’ zegt Klinkert, ‘weet je eigenlijk wel wat een integratie is?’ Kool lacht schamper. ‘Dat kan ik beter aan jou vragen,’ zegt hij, ‘ik heb uit goede bron vernomen dat je totaal niet weet wat het woord betekent!’ ‘Goeie genade,’ lacht Klinkert, ‘je hebt je nogal wat door Ans laten vertellen hoor ik. Maar ik zal er niet om strijden, ik wil er alleen op wijzen dat een integratie in de juiste zin van het woord alleen maar een gunstige uitwerking op de geest kan hebben, dat moet je toch met me eens zijn.’ ‘Natuurlijk,’ zegt Kool, ‘ik geloof alleen niet dat dat je opzet was. Je probeert op een heel slimme manier aan al je ploertenstreken een onbaatzuchtig en menslievend tintje te geven, maar het zal je niet lukken.’ ‘Nou Kool,’ zegt Klinkert, ‘ik zal er verder het zwijgen toe doen, jou te overtuigen is een hopeloze taak.’ Na deze woorden sluit Klinkert zijn mond en staart onverzettelijk naar de vloer.
Kool weifelt, wie moet hij geloven? ‘Klinkert,’ zegt hij dan, ‘geef me toch een verklaring waar ik wat aan heb! Natuurlijk geloof ik Ans eerder dan jou, ze heeft me geholpen, dat staat vast, en het doet er verder niet toe of ze uit de gebeurtenissen hier een bepaalde vreugde put. Voor mij telt alleen het feit van haar hulp en daar staat alleen het feit van jouw herhaalde aanvallen tegenover. Je zegt dat ik logisch moet nadenken, maar hoe ik ook bij me zelf redeneer, met mijn verstand of met mijn gevoel, ik krijg steeds dezelfde uitkomst. Ik heb het gevoel, nee, ik weet het zeker, dat je mij nog niet alles verteld hebt. Misschien kan ik je geloven als ik weet waaróm en hoe ik hier terecht ben gekomen. Aan een verhaal over een deel van mijn geest dat in de vierde schil zou verblijven heb ik toch weinig, dat is toch veel
| |
| |
te ongeloofwaardig? Toe nou!’ Even lijkt het of Klinkert nog wat in het midden wil brengen, maar het ogenblik gaat voorbij, hij staart weer wrokkig naar het kleed. ‘Goed goed,’ schreeuwt Kool plotseling, zijn twijfel slaat in drift over, ‘dan kan het me ook niks meer verdommen, hoor je!! Stelletje schoften! Weet je wat ik nu het eerst ga doen Klinkert?’ Hij hijgt en houdt zijn gezicht dicht bij dat van de zwijgende man. ‘Ik ga jouw orgel van de trap smijten. En dan zullen we eens zien wat er van overblijft.’
Hij gooit de kamerdeur open en holt de gang op. Vaag hoort hij snelle stappen op de trap en het dichtslaan van de deur van éénhoog, maar hij let er niet op. In blinde woede sleurt hij het orgel uit de achterkamer naar het trapgat. Zijn krachten lijken verdubbeld, in geen tijd staat het gevaarte bovenaan de trap te wiebelen, nog slechts tegengehouden door de trillende handen van Kool. Klinkert is achter in de gang verschenen, zijn handen op zijn rug, verbijstering op zijn gezicht. ‘Niet doen,’ roept hij, ‘Kool, in godsnaam niet doen!’ ‘Daar gaat ie!’ krijst Kool en geeft het orgel een zet. Dit stort stotend de trap af. Diepe gaten worden in de kalkmuren geslagen, de snelheid wordt steeds groter en dan slaat het met een geweldige klap in het portaal tegen de grond in stukken. De vernietiging is totaal, het is één grote massa van stukken hout, losse toetsen, pijpen, draden en pedalen. Half huilend staat Klinkert in de gang naar de overblijfselen van zijn orgel te kijken. Kool staat schuin achter hem, hij voelt zich langzaam leeglopen. Zijn woede is weggevallen, zijn plan om ook nog de kast van de trap te gooien, laat hij varen. ‘Jongen jongen,’ kreunt Klinkert, ‘wat heb je gedaan, wat heb je gedaan?’ Hoezo,’ zegt Kool. ‘Dat orgel,’ zegt Klinkert radeloos, ‘was de weg naar de vierde schil, de enige weg.’ ‘Nou en?’ zegt Kool, ‘het heeft mij alleen maar ellende bezorgd, door mijn eigen kracht en weerstand heb ik het vernietigd en jou je wapen uit de handen geslagen. Achteraf bezien is deze middag niet slecht voor mij verlopen.’ Klinkert heeft het uiterlijk van een gebroken man. Hij werkt zich zichtbaar op tot een laatste krachtsinspanning. ‘Je had misschien ook de weg naar de vierde schil kunnen vinden, misschien was het daarom wel begonnen, dat weet ik ook niet.’ ‘Och,’ zegt Kool,
‘het verlangen naar de vierde schil heb je me niet aan kunnen praten.’ ‘In ieder geval,’ zegt Klinkert moeilijk, ‘is die mogelijkheid nu verdwenen, ook ik zal er geen gebruik meer van kun- | |
| |
nen maken.’ ‘Heb je de weg zelf wel ooit geweten?’ vraagt Kool. Klinkert zucht diep. ‘Misschien,’ zegt hij zacht, bijna onhoorbaar voor Kool, ‘heb ik wel fouten gemaakt, wie zal het zeggen?’ Kool kijkt hem niet begrijpend aan, dan wordt zijn aandacht getrokken door een beweging aan het eind van de gang. Eef staat in de deuropening van de kamer, haar blik is gekwetst en vol verwijt. Kool weet niet meer of hij blij moet zijn over het resultaat. Hij besluit te verdwijnen en de mensen alleen te laten. Langzaam loopt hij de trap af, terwijl Klinkert, zijn handen op zijn rug, met een schouder tegen de gangmuur leunt, het hoofd gebogen. Als Kool voorbij de deur van éénhoog komt hoort hij de stem van het mannetje en de lach van Ans. Hij heeft de ruïne in het portaal bereikt, hij moet er voorzichtig overheen klimmen om bij de deur te komen. Deze is geblokkeerd door de brokstukken, na enig wrikken kan hij haar zo ver open krijgen dat hij er juist door kan.
|
|